Bouwbesluit Online 2012


6. Advies, consultatie en notificatie

De afgelopen jaren heeft intensieve afstemming plaatsgevonden met de verschillende vertegenwoordigers uit de sector over de nadere uitwerking van het stelsel van certificering. Naast de overleggen met de branchevereniging Techniek Nederland, heeft afstemming plaatsgevonden in het Overleg Platform Bouwregelgeving (OPB), waarin naast Techniek Nederland onder andere ook MKB-Nederland en Bouwend Nederland vertegenwoordigd zijn. Bij de uitwerking van het stelsel is ook met individuele – door brancheorganisatie Techniek Nederland benaderde – ondernemers gesproken over de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van het stelsel in de praktijk.19 In navolging hierop is naar aanleiding van de motie Koerhuis/Ronnes van 22 mei 2019 ook een MKB-toets uitgevoerd.

Van dit wijzigingsbesluit (Stb. 2020, 348) is een ontwerp gepubliceerd in het kader van de internetconsultatie op www.internetconsultatie.nl. Deze consultatie vond plaats van 8 maart 2019 tot en met 8 april 2019. Er zijn 78 reacties op de internetconsultatie ontvangen. Deze reacties zijn geanalyseerd en er is een rapport gemaakt, dat op www.internetconsultatie.nl is geplaatst.

Daarnaast is het ontwerp in het kader van de Code interbestuurlijke verhoudingen voorgelegd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en is het ontwerp voor advies voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De VNG heeft aangegeven af te zien van een reactie op dit wijzigingsbesluit (Stb. 2020, 348). De ATR en de AP hebben op respectievelijk 4 april 2019 en 9 mei 2019 advies uitgebracht.

De reacties en adviezen hebben op onderdelen geleid tot aanvullingen, verduidelijkingen en/of verbeteringen van het besluit en de toelichting daarbij. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste opmerkingen.

19 De Tweede Kamer is hierover per brief van 27 mei 2019 nader geïnformeerd, Kamerstukken II 35 022, nr. 14.

6.1Overlegplatform Bouwregelgeving

De nadere uitwerking van het wettelijke stelsel in het ontwerpbesluit is op 16 november 2018 besproken in het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB). Het OPB bestaat uit een onafhankelijke technisch voorzitter en vertegenwoordigers op bestuurlijk niveau van belangenorganisaties van ontwerpende, uitvoerende en toeleverende bouw alsmede belangenorganisaties van beheerders en gebruikers van bouwwerken en organisaties van toezichthouders of andere deskundigen bij voorgenomen wijzigingen van de bouwregelgeving en doet hier aanbevelingen over aan de Minister van BZK. Omdat bedrijven tijd nodig zullen hebben om de benodigde certificering te verkrijgen, vraagt het OPB in haar advies aan de Minister aandacht voor de tijdsplanning van de uitwerking van het stelsel.

Het OPB geeft aan er vanuit te gaan dat deze tijdsplanning behaald kan worden door de gefaseerde opzet en het overgangsrecht. Dit aandachtspunt is bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit betrokken. Ook bij de verdere uitwerking in de ministeriële regeling zal de sector nauw worden betrokken.

6.2Internetconsultatie

6.2.1Internetconsultatie algemeen

Er is in de internetconsultatie verdeeld gereageerd op de nadere uitwerking van het stelsel in het wijzigingsbesluit. Er zijn (installatie)bedrijven die positief reageren op het stelsel vanwege ondeskundigheid en mistanden die zij nu in de praktijk signaleren en er zijn (installatie)bedrijven die zich zorgen maken, met name vanwege de kosten en administratieve lasten die het stelsel voor hen met zich brengt. Vooral kleine bedrijven en ZZP-ers wijzen daar op. Brancheorganisaties zijn vooral positief over het stelsel, maar doen ook voorstellen voor verbeteringen.

6.2.2Werking van het wettelijk stelsel

Sommige partijen vinden dat te veel verantwoordelijkheid wordt gelegd bij de monteur. Zo vinden zij het onterecht dat een monteur die aan een defecte brander werkt ook verantwoordelijk is voor de montage en werking van bijvoorbeeld de rookgasafvoer, omdat deze rookgasafvoer na inbouw niet zichtbaar is. Ook wordt opgemerkt dat het niet zo kan zijn dat een monteur die slechts de batterijen van de ontsteker vervangt meteen ook verantwoordelijk is voor het koolmonoxidevrij opereren van de gehele installatie. In dat verband wordt gevraagd of het wijzigingsbesluit de mogelijkheid biedt om de certificaathouder deelwerkzaamheden te laten melden, waaruit blijkt welke potentieel koolmonoxide gevaar opleverende werkzaamheden hij heeft uitgevoerd en welke niet. Gevraagd wordt een systeem te overwegen waarbij de totale verantwoordelijkheid blijft rusten bij degene die het toestel de eerste keer in gebruik heeft genomen en waarbij vervolgwerkzaamheden aan de eerste ingebruiksteller moeten worden gemeld. Ook wordt gesteld dat niet de certificaathouder of CBI verantwoordelijk is voor een veilige installatie, maar de eigenaar van het bouwwerk. Verder is aangegeven dat de verkoop van gasverbrandingstoestellen aan particulieren en niet-erkende installateurs zou moeten worden verboden en dat verkoop van gasverbrandingsapparatuur alleen mag plaatsvinden aan de erkende of gecertificeerde installateur. Ook is opgemerkt dat dit nieuwe stelsel met bijbehorende lasten te laat komt omdat Nederland toch al van het gas afgaat.

Verder zijn enkele vragen gesteld over de plaatsing en werking van dit stelsel in breder verband. Zo wordt gevraagd of de in de toelichting opgenomen verwijzing naar het nationaal actieplan voor gereglementeerde beroepen correct is, omdat het stelsel niet ziet op persoonscertificatie maar betrekking heeft op de werkzaamheden die een bedrijf uitvoert. Ook is naar voren gebracht dat het niet duidelijk is wat er met het voorgenomen artikel 1.35, zevende lid, (thans artikel 1.36, negende lid) wordt beoogd. Voorgesteld wordt om dit artikel te schrappen, omdat de vergoeding voor de aanvraag van een certificaat een marktgelegenheid is en geen overheidstaak. Voorts wordt aangegeven dat de CBI’s bij procescertificatie niet de taak zouden moeten hebben om een overzicht bij te houden van medewerkers van de certificaathouders die gekwalificeerd zijn voor specifieke werkzaamheden. Die verantwoordelijkheid hoort bij de certificaathouder te liggen; de CBI is niet medeverantwoordelijk voor de kwalificatie van medewerkers van de certificaathouders. Verder wordt onder verwijzing naar paragraaf 2.4 van de toelichting opgemerkt dat het mogelijk is dat een certificatieschema invulling geeft aan aanvullende, niet verplichte eisen. Daarbij wordt aangegeven dat het in een dergelijk geval onduidelijk is hoe moet worden omgegaan met eisen die vallen buiten de aanwijzing in het kader van dit stelsel. Het normalisatie instituut NEN verzoekt in het wijzigingsbesluit ook aandacht te besteden aan normen en richtlijnen.

Met dit stelsel is gekozen voor procescertificering omdat hiermee de veiligheid van installaties na uitgevoerde werkzaamheden het beste wordt geborgd. Binnen dit stelsel van procescertificering is het (installatie)bedrijf verantwoordelijk voor de inbedrijfstelling van de gasverbrandingsinstallatie op locatie. Ook als de uitgevoerde werkzaamheden hier zelf geen betrekking op hebben, moet de installateur van het bedrijf bij inbedrijfstelling van de gasverbrandingsinstallatie controleren of de rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht en de aansluiting van beiden op het gasverbrandingstoestel veilig zijn en mag hij de installatie pas in bedrijf stellen als de gehele installatie veilig is bevonden. Het stelsel voorziet daarmee in een gedegen controle op de uitgevoerde werkzaamheden en veilige inbedrijfstelling van de installatie als geheel. Het is daarmee ook niet mogelijk om alleen voor een deel van de werkzaamheden of een deel van de installatie de verantwoordelijkheid te dragen. Voor specifieke werkzaamheden zoals aan rookgasafvoeren biedt het stelsel wel de mogelijkheid voor specifieke regelingen. Dit is beschreven in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.37.

Verder wordt opgemerkt dat eenvoudige handelingen, zoals het vervangen van batterijen, die niet leiden tot een risico op koolmonoxidevergiftiging niet onder het stelsel vallen. In de memorie van toelichting (paragraaf 2.3) bij het wetsvoorstel zijn in dit verband nog genoemd het inschakelen van het toestel na een stroomstoring, het gebruiken van de aan/uitknop of het resetten van het toestel.

Met betrekking tot de opmerking dat de verkoop van gasverbrandingstoestellen aan particulieren en niet-erkende installateurs zou moeten worden verboden wordt het volgende opgemerkt. Een dergelijk verbod belemmert de mogelijkheid om een toestel te kopen en een gecertificeerd bedrijf in te huren om dit toestel te plaatsen. Deze belemmering is niet redelijk en gaat ook verder dan nodig is om het beoogde doel, dat gasverbrandingsinstallaties zodanig worden geplaatst en onderhouden dat deze veilig kunnen worden gebruikt, te bereiken.

Voor wat betreft de opmerking dat het stelsel te laat komt, omdat Nederland toch al van het gas afgaat, wordt opgemerkt dat uitfasering van het gas in Nederland voorzien is in de periode tot 2050. Tot die tijd zullen er nog veel gasverbrandingsinstallaties in woningen en gebouwen zijn en blijft certificering van de daaraan verbonden werkzaamheden dus van groot belang.

Voor wat betreft de opmerking over het nationaal actieplan is van belang dat volgens dit plan van beroepsreglementering onder meer sprake is wanneer bij of krachtens de wet normen worden gesteld aan de uitoefening van werkzaamheden. Een vorm hiervan zijn gereserveerde activiteiten. In dit geval zijn dat de werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties die onder de reikwijdte van het stelsel vallen; deze mogen alleen worden uitgevoerd als de beoefenaar aan bepaalde eisen voldoet. Omdat hier sprake is van beroepsreglementering in de zin van het actieplan, is verwezen naar de normen hiervan.

Over de vraag naar de bedoeling van artikel 1.35, zevende lid, onder c, (thans artikel 1.36, negende lid) wordt opgemerkt dat het bepalen van de vergoeding die door de CBI gerekend wordt bij de aanvraag van een certificaat primair een marktaangelegenheid is. Het betreft immers de private handeling van het verlenen van een dienst van een bedrijf aan een ander bedrijf. Voornoemde bepaling is niettemin in het wijzigingsbesluit (Stb. 2020, 348) opgenomen voor het geval de gevraagde vergoedingen door CBI’s dusdanig hoog worden bepaald dat de goede werking van het certificeringsstelsel wordt geschaad.

Ten aanzien van de vraag bij wie de verantwoordelijkheid ligt om een overzicht bij te houden van medewerkers van de certificaathouders die gekwalificeerd zijn, wordt opgemerkt dat deze verantwoordelijkheid ligt bij de gecertificeerde instelling. Op basis van de certificatieschema’s zal deze verplicht zijn een dergelijk overzicht bij te houden. Wel dient, zoals ook beschreven in paragraaf 2.4.2 van de toelichting, de CBI regelmatig te controleren of de gecertificeerde instelling zich aan deze administratieve plicht houdt.

Over de vraag hoe om te gaan met aanvullende eisen van certificatieschema’s die vallen buiten de aanwijzing in het kader van dit stelsel, wordt het volgende opgemerkt. Elk schema dat minimaal voldoet aan de eisen gesteld bij en krachtens dit wijzigingsbesluit komt voor aanwijzing in aanmerking, ook als het schema nog aanvullende eisen bevat die niet op dit wijzigingsbesluit gebaseerd zijn. Een certificaathouder dient voor het behalen of behouden van het certificaat aan alle eisen uit het schema te voldoen, dus ook eventuele aanvullende eisen. De sanctie voor het niet voldoen aan de aanvullende eisen zal moeten worden vastgelegd in het certificatieschema. Indien een certificaathouder voldoet aan de eisen van het schema die gebaseerd zijn op dit wijzigingsbesluit, maar niet aan de aanvullende eisen, kan diens certificaat dus – indien het betrokken certificatieschema dat als sanctie voorschrijft – worden ingetrokken.

Met betrekking tot het verzoek van NEN met betrekking tot normen en richtlijnen wordt opgemerkt dat hier in de ministeriële regeling aandacht aan zal worden besteed.

6.2.3Aan te wijzen CBI’s

In een van de reacties wordt voorgesteld om voorlopig alleen InstallQ aan te wijzen als CBI, omdat andere potentiële partijen niet onafhankelijk zouden zijn. Een andere partij pleit voor een gelijkwaardigheidsstelling van de activiteiten voor reeds door SCIOS gecertificeerde bedrijven omdat deze bedrijven al ruimschoots voldoende kennis hebben van de veiligheidsaspecten van de beoogde werkzaamheden/inspecties. Verder wordt door de Gasunie verzocht om aan het stelsel (naast de NEN-EN-ISO/IEC 17065) ook de mogelijkheid van accreditatie toe te voegen volgens de NEN-EN-ISO/IEC 17020. Daarmee zou ook de inspectiedienst van de Gasunie als CBI in het kader van dit stelsel kunnen worden aangewezen.

Het voorgenomen stelsel biedt aan alle partijen die voldoen aan de gestelde eisen de mogelijkheid om als CBI voor het stelsel te worden aangewezen. Een belangrijke eis is dat de CBI door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd. Hierbij controleert de Raad of CBI’s deskundig, onpartijdig en onafhankelijk zijn en voldoen aan de van toepassing zijnde norm voor accreditatie. De onafhankelijkheid van CBI’s is hiermee gewaarborgd. Voor procescertificering geldt als norm voor accreditatie de NEN-EN-ISO/IEC 17065. Het betreft hier beheersing van het werkproces (installatie, onderhoud en reparatie) tot en met inbedrijfstelling van de installatie. De door SCIOS en de Gasunie genoemde normen voor accreditatie betreffen niet procescertificering. De door SCIOS gecertificeerde bedrijven beschikken over een managementsysteemcertificaat. Daarin ontbreken zaken die voor het onderhavige stelsel van belang zijn, zoals normen voor installatie en reparatie. De door de Gasunie genoemde norm betreft inspectie (eenmalige of periodieke toetsing tegen grenswaarden) en niet beheersing van het werkproces zoals met het onderhavige stelsel beoogd. Deze normen kunnen daarom niet onder het stelsel vallen.

6.2.4Het wettelijk stelsel versus bestaande erkenningen en certificeringen

Door (installatie)bedrijven wordt regelmatig aangegeven dat een goede erkenningsregeling met inzet van vakkundig personeel (vakdiploma’s) en met de juiste controles voldoende is om de veiligheid van installaties te borgen. Een aantal van hen geeft ook aan er vanuit te gaan dat bedrijven met een bestaande erkenning of certificering gewoon hun werk kunnen blijven uitvoeren.

De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) heeft in haar onderzoeksrapport geconstateerd dat de verschillende vrijwillige kwaliteitslabels zoals keurmerken, erkenningen en certificeringen te weinig garantie bieden voor daadwerkelijk vakbekwame aanleg en veilig onderhoud door installateurs. De OvV heeft daarom de aanbeveling gedaan een wettelijk verplichte regeling voor installateurs op te stellen, waarin de vakbekwaamheid van zowel het bedrijf als van de monteurs wordt geborgd en de installatie gecontroleerd wordt alvorens het toestel (opnieuw) in bedrijf wordt gesteld. Dit houdt tevens in dat bij inwerkingtreding van het verbod in artikel 1.35, werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties alleen nog mogen worden uitgevoerd door bedrijven die daarvoor op basis van dit stelsel zijn gecertificeerd. Bestaande erkenningen of certificaten zijn dan niet meer voldoende om deze werkzaamheden te mogen blijven uitvoeren. Voor erkennings- en certificeringsregelingen die voldoen aan de in het kader van dit stelsel gestelde eisen geldt dat die ook voor dit stelsel kunnen worden aangewezen. Bedrijven die al voldoen aan de gestelde eisen kunnen zodoende ook onder het nieuwe stelsel worden gecertificeerd zodat ze hun werkzaamheden kunnen blijven uitoefenen.

6.2.5Overgangsperiode

Opgemerkt wordt dat, indien de certificeringsschema’s niet direct beschikbaar zijn bij inwerkingtreding van het stelsel, de voorgenomen overgangstermijn van één jaar voor de CBI’s om geaccrediteerd te worden waarschijnlijk niet voldoende zal zijn. In dit verband wordt voorgesteld om ook te voorzien in een termijn waarbinnen de certificatieschema’s beschikbaar moeten worden gesteld. Voorts wordt met betrekking tot de beoogde overgangstermijn gevraagd of potentieel nieuwe CBI’s na één jaar na de inwerkingtreding tot de markt kunnen toetreden. Techniek Nederland noemt een benodigde overgangsperiode van minimaal anderhalf jaar, zodat er voldoende tijd is voor technici om het theorie- en praktijkexamen af te leggen en zich eventueel te laten bijscholen.

Voor goede implementatie van het stelsel in de praktijk is het van belang dat partijen voldoende tijd hebben om zich hierop voor te bereiden. Omdat is aangeven dat een overgangsperiode van één jaar daarvoor niet voldoende is, wordt de overgangsperiode voor accreditatie van CBI’s vastgesteld op anderhalf jaar na inwerkingtreding van het stelsel. Een termijn waarbinnen certificatieschema’s beschikbaar moeten worden gesteld is niet wenselijk.

Het stelsel biedt namelijk de mogelijkheid tot meerdere certificatieschema’s afhankelijk van de uit te voeren werkzaamheden (bijvoorbeeld voor nieuwbouw, onderhoud, vervanging en rookgasafvoeren) en het moet mogelijk blijven om daar vanuit de markt nieuwe schema’s aan toe te voegen. Een termijn waarbinnen certificatieschema’s moeten zijn ingediend past daar niet bij. Met betrekking tot de opmerking over de koppeling van artikel 1.36, tweede lid, met artikel 9.2, twaalfde lid, en de ruimte die dit laat voor nieuwe instellingen om na de overgangsperiode in aanmerking te komen tot aanwijzing als CBI wordt het volgende opgemerkt. De uitzondering zoals vastgelegd in deze bepalingen zorgt ervoor dat de introductie van het certificeringsstelsel geen vertraging oploopt. Een accreditatie neemt immers enige tijd in beslag. Aan een dergelijke uitzondering is geen behoefte als het stelsel volledig in werking is. Nieuwe potentiële CBI’s kunnen ook daarna toetreden tot deze certificeringsmarkt, maar dienen dan wel (onder meer) geaccrediteerd te zijn.

Techniek Nederland wijst op een overgangsperiode voor examinering en eventuele bijscholing van technici. Met deze opmerking zal rekening worden gehouden bij de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit (Stb 2020, 348), zodat gewaarborgd is dat er voldoende tijd ligt tussen de bekendmaking van de gestelde eisen aan technici en de inwerkingtreding van dit stelsel.

6.2.6Reikwijdte van het stelsel

Door een aantal partijen is opgemerkt dat het gevaar van koolmonoxide niet alleen optreedt bij gebouwgebonden installaties, maar ook in andere situaties en bij andere verbrandingsinstallaties. In dat verband is gevraagd om ook gasverbrandingsinstallaties in bijvoorbeeld woonboten, tenten en schepen op te nemen in het stelsel. Daarbij is ook gevraagd om andersoortige gasverbrandingsinstallaties in het stelsel op te nemen, zoals gasverbrandingstoestellen in de horeca, wokbranders en broodovens in bakkerijen. Verder wordt opgemerkt dat het aantal mobiele gasverbrandingsinstallaties zal toenemen en daarmee ook de risico’s met koolmonoxide. Eén installateur doet de suggestie om in 2020 en volgende jaren stapsgewijs de 100 kW norm naar beneden bij te stellen, zodat binnen een paar jaar alle verbrandingsinstallaties kunnen worden gekeurd door een daarvoor gecertificeerd bedrijf. Ook wordt verzocht om een uitzondering op te nemen voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties voor zover deze geplaatst zijn in onbemande en goed geventileerde (stations-) gebouwen. Daarnaast pleit een partij ervoor dat middendruk propaangasinstallaties met terugwerkende kracht moeten voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Inspectie en periodieke controle van deze installaties moet volgens deze partij ook worden vermeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Verder is door een aantal partijen opgemerkt dat gasleidingen integraal onderdeel zijn van het gasverbrandingstoestel en dat het van belang is dat ook de aanleg van en werkzaamheden aan gasleidingen door vakkundige en gecertificeerde personen uitgevoerd worden overeenkomstig de voorschriften in het Bouwbesluit 2012. Een andere partij merkt op dat asbest rondom de gasverbrandingsinstallatie ook een risico vormt. Verder geeft de Nederlandse vereniging van Biomassa Ketel Leveranciers (NBKL) aan betrokken te willen worden bij de overweging van de eventuele uitbreiding van het stelsel met biomassa gestookte ketels. Vanuit het oogpunt van circulariteit is voorts gevraagd om de verbodsbepaling uit artikel 1.34 (thans 1.35) van het installeren van gasverbrandingstoestellen zonder certificering niet te beperken tot nieuwe toestellen, maar ook betrekking te laten hebben op gebruikte toestellen die worden geïnstalleerd.

Het wettelijk stelsel heeft betrekking op gasverbrandingsinstallaties in bouwwerken als bedoeld in Woningwet. Hierbij gaat het om alle vormen van installaties (het gasverbrandingstoestel inclusief de luchttoevoer en rookgasafvoer) voor ruimteverwarming of warmtapwaterbereiding die onderdeel uitmaken van bouwwerken, zoals cv-ketels, geisers, gasboilers, moederhaarden en gas-sfeerhaarden. Caravans, tenten en schepen zijn geen bouwwerken in de zin van de Woningwet en vallen daarom niet onder het stelsel. Woonboten en stacaravans daarentegen zijn wel bouwwerken in de zin van de Woningwet en maken dus wel deel uit van het stelsel. Verder vallen zoals toegelicht in artikel 2.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, werkzaamheden aan niet-gebouwgebonden (verwarmings-)voorzieningen zoals heteluchtkanonnen, terraskachels en andere losse gaskachels, gasfornuizen en gaskooktoestellen niet onder de reikwijdte van het stelsel. Dit geldt ook voor frituurovens, wokbranders, broodovens in bakkerijen en andersoortige (mobiele) gasverbrandingsinstallaties.

Met betrekking tot de suggestie om in 2020 en volgende jaren stapsgewijs de grens van 100 kW naar beneden bij te stellen, wordt opgemerkt dat in het stelsel wordt aangesloten bij het Activiteitenbesluit milieubeheer. Indien de grens daarin lager wordt vastgesteld werkt dat automatisch door in het onderhavige wijzigingsbesluit. Verder kan worden opgemerkt dat de borging van de veiligheid voor werknemers van gasverbrandingsinstallaties die beroepsmatig worden gebruikt, al beoogd is in Arbeidsomstandighedenwetgeving. Met betrekking tot het verzoek om een uitzondering op te nemen voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties in onbemande en goed geventileerde (stations-) gebouwen wordt opgemerkt dat het stelsel niet voorziet in dergelijke uitzonderingen. Voor alle hiervoor genoemde gebouwgebonden gasverbrandingsinstallaties geldt dat werkzaamheden daaraan alleen mogen worden uitgevoerd door bedrijven die daarvoor gecertificeerd zijn. Verder is het zo dat gasverbrandingsinstallaties die gebruik maken van andere gassoorten dan aardgas, zoals propaangas, ook onder het stelsel vallen, aangezien ook deze andere gassoorten risico geven op incidenten met koolmonoxide. Bij waterstof bestaat voornoemd risico niet, waardoor installaties op waterstof niet onder het stelsel vallen. Gasleidingen en werkzaamheden daaraan vallen niet onder de reikwijdte van het stelsel, omdat deze geen risico geven op incidenten met koolmonoxide. Ook voor asbest geldt dat dat geen risico geeft op incidenten met koolmonoxide. Voor werkzaamheden waarbij asbest aanwezig is, gelden vanwege de gezondheid en veiligheid bovendien stringente eisen vanuit onder andere het Productenbesluit asbest en het Arbeidsomstandighedenbesluit. Er is geen aanleiding om in verband met asbest nadere voorwaarden op te nemen in onderhavig stelsel. Met betrekking tot het verzoek van de NBKL om betrokken te worden bij de overweging van de eventuele uitbreiding van het stelsel met biomassa gestookte ketels, wordt opgemerkt dat wanneer deze eventuele uitbreiding aan de orde is, daarover afstemming zal plaatsvinden met alle relevante partijen en dus ook met de NBKL.

Aan het verzoek om in het kader van circulariteit ook de installatie van gebruikte gastoestellen onder het stelsel te laten vallen is gehoor gegeven door in artikel 1.34, tweede lid, (thans 1.35, tweede lid) niet meer te spreken over «nieuwe» toestellen, omdat er met het oog op de doelstelling van dit wijzigingsbesluit (Stb. 2020, 348) geen reden is om onderscheid te maken tussen installatie van nieuwe gasverbrandingstoestellen en reeds gebruikte toestellen. Ook wordt hiermee recht gedaan aan de circulaire economie en het hergebruik van materialen, hetgeen past in het Rijksbrede programma Circulaire Economie: «Nederland circulair in 2050». 20

20 Kamerstukken II 2015/16, 32 852, nr. 33.

6.2.7Kosten van het stelsel voor kleine bedrijven en ZZP-ers

Opgemerkt wordt dat het overgrote deel van de installatiebranche bestaat uit kleine installateurs en ZZP-ers en dat het stelsel daarom ook voor hen betaalbaar moet blijven. Techniek Nederland merkt daarom op dat de certificering zo eenvoudig mogelijk van opzet moet zijn, de administratieve werkzaamheden beperkt moeten blijven en de kosten laag. Daarbij wordt door Techniek Nederland gedacht aan een driejaarlijkse organisatieaudit en een beperkt aantal controles van uitgevoerde werkzaamheden. InstallQ pleit er in dit verband voor dat de mogelijkheid wordt geopend voor certificering via een collectief, zodat kleinere bedrijven hun werkzaamheden kunnen blijven uitvoeren zonder dat tekort wordt gedaan aan de kwaliteit en veiligheid van de installaties.

Een van de uitgangspunten bij het wettelijk stelsel is dat het goed uitvoerbaar moet zijn voor kleine bedrijven en ZZP-ers. Het stelsel wordt daarom, rekening houdend met de uitgangspunten in het kabinetsstandpunt over conformiteitsbeoordeling en accreditatie, zo beperkt mogelijk vormgegeven. Hiermee wordt ruimte gelaten aan de markt om uitvoering te geven aan het stelsel op een wijze die goed aansluit bij de werkzaamheden in de praktijk. Hiermee kunnen kosten worden bespaard. Een voorbeeld hiervan zijn de verschillende certificatieschema’s die in het kader van dit stelsel kunnen worden aangewezen, bijvoorbeeld specifiek voor ZZP-ers. Belangrijk element van een dergelijk schema is de controle op de uitgevoerde werkzaamheden. Het gaat hierbij enerzijds om controle van de installatie door een vakbekwaam persoon alvorens deze (opnieuw) in bedrijf wordt gesteld en anderzijds om het private toezicht door de CBI op certificaathouders en uitgevoerde werkzaamheden door middel van steekproeven. De omvang van deze steekproeven bepaalt in belangrijke mate de kosten van het stelsel. Over de mogelijkheden om deze kosten te beperken vindt binnen de sector afstemming plaats tussen Techniek Nederland, schemabeheerders en CBI’s. Voorop daarbij staat dat de grootte van de steekproef groot genoeg moet zijn voor een getrouw beeld van de uitgevoerde werkzaamheden en daarmee van de veiligheid van deze installaties. Daarnaast is in het stelsel ruimte voor de sector opgenomen om collectieven in te zetten die kleine bedrijven en ZZP-ers kunnen ondersteunen bij de inbedrijfsteling van installaties na uitgevoerde werkzaamheden. Dit ontslaat deze bedrijven echter niet van de verplichting om gecertificeerd te zijn voor het uitvoeren van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties.

6.2.8Vakbekwaamheid

Techniek Nederland vraagt het door haar ontwikkelde «Vakpaspoort» waarmee een monteur zijn vakbekwaamheid kan aantonen, in de lagere regelgeving te verankeren. Hierdoor kunnen de administratieve lasten voor bedrijven en ZZP’ers worden verlaagd. Daarnaast wijst Techniek Nederland op het belang om op zo kort mogelijke termijn de ministeriële regeling met de vakbekwaamheidseisen bekend te maken. Stichting InstallQ merkt hierbij op dat, gezien de daar aanwezige kennis, deze eisen in nauw overleg met de sector moeten worden vastgesteld. Door een aantal (installatie)bedrijven wordt opgemerkt dat nog niet duidelijk is welke opleidingseisen worden gesteld en hoe bedrijven op korte termijn mensen kunnen bijscholen. Ook wordt opgemerkt dat wanneer de eis is om op MBO-4 niveau opgeleid te zijn er dan een capaciteitsprobleem zal zijn voor bijscholing. Verder wordt door partijen opgemerkt dat goede scholing belangrijk is. In een aantal gevallen wordt ook opgemerkt dat de nieuwe wet niets zegt over de vakbekwame personen in het bedrijf en ook dat een certificering van het bedrijf niets zegt over vakbekwaamheid van de personen die daar werkzaam zijn. Mogelijke andere ongelukken dan met koolmonoxide als gevolg van gebrek aan vakmanschap lijken daarmee bijkomend. Verschillende installateurs vragen in dit verband of met het nieuwe stelsel hun behaalde vak- en middenstanddiploma’s geldig blijven. Anderen geven aan dat ze als ervaren vakman vrijstelling zouden moeten krijgen of dat ze als bestaand (installatie)bedrijf met voldoende kennis en scholing van personeel hun werk moeten kunnen blijven doen.

De noodzakelijke competenties met betrekking tot koolmonoxide waarover een monteur moet beschikken worden vastgelegd in een ministeriële regeling. Deze competenties worden in afstemming met de sector opgesteld en kunnen vervolgens in door de sector op te stellen certificatieschema’s worden doorvertaald in concrete opleidings- en vakbekwaamheidseisen. Door alleen de noodzakelijke competenties in de ministeriële regeling vast te leggen wordt ruimte gegeven aan de sector om bestaande opleidingen aan te passen of nieuwe opleidingen te ontwikkelen, ook op het gebied van bijscholing. Daarbij is het zo dat bedrijven anderhalf jaar de tijd krijgen om zich op de verbodsbepaling voor te bereiden en de vaak al beschikbare vakbekwaamheid uit te breiden met de benodigde vakbekwaamheid op het gebied van koolmonoxide. Van vrijstelling van de gevraagde competenties en vakmanschap op het gebied van koolmonoxide kan geen sprake zijn. Iedereen die een gasverbrandingsinstallatie na uitgevoerde werkzaamheden (opnieuw) in bedrijf stelt, moet aan de noodzakelijke competenties en vakbekwaamheidseisen voldoen. Binnen de sector vindt de borging van de vereiste vakbekwaamheid plaats via reguliere opleidingsroutes. Daarvoor zijn binnen de sector inmiddels de nodige stappen gezet. Voor monteurs die al in de bedrijven werkzaam zijn, is door de sector een instrument ontwikkeld om de vakbekwaamheid te toetsen en daarin ook examens af te leggen. Om de benodigde kennis op peil te houden is permanente educatie daar onderdeel van. De ministeriële regeling waarin de noodzakelijke competenties worden vastgelegd zal zo spoedig mogelijk nadat het wijzigingsbesluit 9Stb. 2020, 348) is vastgesteld worden opgesteld. Met betrekking tot het door Techniek Nederland ontwikkelde Vakpaspoort wordt opgemerkt dat dat een goed initiatief kan zijn voor het aantonen van vakbekwaamheid, maar dat dit niet zal worden voorgeschreven omdat de sector de ruimte moet hebben om ook andere initiatieven te ontwikkelen die voldoen aan de minimumeisen.

6.2.9Onderhoud

Gepleit wordt voor verplicht periodiek onderhoud aan gasverbrandingstoestellen (bijvoorbeeld door middel van een APK). Een aantal installateurs doet daarbij de suggestie een controlerende instantie of partij (met sanctiebevoegdheid) installaties te laten keuren. In één reactie wordt daarbij voorgesteld om ook de bouwkundige kwaliteit van het gebouw te bekijken.

In overeenstemming met de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) is ervoor gekozen om periodieke keuringen van gasverbrandingstoestellen niet te verplichten. Uit het onderzoek van de OvV blijkt namelijk dat een dergelijke verplichting grote praktische implicaties met zich brengt en een aanzienlijke lastenverzwaring, waarbij het zo is dat veel bewoners en eigenaren hun verantwoordelijkheid al nemen door regelmatig onderhoud te laten plegen aan hun gasverbrandingsinstallatie. Daarnaast, zo geeft de OvV in haar onderzoeksrapport aan, zal door onderhavig stelsel de veiligheid van gasverbrandingsinstallaties al sterk toenemen. Ook periodieke keuringen met betrekking tot de bouwkundige kwaliteit van gebouwen zal niet worden voorgeschreven.

6.2.10Koolmonoxidesensoren

Warmteservice Group BV doet de suggestie voor een verplichte (door de producent in te bouwen) koolmonoxidesensor bij elk gasverbrandingstoestel.

