Bouwbesluit Online 2012


Artikel 2.104.

Dit artikel is er op gericht om aan te geven welke besloten ruimten in een brandcompartiment moeten liggen, welke ruimten er niet in mogen liggen en welke ruimten er niet in behoeven te liggen.

Het eerste lid geeft aan dat elke besloten ruimte van een gebouw als regel in een brandcompartiment moet liggen. In dit lid worden verder, evenals in het derde lid, op deze regel uitzonderingen voor bepaalde soorten ruimten gemaakt, zoals toiletruimten, badruimten en liftschachten die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Voor de plaats van een toilet- of badruimte, waaronder ook een bij zodanige ruimte behorende ruimte is begrepen, ten opzichte van een brandcompartiment mag een keuze worden gemaakt tussen:

  • het situeren ervan in een brandcompartiment zonder dat een inwendige scheidingsconstructie van die ruimte samenvalt met een scheidingsconstructie van het subbrandcompartiment (in dit geval geldt er geen eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag);
  • het zodanig situeren ervan binnen het brandcompartiment dat een scheidingsconstructie van de toilet- of badruimte samenvalt met de scheidingsconstructie van het subbrandcompartiment (in dit geval geldt voor die scheidingsconstructie wel de eis ten aanzien van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag), of
  • het situeren ervan buiten een brandcompartiment (in dit geval geldt de eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag niet, voor zover die weerstand wordt beschouwd vanuit de toilet- of badruimte).

Deze keuzevrijheid maakt het mogelijk om de toilet- of badruimten een geheel te laten vormen met een vluchttrappenhuis, dat buiten een brandcompartiment is gesitueerd.

Een liftschacht mag tezamen worden genomen met bijvoorbeeld een trappenhuis waardoor een brand en rookvrije vluchtroute voert en worden behandeld als één geheel.

Ook voor een meterruimte mag een keuze worden gemaakt vergelijkbaar met die van een toilet- en badruimte. Is bijvoorbeeld de meterruimte gesitueerd in een trappenhuis met een rookvrije of een van brand en rookvrije vluchtroute dan kan de meterruimte met dat trappenhuis worden tezamen genomen en gelijk behandeld. Ook als een meterruimte is “uitgeplaatst” in bijvoorbeeld een buitenbergruimte of een garage, biedt het feit dat die ruimte niet in een brandcompartiment hoeft te liggen mogelijkheden om die buitenbergruimte of die garage aan te merken als ruimte niet zijnde een brandcompartiment. Dat geldt evenzo voor een opstelplaats voor een stooktoestel of een warmwatertoestel dan wel een combitoestel.

Wat een besloten ruimte is, moet worden gezien in samenhang met het voorschrift van artikel 2.169.

Het tweede lid regelt dat bepaalde ruimten, ook indien deze niet besloten zijn, in een brandcompartiment moeten liggen. Het gaat daarbij om grote technische ruimten, ruimten voor de opslag van materialen in een hoeveelheid als aangegeven in de gemeentelijke bouwverordening en die brandgevaarlijk zijn als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003, en stookruimten.

Op grond van het derde lid mag een brand- en rookvrije vluchtroute niet in een brandcompartiment liggen. Hiermee wordt bereikt dat een brand vanuit een aan een brand- en rookvrije vluchtroute grenzende ruimte slechts tot een brand- en rookvrije vluchtroute kan doordringen door een scheidingsconstructie van een brandcompartiment. De ontwikkeling van een brand en de rookproductie in de brand- en rookvrije vluchtroute zelf is beperkt op grond van de voorschriften van de paragrafen 2.12 en 2.15.

Het vierde lid regelt dat bij bepaalde gebruiksfuncties ook de niet-besloten verblijfsgebieden in een brandcompartiment moeten liggen. Dan gaat het bijvoorbeeld om open loodsen of een carport. De bescherming van andere brandcompartimenten zal dan door een voldoende weerstand tegen brandoverslag (voldoende onderlinge afstand) tot stand moeten komen.

De daarop volgende leden bevatten uitzonderingen op de voorschriften van het eerste en het vierde lid voor gebruiksfuncties die aan de gestelde criteria voldoen. De uitzonderingen betreffen situaties waarvan mag worden aangenomen dat de kans op het ontstaan van brand er betrekkelijk gering is, of dat een daar ontwikkelde brand (brandfase volgens figuur 2) geen onmiddellijke bedreiging vormt voor het kunnen ontkomen van personen elders in het gebouw. Gebouwen die een bepaalde vuurbelasting niet te boven gaan, zoals een hal voor de opslag van stalen goederen, behoeven op grond van het vijfde lid geen brandcompartiment te zijn. Onder vuurbelasting wordt verstaan: de som van de permanente en de variabele vuurbelasting, zoals beschreven in NEN 6090.

Bepaalde kleine lichte industriefuncties behoeven geen brandcompartiment te zijn of van een brandcompartiment deel uit te maken.

Voorts voorziet het zevende lid erin dat een kas geen brandcompartiment behoeft te zijn. Dit voorschrift zou ook moeten gelden voor andere landbouwbedrijfsgebouwen met een lage permanente vuurbelasting. Dit valt af te leiden uit artikel 2.111, zevende lid.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties