Artikel 4.4.
De eisen inzake de aanwezigheid van een toegankelijkheidssector in gebruiksfuncties zijn gesteld om te bereiken dat deze voor een ieder, dus ook voor mensen met een functiebeperking toegankelijk zijn. De voorschriften zijn mede ontleend aan het ‘Handboek toegankelijkheid’ van de Federatie Nederlandse Gehandicaptenraad (thans Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland), 5e druk 2003 uitgegeven door Reed Business Information. Het is aan de aanvrager van een bouwvergunning om aan te geven welk gedeelte van de gebruiksfunctie binnen de gestelde randvoorwaarden als toegankelijkheidssector wordt aangemerkt.
In tegenstelling tot het oude Bouwbesluit richt toegankelijkheid zich niet langer alleen op de bezoeker van een niet tot bewoning bestemd gebouw.
Door de NS zijn evenzo "richtlijnen toegankelijkheid" vastgesteld, welke richtlijnen op onderdelen zwaardere eisen bevatten en op andere onderdelen lichtere eisen dan in de voorschriften van dit besluit zijn neergelegd. Het zonder meer toepassen van de Richtlijnen toegankelijkheid van de NS leidt derhalve niet in alle gevallen tot het voldoen aan dit besluit.
Het eerste lid vereist de aanwezigheid van een toegankelijkheidssector in onder meer zeer grote woningen. Deze zijn door hun omvang veelal met name geschikt voor huisvesting van mensen die lichamelijk in verminderde mate zelfstandig kunnen functioneren. Een voorbeeld van een zodanige huisvestingsvorm is een bejaardentehuis.
Op grond van het tweede lid dienen hoge of grote woongebouwen over een toegankelijkheidssector te beschikken. Uit een oogpunt van kosten is een ondergrens gesteld aan de gelding van de eis. Wat de oppervlakte-eis betreft is de grens gelegd bij 3.500 m2 gebruiksoppervlakte of een verblijfsgebied dat op ten minste 12,5 m boven het meetniveau ligt. De kosten van een lift worden aanvaardbaar geacht bij dit oppervlaktecriterium van 3.500 m2, wat overeenkomt met een gemiddelde bezettingsgraad van het woongebouw van ongeveer 100 personen en bij dit hoogtecriterium. Het hoogtecriterium van 1,5 m is gesteld omdat bij de berekening van de gebruiksoppervlakte woningen op de begane grond buiten beschouwing dienen te blijven. Gebruikers en bezoeker van die woningen zullen immers voor het bereiken daarvan geen gebruik behoeven te maken van de lift.
Het derde lid geeft aan wanneer een utiliteitsgebouw een toegankelijkheidssector moet hebben. Op grond van het schrijven van voormalig Staatssecretaris Tommel aan de voorzitter en leden van de ministerraad ( kenmerk BDB/98034326/Z2014093 van april 1998) zijn deze eisen ten dele aangescherpt ten opzichte van de voorschriften die waren voorzien in Bouwbesluit fase 2, Stb. 1998, 618, welke voorschriften nimmer in werking zijn getreden. In het algemeen geldt dat gebruiksfuncties met meer dan 400 m2 gebruiksoppervlakte aan deze eis moeten voldoen. Voor horecagelegenheden geldt dat zij vanaf 150 m2 gebruiksoppervlakte een toegankelijkheidssector moeten hebben. Dit houdt verband met het feit dat zo’n gelegenheid ten minste een integraal toegankelijk toilet moet hebben (artikel 4.36, lid 3). In geval deze horecagelegenheid minder dan 400 m2 gebruiksoppervlakte heeft, dan behoeft er in die toegankelijkheidssector geen verblijfsgebied (afdeling 4.5) te liggen.
Het ware logisch geweest dat voor elke nieuwe winkelfunctie en gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten een toegankelijkheidssector zou zijn voorgeschreven, zoals voorzien in Bouwbesluit fase 2. Dit is nu voor de kleine winkels en gezondheidscentra aan het marktmechanisme overgelaten.