De ontwikkeling en toepassing vanuit de sector van dergelijke systemen is lovenswaardig. Dergelijke systemen kunnen een aanvulling zijn op het beoogde stelsel, maar niet een alternatief daarvoor. Bij het wettelijk stelsel staat immers de veiligheid van de gasverbrandingsinstallatie zelf voorop, door het stellen van proceseisen aan de uit te voeren werkzaamheden en aan de inbedrijfsstelling van de installatie.

6.2.11Meldplicht (bijna-)ongevallen

Opgemerkt wordt dat de meldplicht dient te worden uitgebreid met technische gebreken aan het gasverbrandingstoestel, de luchttoevoer en de rookgasafvoer en de uitmonding daarvan. Ook wordt opgemerkt dat het nodig is om de hoeveelheid koolmonoxide (in PPM) waarbij een meldplicht geldt te definiëren door het vaststellen van grenswaarden voor het koolmonoxideniveau in de ruimte en in de rookgassen van open en gesloten verbrandingstoestellen. Verder wordt opgemerkt dat in het wijzigingsbesluit (Stb. 2020, 348) of de toelichting daarbij de noodzaak en bevoegdheid om onmiddellijk actie te ondernemen, zoals het afsluiten van de gaskraan of ontruiming van de woning, wordt gemist. Ook wordt de suggestie gedaan om het melden van ongevallen verplicht voor te schrijven in het certificatieschema, zodat de CBI kan controleren of een instelling een werkwijze heeft opgesteld voor het handelen in onveilige situaties.

De opmerking om de meldplicht voor (bijna-)ongevallen uit te breiden met technische gebreken aan het gasverbrandingstoestel, de luchttoevoer en de rookgasafvoer en de uitmonding daarvan, sluit aan bij het advies van het ATR. Aan het einde van deze paragraaf wordt nader ingegaan op het advies van het ATR. Met betrekking tot het stellen van grenswaarden (in PPM) aan het koolmonoxideniveau in een ruimte en in de rookgassen van gasverbrandingsinstallaties wordt hier opgemerkt dat in de ministeriële regeling hieraan invulling zal worden gegeven en met betrekking tot de te ondernemen acties bij (bijna-)ongevallen of andere gevaarlijke situaties, is van belang dat het aan het bevoegd gezag is om te bezien welke acties moeten worden ondernomen. De suggestie om het melden van ongevallen verplicht voor te schrijven in het certificatieschema is niet overgenomen. Met de meldplicht in artikel 1.38 wordt afdoende gezorgd voor melding van de daarin benoemde onveilige situaties. Daarbij wordt de meldplicht voldoende duidelijk geacht waardoor het voorschrijven van een werkwijze voor deze melding achterwege kan worden gelaten. Het naast de meldplicht voorschrijven van deze plicht in de certificatieschema’s leidt bovendien tot extra administratieve lasten voor zowel de CBI als de gecertificeerde instelling.

6.2.12Meldplicht vervangen/afmelden installaties

Door meerdere partijen wordt gevraagd om centrale registratie van afgemelde werkzaamheden en inbedrijfstellingen. Daarmee is dan bekend waar gasverbrandingstoestellen zijn geïnstalleerd en wat de onderhoudshistorie is van deze gasverbrandingstoestellen. Met betrekking tot een centrale database wordt er tevens voor gepleit om deze te combineren voor meerdere soorten gebouwinstallaties waar nu een wettelijke onderhoudsregistratie of veiligheidsinspectie van toepassing is (zoals bijvoorbeeld ook bij airco-installaties). Aan de andere kant wordt gewezen op onnodige administratieve druk en kosten voor installateurs en wordt ervoor gepleit om niet met een afmeldsysteem te werken, maar steekproefsgewijze inspecties uit te voeren bij de certificaathouder.

Een centrale landelijke registratie van ketels en afmeldingen is niet nodig om het beoogde doel van de wettelijke verplichting te bereiken. Het wettelijk stelsel voorziet wel in afmeldingen van werkzaamheden bij de afzonderlijke CBI’s ten behoeve van steekproefcontroles op de goede werking van het stelsel. Het staat de sector echter vrij om zelf een centrale registratie van installaties op te zetten.

6.2.13Openbaar register

Vanuit de installatiebranche wordt verzocht bij het zorgdragen voor een openbaar register van aangewezen certificerende instellingen, certificatieschema’s en certificaathouders, bestaande registers te gebruiken. Voorts wordt de vraag gesteld of de gegevens van alle gecertificeerde vestigingen ook worden opgenomen in het register.

Het wettelijk stelsel voorziet in een (online) openbaar register met in het kader van het stelsel gecertificeerde bedrijven en aangewezen certificatieschema’s en CBI’s. Met dit openbaar register wordt het voor eigenaren van woningen en gebouwen zo gemakkelijk mogelijk gemaakt om te beoordelen voor welk gecertificeerd (installatie)bedrijf zij kunnen kiezen en wordt tevens inzichtelijk gemaakt welke certificatieschema’s hierbij van toepassing zijn en welke CBI’s daar uitvoering aan geven. De gegevens die in het openbaar register worden opgenomen betreffen alleen zakelijke gegevens: bedrijfsnaam, het KvK-nummer en, op basis van vrijwilligheid, de gemeente waarin het bedrijf is gevestigd. Dit laatste biedt ruimte aan bedrijven die in meerdere gemeenten een vestiging hebben om ook de verschillende vestigingen in het register op te laten nemen. Voor de goede werking van het stelsel is er geen noodzaak om andere bedrijfsgegevens of bijzondere persoonsgegevens in het register op te nemen. Het staat partijen vrij om aanvullend op het wettelijk stelsel bestaande registers te betrekken.

6.2.14Informatie-uitwisseling

Techniek Nederland merkt op om het mogelijk te maken om nadere eisen te stellen aan de uitwisseling van informatie tussen certificaathouders, CBI’s, het ministerie en bevoegd gezag, zodat standaarden kunnen worden aangewezen.

In het wijzigingsbesluit (Stb. 2020, 348) is reeds geregeld dat nadere regels gesteld kunnen worden over de uitwisseling van informatie tussen certificerende instellingen onderling en met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; daarin is ruimte voor eventuele gewenste standaarden. De informatie-uitwisseling met en tussen andere genoemde betrokkenen als de CBI’s en het bevoegd gezag is toegesneden op hun in het wijzigingsbesluit toebedeelde taken en direct in het besluit zelf geregeld. Mede om recht te doen aan de in het wijzigingsbesluit vastgelegde waarborgen voor privacy, is het stellen van nadere regels op dit vlak in lagere regelgeving niet wenselijk. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat ook deze organen gebruik kunnen maken van de informatie in het openbaar register.

6.2.15Toezicht en handhaving

Door zowel brancheorganisaties als installateurs wordt aandacht gevraagd voor de rol van het bevoegd gezag. Opgemerkt wordt dat het wetsvoorstel onvoldoende waarborgen biedt voor adequate handhaving en dat het daarom de verwachting is dat gemeenten hier onvoldoende prioriteit aan zullen geven. Techniek Nederland stelt daarom voor dat de Autoriteit Consument en Markt (of een andere overheidsinstantie) erop toeziet dat bedrijven die via hun website kenbaar maken cv-ketels te plaatsen en te onderhouden, maar niet beschikken over een certificaat, worden gesanctioneerd. Ook wordt opgemerkt dat er in het voorgenomen stelsel geen minimumeisen worden gesteld aan het toezicht op de certificaathouders. Met betrekking tot de certificatieschema’s waarin onder meer is vastgelegd op welke wijze de CBI zal ingrijpen indien de eisen niet worden nageleefd, wordt opgemerkt dat duidelijk moet worden omschreven wanneer sprake is van een waarschuwing, schorsing of intrekking van het certificaat. Daarbij wordt voorgesteld bij een zeer ernstige fout of een zeer grote tekortkoming het certificaat direct te schorsen.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer is de rol van het bevoegd gezag in het stelsel beschreven. Hierover heeft afstemming plaatsgehad met de VNG. Hierin is aangegeven dat het stelsel al veel prikkels heeft om overtreding van de verbodsbepaling te ontmoedigen. Voor die situaties dat er aanleiding is voor gemeentelijk optreden heeft de gemeente haar handhavingsinstrumentarium beschikbaar. De gemeente kan bijvoorbeeld bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen toetsen of de werkzaamheden worden uitgevoerd door een gecertificeerd bedrijf of kan handhavend optreden naar aanleiding van meldingen dat in een woning werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden uitgevoerd door een niet-gecertificeerd bedrijf. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op oneerlijke handelspraktijken. Daaronder valt ook het zonder toestemming gebruiken van een certificaat. De ACM kan daarvoor in voorkomende gevallen boetes opleggen. Verder is het aan CBI’s om erop toe te zien dat certificaathouders zich houden aan de werkwijze zoals voorgeschreven in de certificatieschema’s. Bij de aanwijzing van een certificatieschema in het kader van het stelsel zal er ook op worden getoetst of voldoende aannemelijk is gemaakt dat het toezicht op certificaathouders voldoende is ingevuld. Met betrekking tot de opmerking dat duidelijk moet worden omschreven wanneer sprake is van een waarschuwing, schorsing of intrekking van een certificaat door een CBI wordt opgemerkt dat dit primair aan de CBI’s is om nader in te vullen. Dit is immers een verplicht onderdeel van het certificatieschema (artikel 1.37, vierde lid, onder e). Hiermee kan ook maatwerk worden geleverd. Wel wordt in gevallen van surseance van betaling en faillissement in het wijzigingsbesluit (Stb. 2020, 348) voorgeschreven dat het certificaat geschorst of ingetrokken wordt. Dit zijn namelijk in algemene zin situaties waarin het beschikken over een geldig certificaat onwenselijk is.

6.2.16Publiekscampagne en beeldmerk

Gewezen wordt op het belang van een communicatiecampagne vanuit de overheid om consumenten ervan te overtuigen dat zij een gecertificeerd bedrijf moeten inschakelen. Daarbij wordt aangegeven dat de zichtbaarheid van gecertificeerde bedrijven belangrijk is en dat het daarom voor de hand ligt om het al bestaande OK CV beeldmerk voor veilige en energiezuinige cv-installaties te hanteren.

Dit belang wordt onderschreven. Het wettelijk stelsel voorziet in een communicatiecampagne vanuit de overheid naar consumenten. Het stelsel voorziet ook in een campagne gericht op de installatiebranche; daarvoor ligt het initiatief bij de sector zelf. Het wettelijk stelsel voorziet daarnaast in een door de installateur verplicht te voeren beeldmerk, waarmee de installateur aan de klant kan aantonen gecertificeerd te zijn om de werkzaamheden uit te voeren. Dit beeldmerk wordt in afstemming met de sector vastgesteld en bij ministeriële regeling vastgelegd.

6.2.17Monitoring en evaluatie

Techniek Nederland stelt voor om vanaf de ingangsdatum van de wetswijziging de effecten van het stelsel te meten, met de mogelijkheid tot bijsturing indien dat noodzakelijk blijkt. Daarnaast stelt Techniek Nederland voor om twee jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging de wettelijke regeling te evalueren.

Het wettelijk stelsel voorziet in monitoring van de effecten van het stelsel vanaf het moment dat het stelsel in werking treedt. Deze monitoring vindt plaats op basis van toezicht en steekproeven in de praktijk. Bij dit stelsel is echter sprake van een gefaseerde inwerkingtreding om partijen (schemabeheerders, CBI’s en bedrijven) voldoende tijd te geven om zich op de verbodsbepaling voor te bereiden. Vanaf het moment dat het stelsel volledig in werking is kan de effectiviteit ervan goed worden gemeten. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, is het gebruikelijk om een wetswijziging na vijf jaar te evalueren. Deze termijn geldt als uitgangspunt om te waarborgen dat er voldoende tijd is verstreken na een wijziging om de effecten daarvan adequaat in beeld te brengen. Op grond van het amendement van Koerhuis/Ronnes 21 zal de evaluatie van dit stelsel echter plaatsvinden binnen drie jaar na inwerkingtreding van het stelsel.

21 Kamerstukken II 2018/2019, 35 022, nr. 8.

6.3MKB-toets

Op 8 oktober 2019 heeft een panelgesprek (MKB-toets) met 9 installatiebedrijven uit het midden- en kleinbedrijf plaatsgevonden. Ook Techniek Nederland was hierbij aanwezig. De deelnemers aan het panelgesprek waren overwegend positief over het voorgenomen stelsel. Zij gaven aan dat het stelsel belangrijk is om misstanden zoals die nu in de praktijk worden ervaren tegen te gaan. De belangrijkste in het panelgesprek gemaakte opmerkingen betroffen de kosten van het stelsel voor de kleine installateur, de in het kader van het stelsel vereiste competenties van de installateur, de handhaving van het stelsel en de invoeringstermijn van de verbodsbepaling (overgangsperiode).

Bij de kosten van het stelsel en de vereiste competenties bleek dat het voor de deelnemers onvoldoende duidelijk is dat alleen de monteur die de inbedrijfsstelling doet over de vereiste competenties moet beschikken en dat het dus altijd mogelijk blijft om voor specifieke werkzaamheden leerling monteurs en andere lager geschoolde monteurs in te zetten. Dit is in het gesprek nader toegelicht.

In het panelgesprek is door het ministerie ook een nadere toelichting gegeven op het door Sira Consulting uitgevoerde nadere onderzoek naar de regeldrukeffecten (zie paragraaf 4.2). Uit dit nadere onderzoek waarin de regeldrukeffecten inzichtelijk zijn gemaakt naar type/grootte bedrijf, komt naar voren dat gemiddeld genomen de effecten niet tot grote verschillen leiden tussen enerzijds zzp-ers en microbedrijven en anderzijds kleine- en middelgrote bedrijven. Maar ook dat de verschillen in tarieven die in de praktijk door bedrijven worden gehanteerd sterk kunnen variëren. De deelnemers aan het panelgesprek gaven aan zich hierin te herkennen.

Het panelgesprek heeft geleid tot meer duidelijkheid over het stelsel bij de deelnemers en heeft geen aanleiding gegeven tot inhoudelijke aanpassingen. In het gesprek is door de deelnemers gevraagd om goede voorlichting aan consumenten en de installatiesector. Voor zowel installateurs als eigenaren van installaties moet duidelijk zijn dat na volledige inwerkingtreding van het stelsel het verboden en dus strafbaar is om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren, of te laten uitvoeren zonder dat wordt beschikt over een daartoe geldig certificaat. Door het ministerie is aangegeven dat de voorgenomen consumentencampagne en campagne gericht op de installatiebranche hier invulling aan zullen geven. Door de deelnemers is hierbij aangegeven dat het belangrijk is om in deze campagne het belang van periodiek en goed onderhoud te benadrukken. Daarbij is erop gewezen dat het bij koolmonoxide niet alleen om de veiligheid van jezelf gaat, maar ook om de veiligheid van anderen (medebewoners en buren). Het ministerie onderschrijft dit en geeft aan dat dit bij de campagne wordt meegenomen. De deelnemers aan het panelgesprek geven verder aan dat voor installatiebedrijven een overgangsperiode van één jaar na inwerkingtreding van het wettelijk stelsel waarschijnlijk voldoende zal zijn om zich goed voor te bereiden en zich te laten certificeren. In dit verband heeft de Raad voor Accreditatie (RvA) laten weten dat een overgangsperiode van anderhalf jaar nodig is om de voor certificering vereiste stappen te zetten. Behalve dat het om een groot aantal installatiebedrijven gaat dat moet worden gecertificeerd, geldt hierbij dat allereerst, volgens de daarvoor geldende procedures, certificatieschema’s en CBI’s zullen moeten worden aangewezen. Een uitgebreid verslag van het panelgesprek is aan alle deelnemers toegestuurd.

6.4Advies ATR

Het ATR heeft in zijn advies aangegeven geen mogelijkheden te zien voor minder belastende alternatieven voor het stelsel en geen opmerkingen te hebben bij de werkbaarheid van het stelsel en bij de in beeld gebrachte gevolgen voor de regeldruk. Wel adviseert het ATR de verwachte effectiviteit van het stelsel te vergroten door de meldplicht voor (bijna-)ongevallen niet alleen te laten gelden voor de situatie dat een gasverbrandingsinstallatie (teveel) koolmonoxide produceert, maar ook te laten gelden voor constateringen dat rookgassen zich in woningen zouden kunnen verspreiden (bijvoorbeeld door een falende rookgasafvoer). Het ATR baseert zich hierbij op het rapport van de OvV waarin is aangegeven dat bij alle onderzochte ongelukken met koolmonoxide beide fouten optraden. Het ATR geeft aan dat als gevolg van deze uitbreiding van de meldplicht de regeldruk niet of nauwelijks zal toenemen, maar wel beter kan worden gemonitord of het certificeringstelsel voldoende effectief is.

Opgemerkt wordt dat het advies ondersteunend is aan het wettelijk stelsel zoals beoogd en alleen bij de meldplicht voor (bijna-)ongevallen een aanscherping voorstelt. De meldplicht is gebaseerd op het advies van de OvV. De Onderzoeksraad geeft aan dat ze in het uitgevoerde onderzoek onder een ongeval met koolmonoxide verstaat het onbedoeld vrijkomen van een verhoogde concentratie koolmonoxide in een ruimte waar zich mensen kunnen bevinden. Volgens de Onderzoeksraad zijn bij het vrijkomen van koolmonoxide in een ruimte altijd twee gebeurtenissen noodzakelijk: (1) de productie van koolmonoxide en (2) het terechtkomen van koolmonoxide in een ruimte. Daarbij geeft de Onderzoeksraad ook aan dat wanneer koolmonoxide via een afvoerleiding adequaat naar buiten wordt afgevoerd, er geen koolmonoxide in de woning terecht komt en dat productie van koolmonoxide door een verbrandingsapparaat dus niet per definitie leidt tot het vrijkomen van koolmonoxide in de woning. Bij een ongeval met koolmonoxide gaat het in het rapport van de Onderzoeksraad dus altijd om de combinatie van de hiervoor genoemde twee factoren en niet om deze factoren afzonderlijk. Immers: alleen de productie van te veel koolmonoxide leidt niet tot een gevaarlijke situatie (wanneer deze koolmonoxide niet vrijkomt in een ruimte waar zich mensen kunnen bevinden) en alleen een defecte rookgasafvoer, zonder dat er sprake is van teveel door een installatie geproduceerde koolmonoxide, leidt ook niet tot een gevaarlijke situatie.

Naar aanleiding van het advies is de tekst van artikel 1.38 en de toelichting daarbij op basis van het rapport van de Onderzoeksraad aangepast door in plaats van «constateert dat er koolmonoxide vrijkomt» op te nemen «constateert dat een gasverbrandingsinstallatie een hogere concentratie koolmonoxide produceert dan een bij ministeriële regeling vastgestelde concentratie en dat deze vrijkomt in een ruimte waar zich personen in kunnen bevinden».

6.5Advies Autoriteit Persoonsgegevens

De AP maakt in haar advies één opmerking over een passage in de toelichting bij artikel 1.37 waarin staat dat de branche vrij is om op eigen initiatief een register in te richten voor vakbekwame personen. De AP geeft hierover aan dat zij begrijpt dat bij een inspectie op de werkvloer vastgesteld moet kunnen worden onder welk certificaat een installateur zijn werk verricht. De AP merkt vervolgens op dat zij er op zich geen bezwaar tegen heeft dat de branche hiervoor een register inricht, mits dit noodzakelijk is en ook overigens aan de eisen van de AVG wordt voldaan. De AP adviseert de nota van toelichting hierop aan te passen.

Dit advies is overgenomen door in het desbetreffende deel van de toelichting te verduidelijken dat de branche, indien dit noodzakelijk is om uitvoering te geven aan de verplichting tot het verkrijgen van inzicht in de onder het certificaat werkende personen, een register voor vakbekwame personen kan inrichten. Ook is conform het advies vermeld dat dit register moet voldoen aan de eisen die de AVG op dit punt stelt.

6.6Notificatie

Het verbod van artikel 1.35 en de normen betreffende de aanwijzing door de Minister van CBI’s en certificatieschema’s moeten worden beschouwd als vergunningstelsels in de zin van artikel 1 van de Dienstenwet. In dit kader dient het onderhavige wijzigingsbesluit (Stb. 2020, 348) op grond van de Dienstenrichtlijn onverwijld na vaststelling te worden voorgelegd aan de Europese Commissie. Deze notificatie kent geen standstill periode.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties