Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1Algemene bepalingen
§ 1.1Algemeen
Artikel 1.1Begripsbepalingen
In dit artikel zijn begrippen en begripsbepalingen opgenomen uit het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit), het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels alsmede een aantal begrippen afkomstig uit de model-bouwverordening van de VNG.
Verder zijn nieuwe begrippen opgenomen, onder andere met met het oog op de nieuwe opzet van de brandveiligheidsvoorschriften.
Waar nodig zijn begrippen aangepast of vervallen.
Eerste lid
Aansluitend terrein
Dit begrip is afkomstig uit het Bouwbesluit 2003 maar was in dat besluit niet van een begripsomschrijving voorzien. In verband met het samenbrengen van de voorschriften van dat besluit met voorschriften van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de bouwverordeningen, waarin alleen het begrip «terrein» werd gehanteerd, bleek het zinvol ook het begrip «aansluitend terrein» te omschrijven. Onder aansluitend terrein wordt verstaan een aan een bouwwerk grenzend (aansluitend) onbebouwd perceel of openbaar toegankelijk gebied. Daarmee verschilt dat begrip van het begrip «terrein». In de eerste plaats gaat het bij een aansluitend terrein om het gehele bij een bouwwerk gelegen onbebouwde perceel grond, dus inclusief het van dat perceel eventueel deel uitmakende open erf. In de tweede plaats omvat een aansluitend terrein niet alleen het onbebouwde perceel grond dat bij het betreffende bouwwerk behoort maar ook het onbebouwde stuk grond dat aan een naastgelegen bouwwerk grenst. Dit laatste voor zover dat naastgelegen perceel grond gebruikt mag worden door de gebruikers van het bouwwerk waaruit bij brand gevlucht wordt respectievelijk toegankelijk is voor de personen die op weg zijn naar en vanuit het bouwwerk. In de derde plaats omvat het begrip «aansluitend terrein» ook een aan een bouwwerk grenzend openbaar toegankelijk gebied zoals wegen, voetpaden, pleinen en paden in parken, plantsoenen en ander openbaar gebied dat algemeen toegankelijk is voor personen. Zie verder ook de toelichtingen op de begrippen «erf», «open erf» en «terrein».
In de definitie van aansluitend terrein wordt na de wijziging in Stb. 2013, 75, voortaan gesproken van "onbebouwd gedeelte van een perceel" in plaats van "onbebouwd perceel". Met deze wijziging is duidelijk gemaakt dat een vluchtroute ook over het onbebouwd gedeelte van het eigen perceel mag voeren.
ADR-klasse
ADR is de afkorting van de Franse titel van het Europees verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, Accord Européen relatif au transport international des merchandises dangereuses par route. In dit verdrag zijn de voorwaarden opgenomen waaronder gevaarlijke stoffen binnen Europa mogen worden vervoerd. In dit besluit wordt de ADR-classificatie gebruikt voor de aanduiding van in, op of nabij een bouwwerk aanwezige brandgevaarlijke stoffen.
Asbest
Stb. 2021, 10 voorziet in een wijziging van technische aard die nodig is geworden doordat het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet milieubeheer (verwijdering asbest en asbesthoudende producten; Kamerstukken 34675) door de Eerste Kamer is verworpen. Omdat de begrippen «asbest» en «asbesthoudend product» in het wetsvoorstel ook op het niveau van de Wet milieubeheer zelf werden gebruikt, voorzag het wetsvoorstel er in dat van die beide begrippen in de Wet milieubeheer ook begripsomschrijvingen zouden worden opgenomen. Deze begripsomschrijvingen zouden ook gelden voor de op de Wet milieubeheer gebaseerde regelgeving, zoals het Asbestverwijderingsbesluit 2005. In verband daarmee werd in het Besluit van 29 maart 2019 tot wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2019, 155) het begrip «asbest» uit het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geschrapt. Artikel 5 voorziet er in dat het begrip «asbest» met bijbehorende begripsomschrijving in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 wordt teruggezet en dat daarin tevens een begripsomschrijving van het begrip «asbesthoudend product» wordt opgenomen, omdat dat begrip in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 eveneens enkele malen wordt gebruikt. Omdat artikel 1, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 sinds de wijziging waarin het Besluit van 29 maart 2019 voorzag, geen onderdelen meer bevat, maar de begrippen daarin in alfabetische volgorde werden opgenomen, wordt de verwijzing in het Bouwbesluit 2012 die daarmee nog geen rekening hield, daarmee in overeenstemming gebracht. De omschrijving van het begrip «asbest» komt inhoudelijk overeen met de omschrijving in de Europese huidige regelgeving, zoals REACH, en de nationale regelgeving, zoals het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en het Arbeidsomstandighedenbesluit. De precieze formulering loopt in genoemde regelgeving enigszins uiteen (in de REACH-verordening is sprake van een opsomming in tabel-vorm, met vermelding van de desbetreffende CAS-nummers. Asbestvezels omvatten a) Crocidoliet CAS-nr. 12001-28-4), b) Amosiet (CAS-nr. 12172-73-5), c) Anthofylliet CAS-nr. 77536-67-5, d) Actinoliet (CAS-nr. 77536-66-4), e) Tremoliet (CAS-nr. 77536-68-6), f) Chrysotiel (CAS-nrs. 12001-29-5 en 132207-32-0. Er is voor gekozen de omschrijving van het begrip «asbest» in artikel 4.37 (onderdeel a) van het Arbeidsomstandighedenbesluit letterlijk over te nemen om te voorkomen dat er verschillende begrippen in de nationale regelgeving worden gebruikt.
Basisnetroute
In de definities van basisnetroute en plasbrandaandachtsgebied is de verwijzing naar «Besluit transportroutes externe veiligheid bij Stb. 2014, 51 «vervangen door een verwijzing naar de nieuwe naam van dat besluit: Besluit externe veiligheid transportroutes.
Bedgebied en bedruimte
Bedgebied en bedruimte zijn nieuwe begrippen met een bestaande inhoud. Bedgebied komt in de plaats van verschillende in het Bouwbesluit 2003 gebruikte termen: «verblijfsgebied voor nachtverblijf» in de woonfunctie, «gedeelte voor slapen» in de kinderopvang, «gedeelte voor aan bed gebonden patiënten» en «verblijfsgebied voor nachtverblijf voor aan bed gebonden patiënten» in de gezondheidszorgfunctie.
Een bedgebied is dus een bijzondere vorm van een verblijfsgebied en een bedruimte een bijzondere vorm van een verblijfsruimte.
Zoals een verblijfsruimte altijd in een verblijfsgebied ligt, ligt een bedruimte altijd in een bedgebied. In het kader van de vrije indeelbaarheid kunnen in een bedgebied naast ten minste één bedruimte ook een of meer reguliere verblijfs- en andere ruimten liggen. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld een zusterverblijf of spoelkamer in een bedgebied van een ziekenhuis, of een speelruimte in een bedgebied van een kinderopvang.
Het kan ook voorkomen dat een bepaald gebied van een gebruiksfunctie uitsluitend wordt aangemerkt als bedgebied, dus zonder ander verblijfsgebied. Opgemerkt wordt dat een reguliere verblijfsruimte in een bedgebied kan liggen, omdat de eisen aan een bedruimte in de regel zwaarder zijn dan de eisen aan een reguliere verblijfsruimte. Omgekeerd kan een bedruimte niet in een regulier verblijfsgebied liggen, omdat aan een bedruimte dus zwaardere eisen worden gesteld dan aan een reguliere verblijfsruimte.
De aangepaste definitie van bedgebied [Stb. 2011, 676], verblijfsgebied met een of meer bedruimten, is beter dan de eerdere definitie, verblijfsgebied bestemd voor een of meer bedden, toegesneden op de situatie dat in dit gebied een of meer bedruimten aanwezig zijn. In een bedgebied ligt ten minste één bedruimte, maar er mogen daarnaast ook andere verblijfsruimten liggen.
Met de nieuwe definitie van bedruimte, verblijfsruimte bestemd voor een of meer bedden bestemd voor slapen of voor het verblijf van een bedgebonden patiënten in die ruimte, wordt expliciet tot uitdrukking gebracht dat het bij een bedruimte niet gaat om bijvoorbeeld een ruimte voor de opslag van bedden en ook niet om een ruimte met een rustbed voor een middagslaapje, of een behandel- of operatieruimte in een ziekenhuis. Een bedruimte betreft louter een ruimte met een of meer bedden waarin kan worden geslapen, zoals een slaapruimte in een crèche, een hotelkamer of een verpleegruimte in een ziekenhuis.
Beschermd subbrandcompartiment
Het wijzigingsbesluit [Stb. 2011, 676] introduceert in het Bouwbesluit 2012 het beschermd subbrandcompartiment en daarmee het onderscheid tussen een subbrandcompartiment en een beschermd subbrandcompartiment. Het subbrandcompartiment komt overeen met het rookcompartiment uit het Bouwbesluit 2003 en het beschermd subbrandcompartiment komt overeen met een subbrandcompartiment uit datzelfde besluit.
Een beschermd subbrandcompartiment biedt vergeleken met een gewoon subbrandcompartiment extra bescherming aan de daarin verblijvende personen door een zwaardere eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) van een scheidingsconstructie tussen het beschermde subbrandcompartiment en een aangrenzende ruimte in het brandcompartiment. Bij brand in een beschermd subbrandcompartiment zijn buiten dat compartiment gelegen vluchtroutes en andere ruimten langere tijd tegen brand en rook beschermd. De aanwezigheid van een beschermd subbrandcompartiment is van belang voor personen die slapen zoals hotelgasten, of personen die niet zelfstandig kunnen vluchten zoals zeer kleine kinderen, aan bedgebonden patiënten, of gedetineerden. In zo’n situatie is meer tijd nodig om iedereen bij een brand in veiligheid te brengen.
De begripsomschrijving is bij wijziging in Stb. 2013, 75, aangepast. Beschermd subbrandcompartiment" is gedefinieerd als gedeelte van een bouwwerk dat binnen de begrenzing van een subbrandcompartiment ligt of daarmee samenvalt, dat meer bescherming biedt tegen brand of rook dan een subbrandcompartiment. In de aangepaste definitie is tot uitdrukking gebracht dat een beschermd subbrandcompartiment zowel een gedeelte van een subbrandcompartiment mag zijn, maar ook met het hele subbrandcompartiment mag samenvallen. Uit de oude definitie zou kunnen worden afgeleid dat een beschermd brandcompartiment niet zou mogen samenvallen met een subbrandcompartiment, wat niet juist is. Een beschermd brandcompartiment valt soms met een beschermd subbrandcompartiment samen en soms ook niet.Zie ook de toelichting op "subbrandcompartiment".
Beschermde route
De beschermde route is het buiten het subbrandcompartiment waar de vluchtroute begint gelegen gedeelte van de vluchtroute. Dit is een nieuw begrip dat alleen bij bestaande bouw wordt gebruikt. Dit begrip komt in de plaats van de oude rookvrije vluchtroute en is verwant aan het begrip «beschermde vluchtroute» dat alleen bij nieuwbouwvoorschriften wordt gebruikt.
Een beschermde vluchtroute mag niet door een subbrandcompartiment voeren terwijl de oude rookvrije vluchtroute dat wel mocht. Om die reden bleek het nodig voortaan voor nieuwbouw en bestaande bouw verschillende begrippen te hanteren. Voor bestaande bouw wordt daarom het begrip «beschermde route» gebruikt, waarbij de bijbehorende voorschriften een eisenniveau geven dat niet hoger ligt dan voorheen voor de rookvrije vluchtroute gold. Op die manier is het niet nodig dat onder de oude regelgeving gerealiseerde vluchtroutes moeten worden aangepast.
Een beschermde route ligt altijd buiten het subbrandcompartiment waarin het vluchten begint. De beschermde route mag behalve door een verkeersruimte ook door een ander subbrandcompartiment (inclusief daarin gelegen verblijfsgebieden en verblijfsruimten) lopen. Dit betekent dat er tussen een beschermde route en een verblijfsgebied of een verblijfsruimte geen fysieke scheiding aanwezig behoeft te zijn, de vluchtroute mag zelfs over de vloer van een verblijfsruimte lopen. Bij een beschermde vluchtroute (nieuwbouw) is dit niet het geval. Deze mag niet door een subbrandcompartiment lopen en dus ook niet door een verblijfsgebied en een verblijfsruimte.
Beschermde vluchtroute
De beschermde vluchtroute is een buiten een subbrandcompartiment gelegen gedeelte van een vluchtroute die uitsluitend voert door een verkeersruimte. Dit nieuwe begrip wordt alleen gebruikt voor de nieuwbouw.
Een beschermde vluchtroute kan wel in een brandcompartiment maar kan nooit in een subbrandcompartiment liggen. De beschermde vluchtroute voert uitsluitend door verkeersruimten zodat het risico van het ontstaan van brand op die vluchtroute beperkt is.
Als er maar één vluchtroute is, dan moet die vluchtroute, zodra het subbrandcompartiment waarin het vluchten begint is verlaten, een beschermde vluchtroute zijn.
De beschermde vluchtroute vervangt in veel gevallen de oude rookvrije vluchtroute. Een verschil is echter dat aan de beschermde vluchtroute zwaardere eisen worden gesteld. Daar staat tegenover dat de beschermde vluchtroute uitsluitend is vereist in situaties dat er slechts één vluchtroute is. Zie ook het begrip «extra beschermde vluchtroute».
Bijna energieneutraal
In de begripsbepalingen van artikel 1.1 is bij Stb. 2015, 425 een drietal begrippen afkomstig uit artikel 2 van de herziene EPBD opgenomen.
Bijna energieneutraal gebouw
Een bijna energieneutraal gebouw heeft een zeer lage energiebehoefte. De benodigde energie voor een dergelijk gebouw wordt in zeer aanzienlijke mate geleverd uit hernieuwbare bronnen en wordt deels ter plaatse of dichtbij geproduceerd. De normen voor bijna energieneutrale gebouwen worden met name door drie waarden gekenschetst: een maximale energiebehoefte (in kWh/m2.jr), een maximale hoeveelheid primaire energiegebruik (in kWh/m2.jr) en een percentage duurzaam (in %).
Bouwconstructie
Een «bouwconstructie» is elk onderdeel van een bouwwerk dat is bestemd om belasting te dragen. Dat kan bijvoorbeeld een dragende wand, een vloer, een trap of hellingbaan, een ruit of de dakconstructie zijn. Onder «belasting» wordt in dit verband verstaan elke oorzaak van krachten op of vervormingen in de bouwconstructie.
Bouwschil
In de begripsbepalingen van artikel 1.1 is bij Stb. 2015, 425 een drietal begrippen afkomstig uit artikel 2 van de herziene EPBD opgenomen.
Bouwschil
Het begrip bouwschil is gedefinieerd als de geïntegreerde onderdelen die de binnenruimte van een gebouw scheiden van de buitenwereld. Het begrip bouwschil is een op een uitwisselbaar met het begrip uitwendige scheidingsconstructie, dat eveneens is gedefinieerd in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012.
Brandcompartiment
Een brandcompartiment is het gedeelte van een of meer bouwwerken dat is bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand. Hiermee wordt beoogd om gedurende een bepaalde tijd te voorkomen dat de brand zich verder kan uitbreiden dan het brandcompartiment waarin de brand is ontstaan. Binnen deze tijd kan de brandweer handelend optreden en voorkomen dat de brand een grotere omvang aanneemt dan de omvang van het compartiment. Tevens kunnen gebruikers deze tijd benutten om zich, buiten het compartiment waarin de brand is, in veiligheid te stellen. Een brandcompartiment moet daarom zowel bij nieuwbouw als bij bestaande bouw aan diverse voorschriften voldoen. Behalve de zogenoemde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) van een scheidingsconstructie tussen het brandcompartiment en een andere ruimte en een beperkte rookontwikkeling van die scheidingsconstructie geldt bij nieuwbouw voortaan, voortvloeiend uit de nieuwe systematiek voor brandveiligheid, ook een voorschrift voor beperking van de rookdoorlatendheid. Het begrip «brandcompartiment» wordt ook gebruikt bij de voorschriften ter zake van tunnels.
Brandgevaarlijke stof
De begripsomschrijving is verduidelijkt [Stb. 2011, 676]. Er is nu ook aangegeven dat het gaat om stoffen in de zin van de ADR-klassen twee tot en met vijf. Zie voor een toelichting op het begrip ADR-klasse de toelichting op artikel 1.1 Bouwbesluit 2012.
Brandweerlift
Een brandweerlift is in de meeste gevallen een normale personenlift die in geval van brand door de brandweer wordt gebruikt voor het transport van blus- en reddingsmateriaal. In de definitie wordt niet verwezen naar de Europese productnorm (NEN 81-72) voor brandweerliften. Het besluit beperkt zich tot voorschriften voor de aanwezigheid. Wat betreft onderhoud en controle geldt de algemene zorgplicht van artikel 1.16.
CE-markering
Bij wijzigingsbesluit Stb. 2013, 462 is het begrip CE-markering aangepast.Voortvloeiend uit de verordening bouwproducten, is de oude definitie van de CE-markering aangepast. Daarnaast zijn drie nieuwe begripsbepalingen uit de verordening bouwproducten opgenomen: geharmoniseerde norm, geharmoniseerde technische specificatie en prestatieverklaring.
De aangepaste definitie van de CE-markering betreft een juiste verwijzing naar de verordening bouwproducten. De eerdere definitie verwees naar de richtlijn bouwproducten. De verordening bouwproducten vervangt laatstgenoemde richtlijn en is volledig van kracht met ingang van 1 juli 2013.
Dagwaarde
In de definitie van dagwaarde is de juiste versie van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai opgenomen [Stb. 2011, 676]. Het gaat om de internetuitgave 2004 die kan worden geraadpleegd via www.rijksoverheid.nl.
De definitie van dagwaarde is bij stb. 2014, 51 zo aangepast dat daarbij duidelijk blijkt dat het geluid dat geproduceerd mag worden door bouw- en sloopwerk-zaamheden gemeten moet worden op de gevel van geluidsgevoelige objecten.
Distributienet voor warmte
In onderdeel A van de wijziging in Stb. 2013, 75, zijn de begripsomschrijvingen ‘distributienet voor warmte’ en ‘warmteplan’ aan artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012 toegevoegd. Het begrip “distributienet voor warmte” is gedefinieerd als ‘collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater’. Onder dit distributienet kan dus zowel een stadsverwarmingsysteem als een "klein" wijk- of buurtverwarmingssysteem worden begrepen. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.
Doorgang
Het begrip «doorgang» is nieuw en komt in de plaats van het oude begrip «toegang». Onder doorgang wordt verstaan een toegang, een uitgang of een andere doorlaatopening voor personen in een bouwwerk. Al naar gelang de richting van waaruit of waarnaar een persoon een doorgang van een ruimte gebruikt, wordt in het voorschrift de term toegang of uitgang van een ruimte gebruikt. Dit komt vooral voor bij de brandveiligheidsvoorschriften, die merendeels zijn gericht op een uitgang. Indien in een voorschrift zowel een toegang als een uitgang is bedoeld, dan wordt de term doorgang gebruikt.
Elektrisch voertuig
Bij Stb. 2020, 84 is dit begrip in het Bouwbesluit 2012 opgenomen. De nieuwe begripsbepaling is ontleend aan het Besluit infrastructuur voor alternatieve brandstoffen1.
1 Richtlijn 2014/94/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PbEU 2014, L 307).
Energieprestatiecontract
De nieuwe begripsbepaling, ingevoerd bij Stb. 2002, 84, is afkomstig uit de EPBD III.
Erf
Voor het begrip «erf» is aansluiting gezocht bij het Besluit omgevingsrecht. In artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij dat besluit is erf gedefinieerd als «al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.» Voor een verdere toelichting op dit begrip wordt verwezen naar de toelichting op het Besluit omgevingsrecht. Zie verder ook de toelichtingen op de begrippen «open erf», «terrein» en «aansluitend terrein».
Extra beschermde vluchtroute
De extra beschermde vluchtroute is een niet in een brandcompartiment gelegen gedeelte van een beschermde vluchtroute. Dit begrip komt in de plaats van de oude brand- en rookvrije vluchtroute. De extra beschermde vluchtroute is een bijzondere vorm van een beschermde vluchtroute. Een extra beschermde vluchtroute ligt nooit in een brandcompartiment en dus ook niet in een subbrandcompartiment.
Indien op een beschermde vluchtroute in de utiliteitsbouw het in artikel 2.104 aangegeven aantal personen is aangewezen dan moet die vluchtroute voldoen aan de eisen voor een extra beschermde vluchtroute. De extra beschermde vluchtroute begint altijd bij de uitgang van een brandcompartiment. De extra beschermde vluchtroute voert net als een beschermde vluchtroute uitsluitend door verkeersruimten. Zie ook het begrip «beschermde vluchtroute».
Functiegebied en functieruimte
Functiegebied en functieruimte zijn begrippen die in de plaats komen van de oude begrippen «verblijfsgebied» en «verblijfsruimte niet bestemd voor het verblijven van personen». Een gebied of een ruimte kan in bepaalde gevallen zijn bedoeld voor activiteiten waarbij het verblijven van mensen geen rol van betekenis speelt. Dan is er sprake van een functiegebied of een functieruimte. Het functiegebied ligt in het gebruiksgebied van een gebruiksfunctie. Een functieruimte is vervolgens een in een functiegebied gelegen ruimte. Het bewerken of verhandelen van materialen of goederen, het verlenen van diensten, of het beoefenen van sport zijn voorbeelden van kenmerkende activiteiten die gepaard gaan met het verblijven van personen zodat de betreffende ruimte zal moeten voldoen aan de eisen voor een verblijfsgebied of verblijfsruimte.
Een toilet- of douchegebouw op een camping is een voorbeeld van een bouwwerk waarbij het kenmerkende gebruik zich hoofdzakelijk richt op toilet- en badruimten. De toilet- en badruimten zijn dus de in het functiegebied van het sanitairgebouw gelegen functieruimten.
Gebruiksfunctie
Onder gebruiksfunctie wordt verstaan de gedeelten van een of meer bouwwerken die eenzelfde gebruiksbestemming hebben en die tezamen een gebruikseenheid vormen.
Die bouwwerken of gedeelten daarvan liggen op hetzelfde perceel of dezelfde standplaats. In een gebruiksfunctie vinden de voor die gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten plaats. Dit besluit onderscheidt twaalf (hoofd)gebruiksfuncties (zie hiervoor het tweede lid). Afhankelijk van het niveau van voorschriften kunnen de gebruiksfuncties nader ingedeeld worden in subgebruiksfuncties (zie hiervoor het derde lid).
Een gebruiksfunctie bestaat uit een of meer niet-gemeenschappelijke ruimten. Soms deelt een gebruiksfunctie bepaalde ruimten, routes of voorzieningen met andere gebruiksfuncties. Dit zijn dan gemeenschappelijke ruimten, routes respectievelijk voorzieningen.
In een bouwwerk kunnen zich, naar ter beoordeling van de aanvrager, verschillende gebruiksfuncties bevinden. Zo kunnen er in een kantoorgebouw naast een of meer kantoorfuncties, bijvoorbeeld ook bijeenkomstfuncties (vergaderzalen en bedrijfsrestaurant) zijn. Bij aanvraag van een vergunning voor het bouwengeeft de aanvrager de gebruiksbestemming(en) van de te onderscheiden delen van het bouwwerk aan.
Gebruiksgebied
Met gebruiksgebied wordt aangeduid het vrij indeelbare gedeelte van een gebruiksfunctie dat bestaat uit (op dezelfde bouwlaag gelegen) ruimten gelegen in een brandcompartiment die niet door een dragende scheidingsconstructie van elkaar zijn gescheiden. waarin de voor die gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten plaatsvinden [Stb. 2011, 676]. Het gaat in deze nieuwe definitie niet meer om (op dezelfde bouwlaag gelegen) aangrenzende ruimten die niet door een dragende of brandwerende scheidingsconstructie van elkaar zijn gescheiden, maar om (op dezelfde bouwlaag gelegen) ruimten gelegen in een brandcompartiment die niet door een dragende scheidingsconstructie van elkaar zijn gescheiden. Door deze aanpassing is bijvoorbeeld niet elk beschermd subbrandcompartiment meer een eigen gebruiksgebied, want een gebruiksgebied omvat een aantal ruimten die binnen de contouren van dat gebied liggen.
In het tweede lid [van artikel 1.1] is per gebruiksfunctie aangegeven wat de kenmerkende activiteiten van de verschillende gebruiksfuncties zijn. Afhankelijk van het type gebruiksfunctie kan een gebruiksgebied worden onderverdeeld in verblijfsgebieden en functiegebieden, die weer een nadere onderverdeling kunnen hebben in een bedgebied met bedruimten of verblijfsruimten en andere ruimten, respectievelijk functieruimten en andere ruimten.
Toiletruimten, badruimten, technische ruimten en verkeersruimten zijn geen onderdeel van een gebruiksgebied. Uitzondering hierop is een op zichzelf staand gebouw met dergelijke voorzieningen, zoals een sanitairgebouw op een camping. Bij een sanitairgebouw is het gebruik van het sanitair kenmerkend voor het gebruik van dat gebouw. Zodoende zijn de toilet- en badruimten functieruimten in het functiegebied van de gebruiksfunctie van het sanitairgebouw (overige gebruiksfunctie). Zie ook de toelichting op de begrippen «functiegebied» en «functieruimte».
Gebruiksoppervlakte
Onder de gebruiksoppervlakte als bedoeld in NEN 2580 wordt verstaan het totaal van de tussen omsluitende wanden gelegen vloeroppervlakten van in een bepaalde gebruiksfunctie gelegen ruimten. Tot die gebruiksoppervlakte worden niet gerekend de oppervlakten die worden ingenomen door dragende constructieonderdelen, de oppervlakten van vloeren waarboven een hoogte aanwezig is van minder dan 1,5 m en de vloeroppervlakten van bijvoorbeeld een buiten een woning in het woongebouw gelegen bergruimte, stookruimte of trappenhuis. De gebruiksoppervlakte van een in een woongebouw gelegen woning bestaat uit het totaal van de tussen omsluitende wanden gelegen vloeroppervlakten van de niet-gemeenschappelijke ruimten van de woonfunctie (woning), vermeerderd met het evenredig deel van bepaalde, in het woongebouw gelegen gemeenschappelijke ruimten waarop die woning is aangewezen. Op eenzelfde wijze kan de in NEN 2580 bedoelde gebruiksoppervlakte worden bepaald van bijvoorbeeld een brandcompartiment of een afzonderlijke ruimte.
Geharmoniseerde technische specificatie en geharmoniseerde norm
Bij wijzigingsbesluit Stb. 2013, 462 is het begrip CE-markering aangepast.Voortvloeiend uit de verordening bouwproducten, is de oude definitie van de CE-markering aangepast. Daarnaast zijn drie nieuwe begripsbepalingen uit de verordening bouwproducten opgenomen: geharmoniseerde norm, geharmoniseerde technische specificatie en prestatieverklaring.
Met de verzamelterm «geharmoniseerde technische specificaties» worden geharmoniseerde Europese (product)normen en Europese (technische) beoordelingsdocumenten bedoeld. Zij vormen de geharmoniseerde grondslag voor de CE-markering. Deze documenten bevatten de Europese testmethoden waarmee de fabrikant de prestaties op essentiele kenmerken van zijn CE-gemarkeerde producten kan bepalen. Wanneer een fabrikant verklaart dat zijn bouwproduct een bepaalde prestatie heeft op een essentieel productkenmerk als vastgelegd in een geharmoniseerde Europese technische specificatie, dan moet hij dit kenbaar maken via de CE-markering met bijbehorende prestatieverklaring. Als er voor een bepaald bouwproduct geen geharmoniseerde technische specificatie beschikbaar is en een fabrikant wil toch een CE-markering, dan kan die fabrikant een Europees technisch beoordelingsdocument laten maken en op basis daarvan een technische beoordeling laten uitvoeren. In een dergelijk geval moet die fabrikant de CE-markering op zijn product aanbrengen. Andere fabrikanten mogen een dergelijke CE-markering niet op hun product aan brengen, tenzij zij ook een technische beoordeling hebben laten uitvoeren. Alleen in het geval voor een product een geharmoniseerde technische norm is vastgesteld en gepubliceerd moeten alle fabrikanten de CE-markering aanbrengen. In de toelichting van de bij deze wijziging van het Bouwbesluit 2012 behorende wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 is het begrip «Europese technische beoorde-lingsdocumenten» verder uitgelegd. Een uitgebreide toelichting van het hele systeem is ook te vinden in het dossier «bouwproducten» (de brochure CE-markering op bouwproducten) op rijksoverheid.nl.
Integraal toegankelijke badruimte
Een integraal toegankelijke badruimte is een voor rolstoelgebruikers en andere minder goed ter been zijnde personen toegankelijke badruimte. Deze ruimte is voorgeschreven afhankelijk van de soort en grootte van de gebruiksfunctie. Een integraal toegankelijke badruimte ligt altijd in een toegankelijkheidssector.
Herziene richtlijn energieprestatie gebouwen
Dit begrip is bij Stb. 2020, 84 herzien en in lijn gebracht met die van EPBD III.
Integraal toegankelijke toiletruimte
Een integraal toegankelijke toiletruimte is een voor rolstoelgebruikers en andere minder goed ter been zijnde personen toegankelijke toiletruimte. Deze ruimte is voorgeschreven afhankelijk van de soort en grootte van de gebruiksfunctie. Een integraal toegankelijke toiletruimte ligt altijd in een toegankelijkheidssector.
Inwendige scheidingsconstructie
Een inwendige scheidingsconstructie is de constructie die de scheiding vormt tussen twee voor mensen toegankelijke besloten ruimten van een gebouw. Dit kan bijvoorbeeld een woningscheidende wand (een niet aan de buitenlucht blootgestelde scheidingswand tussen twee woningen), een binnenwand of een verdiepingscheidende vloer zijn. Deuren, ramen, schachten, kanalen en kolommen die in een inwendige scheidingsconstructie voorkomen, maken deel uit van die scheidingsconstructie.
Klimlijn
De klimlijn geeft een denkbeeldige route weer die personen over de trap volgen. Een aantal voorschriften die betrekking hebben op de beloopbaarheid van een trap zijn aan deze klimlijn gerelateerd, bijvoorbeeld de breedte van het tredevlak.
Koelsysteem
De herziene richtlijn energieprestatie gebouwen gebruikt zowel het begrip technisch bouwsysteem voor koeling als het begrip airconditio-ningsysteem. Vanwege de samenhang met andere in de bouwregelgeving gebruikelijke begrippen is in het Bouwbesluit 2012 voor koelsysteem gekozen. In het Besluit energieprestatie gebouwen (BEG) wordt het begrip airconditioningsysteem wel gebruikt. Het is in het BEG echter gedefinieerd als koelsysteem als bedoeld in het Bouwbesluit 2012.
Het begrip koelsysteem is hier gedefinieerd als technisch bouwsysteem met als doel het koelen van een ruimte binnen een gebouw of gedeelte daarvan, door middel van het toevoeren van koude of het ontvochtigen van de lucht of een combinatie van beide. Het gaat hier om de installatie-onderdelen die samen een gebouw of gedeelte daarvan koelen. Het gaat zowel om de opwekker (bijvoorbeeld koudeopslag of koelmachine), de distributie (bijvoorbeeld pomp en leiding) als de afgifte (bijvoorbeeld inblaasrooster).
LAVS
Bij besluit 2019, 155 is het begrip LAVS geïntroduceerd: landelijk asbestvolgsysteem, bedoeld in artikel 9.5.7 van de Wet milieubeheer.
Lift
Een lift in de zin van dit besluit is een lift als bedoeld in het Warenwetbesluit liften die bestemd is voor personen. Dit betekent dat de lift een afsluitbare kooi moet hebben en dat liften die exclusief voor goederenvervoer zijn bedoeld (goederenliften in genoemd besluit) zijn uitgesloten.
Een installatie voor verticaal transport van personen overeenkomstig het Warenwetbesluit machines, zoals een plateaulift, of een lift zonder schachtput of schachtkop kan alleen worden toegepast als gelijkwaardige oplossing (zie artikel 1.3, gelijkwaardigheid).
Meetniveau
Het meetniveau is de bovenkant van het terrein ter plaatse van de toegang van een gebouw. Indien een gebouw slechts kan worden betreden via een trap of een hellingbaan, is het meetniveau de hoogte van het terrein aan de voet van de trap of de hellingbaan.
Nevenfunctie
Een nevenfunctie is een gebruiksfunctie die ten dienste staat van een andere gebruiksfunctie. Bij een nevenfunctie kan gedacht worden aan een buitenberging bij een woning, een kantoor aan huis, een fietsenstalling bij een kantoor, een werkplaats in een gevangeniscomplex, of een liftschacht bij een tunnel. Een nevenfunctie moet in ieder geval aan de eisen voldoen die gelden voor de eigen gebruiksfunctie van die nevenfunctie. Zo moet een kantoor aan huis in beginsel voldoen aan de eisen voor een kantoorfunctie. Aan een nevenfunctie kunnen in dit besluit extra eisen worden gesteld of eisen buiten werking worden gesteld. Dit hangt af van het specifieke onderwerp en van de specifieke hoofdfunctie. Zo mag bijvoorbeeld een nevenfunctie (kantoor aan huis) van een woonfunctie in hetzelfde brandcompartiment liggen als de woonfunctie en zijn de eisen aan vluchtroutes voor een nevenfunctie bij een celfunctie afgestemd op het bijzondere veiligheidsregime dat voor die celfunctie geldt.
Nooddeur
Een nooddeur is uitsluitend bestemd voor het ontvluchten in geval van calamiteiten en zal niet voor regulier gebruik worden benut. Een nooddeur moet onder alle omstandigheden van binnenuit zonder sleutel kunnen worden geopend, bijvoorbeeld door middel van een zogenoemde «panieksluiting». Bovendien mag een nooddeur geen schuifdeur zijn.
Wanneer een in een vluchtroute gelegen deur onder normale omstandigheden ook wordt benut voor het bereiken van ruimten in een gebouw, dan is er geen sprake van een nooddeur maar van een deur van een toegang die ook als vluchtdeur kan dienen. Het is daarom niet uitgesloten dat in bijvoorbeeld de hoofdtoegang of een andere toegang van een gebouw een schuifdeur wordt toegepast.
Dit besluit schrijft overigens geen nooddeuren voor, maar stelt slechts de eis dat een nooddeur onder bepaalde omstandigheden geen schuifdeur mag zijn. Een nooddeur kan behalve voor vluchten ook worden gebruikt ter beperking van ongevallen bij brand en voor brandbestrijding.
NTA
Bij Stb. 2020, 84 is dit begrip toegevoegd aan de begripsbepalingen.
Onderdeel van een gebouw
In de begripsbepalingen van artikel 1.1 is bij Stb. 2015, 425 een drietal begrippen afkomstig uit artikel 2 van de herziene EPBD opgenomen.
Onderdeel van een gebouw
Onderdeel van een gebouw is gedefinieerd als technisch bouwsysteem of een onderdeel van de bouwschil.
Open erf
Op grond van artikel 2, tweede lid, onder b en c, van de Woningwet zijn in dit besluit ook voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder een open erf verstaan het onbebouwde deel van een erf. Zie verder ook de toelichtingen op de begrippen «aansluitend terrein», «erf» en «terrein».
Oplaadpunt
De nieuwe begripsbepaling, ingevoerd bij Stb. 2020, 84, is ontleend aan het Besluit infrastructuur voor alternatieve brandstoffen2.
2 Richtlijn 2014/94/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PbEU 2014, L 307).
Permanente vuurbelasting en permanente vuurlast
Om de definities van permanente vuurbelasting en permanente vuurlast beter op elkaar af te stemmen is de zinsnede ‘bepaald volgens NEN 6090’ in de definitie van ‘permanente vuurlast’ geschrapt en aan de definitie van ‘permanente vuurbelasting’ toegevoegd [Stb. 2011, 676]. Daarmee is nu ook duidelijk dat de vuurbelasting van brandbare materialen in constructieonderdelen moet worden bepaald volgens NEN 6090.
Plasbrandaandachtsgebied
Het plasbrandaandachtsgebied is een gebied als bedoeld in het Besluit transportroutes externe veiligheid. Dit is een gebied van 30 m parallel aan weerszijden van bepaalde transportroutes waarover grote hoeveelheden zeer brandbare vloeistoffen worden vervoerd.
Indien een gemeente bebouwing in een dergelijk gebied mogelijk maakt dan moeten in de toelichting bij het bestemmingsplan de redenen worden vermeld die er toe hebben geleid om die ontwikkeling binnen dat gebied mogelijk te maken, gelet op de mogelijke gevolgen van een ongeval met zeer brandbare vloeistoffen (plasbrand).
Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk zowel kwetsbare als beperkt kwetsbare objecten in een plasbrandaandachtsgebied te realiseren. Voor de zogenoemde kwetsbare objecten, zoals aaneengesloten woonbebouwing of een ziekenhuis, zijn die mogelijkheden het meest beperkt. Ruimtelijke ontwikkelingen die de bouw van kwetsbare objecten mogelijk maken zijn alleen toegestaan in dat deel van het plasbrandaandachtsgebied dat buiten de veiligheidszone ligt. Zie ook de toelichting op het begrip «veiligheidszone».
In de definities van basisnetroute en plasbrandaandachtsgebied is de verwijzing naar «Besluit transportroutes externe veiligheid bij Stb. 2014, 51 «vervangen door een verwijzing naar de nieuwe naam van dat besluit: Besluit externe veiligheid transportroutes.
Prestatieverklaring
In de prestatieverklaring geeft de fabrikant de prestaties aan van bouwproducten met betrekking tot hun essentiële kenmerken. Dat zijn productkenmerken waarvoor geharmoniseerde Europese testmethoden zijn vastgesteld. Elke vorm van informatie over de essentiële kenmerken van het product mag slechts ter beschikking worden gesteld, indien vermeld en gespecificeerd in de prestatieverklaring. Marktdeelnemers dienen de prestatieverklaring kenbaar te maken aan hun klanten. Voor een compleet overzicht van de inhoud van de prestatieverklaring wordt naar artikel 6 en Bijlage III van de verordening bouwproducten verwezen. Fabrikanten mogen geen CE-markering afgeven zonder bijbehorende prestatieverklaring en geen prestatieverklaring zonder CE-markering. Voor producten die onder een geharmoniseerde norm vallen is de CE-markering en bijgevolg de prestatieverklaring verplicht. In artikel 5 van de verordening bouwproducten zijn uitzonderingen gegeven voor ambachtelijke en niet seriematige producten. Voor deze producten is geen CE-markering en bijgevolg ook geen prestatieverklaring vereist.
Rechtens verkregen niveau
Onder «rechtens verkregen niveau» wordt voor de toepassing van dit besluit verstaan het niveau dat het gevolg is van de toepassing op enig moment van de relevante op dat moment van toepassing zijnde technische voorschriften en dat niet lager ligt dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een bestaand bouwwerk (het absolute minimumniveau uit de Woningwet) en niet hoger dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een te bouwen bouwwerk (het nieuwbouwniveau). In een aantal afdelingen van dit besluit is voorgeschreven dat verbouw moet plaatsvinden overeenkomstig het rechtens verkregen niveau. Nu het begrip «rechtens verkregen niveau» in dit besluit een grotere rol speelt dan in het Bouwbesluit 2003 is ervoor gekozen dit begrip te definiëren. In voorkomende gevallen kan het bevoegd gezag aan de hand van de nieuwe begripsbepaling toetsen of aan een bepaald verbouwvoorschrift is voldaan.
Aan de belangrijke rol voor het begrip «rechtens verkregen niveau» bij het verbouwen van bouwwerken ligt de gedachte ten grondslag dat verbouwingen in de regel niet mogen leiden tot een lager kwaliteitsniveau dan het feitelijke kwaliteitsniveau dat een bouwwerk heeft indien bij de bouw daarvan en eventuele latere verbouwingen toepassing is gegeven aan de daarop betrekking hebbende voorschriften. Het rechtens verkregen niveau is dan ook het kwaliteitsniveau dat het gevolg is van de toepassing op enig moment van de relevante op dat moment van toepassing zijnde technische voorschriften. Het gaat dus om het niveau waarop de gemeente kan handhaven. Hiervoor is het nodig om te kijken naar de technische voorschriften en de vergunning die op de oorspronkelijke oprichting van het bouwwerk en op eventuele latere verbouwing(en) daarvan van toepassing waren. Het is mogelijk dat in die vergunning is afgeweken van de op dat moment geldende technische voorschriften. In een dergelijk geval gaat het om de voorschriften zoals ze volgen uit de verleende vergunning (zie artikel 1b, eerste lid, van de Woningwet). Om die reden is in de begripsbepaling van rechtens verkregen niveau gesproken van «van toepassing zijnde technische voorschriften» en niet van «geldende voorschriften».
De zinsnede «het niveau dat een gevolg is van de toepassing van» maakt duidelijk dat rekening moet worden gehouden met de effecten van autonome veroudering van constructieonderdelen zoals trappen, ramen en deuren. De Woningwet en dit besluit bevatten geen algemene verplichting tot onderhoud van een bouwwerk. Door autonome veroudering, bijvoorbeeld als gevolg van weersinvloeden of gebruik, kan het technisch kwaliteitsniveau van een bouwwerk in de loop der tijd afnemen. De bouwregelgeving verzet zich daar niet tegen zolang het op grond van dit besluit van toepassing zijnde bodemniveau voor een bestaand bouwwerk met zo’n gebruiksfunctie niet wordt onderschreden. Uitzondering daarop zijn zaken waarvoor op grond van artikel 1.16 voorschriften gelden voor het behoud van het kwaliteitsniveau. Het gaat dan bijvoorbeeld om het handhaven van de kwaliteit van brandwerende coatings.
In de meeste gevallen zal het rechtens verkregen niveau overeenkomen met het feitelijke kwaliteitsniveau van het bouwwerk. Het feitelijke kwaliteitsniveau is dan het resultaat van toepassing van de voorschriften die op de oorspronkelijke bouw en de latere verbouwingen van toepassing waren. In gevallen waar op enig moment tijdens de levensduur van het bouwwerk geen rekening is gehouden met de van toepassing zijnde technische voorschriften is dat anders. Het is dan mogelijk dat het rechtens verkregen niveau hoger ligt dan het feitelijke kwaliteitsniveau van het bouwwerk. In een dergelijk geval is bij de bouw en/of latere verbouwingen geen toepassing gegeven aan de op dat moment van toepassing zijnde voorschriften en zal de feitelijke kwaliteit van het bouwwerk moeten worden verbeterd tot het rechtens verkregen niveau om alsnog aan het desbetreffende voorschrift te voldoen.
Voorbeelden van de rol die het rechtens verkregen niveau speelt:
- wanneer een kamer met een breedte van 1,75 m wordt uitgebouwd en de op het moment van uitbouw voor nieuwbouw minimaal voorgeschreven breedte 1,80 m bedraagt, mag de breedte van de uitbouw overeenkomstig het rechtens verkregen niveau toch 1,75 m bedragen (zie artikel 4.4);
- als bij de nieuwbouw van een woning geen rattenscherm was voorgeschreven dan behoeft dit bij verbouw op grond van het rechtens verkregen niveau ook niet aangebracht te worden, of indien de bij de oorspronkelijke bouw toegestane aanlegdiepte van het scherm 0,5 m was, mag bij verbouw op grond van het rechtens verkregen niveau de aanlegdiepte van 0,5 m worden aangehouden, dus ook indien op grond van de bouwvoorschriften zoals die ten tijde van de verbouw luiden, bij nieuwbouw een aanlegdiepte van 1 m zou zijn voorgeschreven (zie artikel 3.71).
Het rechtens verkregen niveau speelt ook een rol bij het verplaatsen van een bouwwerk. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1.15.
Het begrip «rechtens verkregen niveau» kan ook een rol spelen bij functiewijziging. Bij functieverandering, bijvoorbeeld een kantoorgebouw dat wordt getransformeerd tot woongebouw, gelden de voorschriften voor bestaande bouw voor de nieuwe gebruiksfunctie als ondergrens. Indien het bouwwerk bijvoorbeeld voor het aan de nieuwe gebruiksfunctie verbonden gebruik wordt verbouwd en het bestaande kwaliteitsniveau van het bouwwerk hoger ligt dan het minimum kwaliteitsniveau voor de bestaande bouw van de nieuwe gebruiksfunctie, dan geldt dat hogere kwaliteitsniveau als het rechtens verkregen niveau. Indien de verbouwvoorschriften een specifiek kwaliteitsniveau voorschrijven, dan geldt dat specifieke niveau als het minimum kwaliteitsniveau voor de verbouwing. Dit betekent ook dat de nieuwe gebruiksfunctie zonder verbouwing in gebruik mag worden genomen mits het bouwwerk al ten minste aan de voorschriften voor de bestaande bouw voor die nieuwe gebruiksfunctie voldoet. Zie ook het algemeen deel van de toelichting, onderdeel 6.2.
Stookplaats
Een stookplaats is een opstelplaats voor een verbrandingstoestel voor het verbranden van vaste brandstoffen, zoals een voor brandhout (vaste brandstof op cellulosebasis) bestemde open haard (stooktoestel).
Straatpeil
Bij onderdeel A van de wijziging vastgelegd in Stb. 2014, 333, is aan het Bouwbesluit 2012 (Bb) een tweetal definities toegevoegd. Het betreft hier in de eerste plaats een definitie van het begrip «straatpeil». Deze definitie is ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG. De voorschriften waarin dit begrip voorkomt zijn al overgenomen in het Bb. Met het oog op het vergemakkelijken van de toepassing is met deze wijziging ook de definitie zelf in het Bb overgenomen. Dit is eerder – onbedoeld – niet gebeurd.
Subbrandcompartiment
Een subbrandcompartiment is een gedeelte van een brandcompartiment bestemd voor beperking van de verspreiding van rook en verdere beperking van het uitbreidingsgebied van brand. Elk brandcompartiment is opgedeeld in één of meer subbrandcompartimenten. Een subbrandcompartiment moet, evenals een brandcompartiment, zowel bij nieuwbouw als bij bestaande bouw aan bepaalde voorschriften voldoen. Behalve de zogenoemde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) van een scheidingsconstructie tussen het subbrandcompartiment en een andere ruimte in het brandcompartiment en een beperkte rookontwikkeling van die scheidingsconstructie geldt voortaan bij nieuwbouw ook een voorschrift tegen rookdoorlatendheid. De rookcompartimenten uit het Bouwbesluit 2003 zijn nu aangemerkt als subbrandcompartimenten, met dien verstande dat voor die subbrandcompartimenten die voorheen rookcompartiment waren lagere eisen gelden dan voor desubbrandcompartimenten die in het verleden al als subbrandcompartiment waren aangeduid. Voorbeelden van de laatste categorie zijn een subbrandcompartiment van een slaapruimte in een crèche of van een cel.
De begripsomschrijving is bij wijziging in Stb. 2013, 75, aangepast. Subbrandcompartiment" is gedefinieerd als gedeelte van een bouwwerk dat binnen de begrenzing van een brandcompartiment ligt of daarmee samenvalt, bestemd voor beperking van verspreiding van rook of verdere beperking van het uitbreidingsgebied van brand. In de aangepaste definitie is tot uitdrukking gebracht dat een subbrandcompartiment zowel een gedeelte van een brandcompartiment mag zijn, maar ook met het hele brandcompartiment mag samenvallen. Uit de oude definitie zou kunnen worden afgeleid dat een subbrandcompartiment niet zou mogen samenvallen met een brandcompartiment, wat niet zo is. Een subbrandcompartiment valt soms met een brandcompartiment samen en soms ook niet. Zie ook de toelichting op "beschermd subbrandcompartiment".
Systeem voor gebouwautomatisering en -controle (Stb. 2020, 84)
De nieuwe begripsbepaling is afkomstig uit de EPBD III.
Systeemrendement
Het begrip systeemrendement is gedefinieerd als de verhouding tussen de door het technisch bouwsysteem nuttig geleverde energie voor het doelmatig functioneren van dat systeem en de door dat systeem aangewende primaire energie. Ofwel het systeemrendement drukt een waarde uit die het nuttig effect van de systemen voor het verwarmen, het opwekken van warmtapwater, koelen of ventileren of een combinatie van dergelijke systemen weergeeft.Bij Stb. 2020, 84 is het begrip geschrapt.
Technisch bouwsysteem
Technisch bouwsysteem is gedefinieerd als gebouwgebonden samenstelling van alle bestanddelen van een installatie, waaronder de isolatie-kenmerken daarvan, die is bedoeld voor het verwarmen, koelen, ventileren, of het voorzien van warmwater, of een combinatie daarvan, van een gebouw of een gedeelte daarvan. Dit betekent dat het om alle onderdelen van een bepaald systeem gaat, dus zowel de onderdelen die nodig zijn voor de opwekking, voor de distributie als voor de afgifte. Met dit begrip is aansluiting gezocht bij het begrippenkader uit de herziene richtlijn energieprestatie gebouwen. In tabel 6.55 (zie onderdeel D) wordt een aantal technische bouwsystemen onderscheiden zoals bijvoorbeeld het verwarmingssysteem voor de woonfunctie en het warmtapwatersysteem.Bij Stb. 2020, 84 is dit begrip in lijn gebracht met de EPBD III.
Technische ruimte
Een technische ruimte is een ruimte voor het plaatsen van apparatuur die noodzakelijk is voor het functioneren van een gebouw. Voorbeelden daarvan zijn een meterruimte, een stookruimte en een liftmachineruimte. Ook een ruimte specifiek bestemd voor de airconditioning zal in het algemeen een technische ruimte zijn. Niet onder deze begripsbepaling vallen installaties die voor hun functioneren in verblijfsruimten of andere niet technische ruimten moeten worden geplaatst. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een verlichtings-, sprinkler- of brandmeldinstallatie. Ook de machines die zijn bestemd voor de bedrijfsmatige productie van goederen vallen hier buiten. Een ruimte behoeft niet besloten te zijn om als technische ruimte te kunnen functioneren. Elke technische ruimte (besloten of niet besloten) moet vanaf een bepaalde omvang als brandcompartiment worden aangemerkt.
Terrein
Op grond van artikel 2, tweede lid, onder b en c, van de Woningwet zijn in dit besluit mede voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder een terrein verstaan een bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of gedeelte daarvan, niet zijnde een erf. Om als terrein in de zin van dit besluit te kunnen worden aangemerkt, moet dus aan vier voorwaarden zijn voldaan: 1) het is een perceel grond, 2) dat onbebouwd is, 3) dat bij een bouwwerk behoort en 4) dat geen erf is. Zie verder ook de toelichtingen op de begrippen «aansluitend terrein», «erf» en «open erf».
Tijdelijk bouwwerk
Bij onderdeel A van de wijziging vastgelegd in Stb. 2014, 333, is aan het Bouwbesluit 2012 (Bb) een tweetal definities toegevoegd. Een definitie is opgenomen van het begrip «tijdelijk bouwwerk» om te verduidelijken in welk geval een bouwwerk niet aan de nieuwbouweisen van het Bb hoeft te voldoen, maar aan de (lagere) eisen voor tijdelijke bouw mag voldoen. Op grond van deze definitie is een tijdelijk bouwwerk een bouwwerk dat bedoeld is om voor een periode van ten hoogste vijftien jaar op een bepaalde plaats aanwezig te zijn.
Toegankelijkheidssector
Een toegankelijkheidssector is een ook voor rolstoelgebruikers zelfstandig bruikbaar en toegankelijk gedeelte van een gebouw. In een dergelijk gedeelte moet een rolstoelgebruiker zich dus zelfstandig kunnen verplaatsen. Dit betekent dat er voldoende manoeuvreerruimte moet zijn, er geen voor een rolstoel onoverbrugbare hoogteverschillen zijn en inrichtings- en bedieningselementen voor personen met een dergelijke functiebeperking zelfstandig bruikbaar en toegankelijk zijn.
Tunnelbuislengte en tunnellengte
De begripsbepaling «tunnellengte» is noodzakelijk om eenduidig vast te kunnen stellen of een wegtunnel al dan niet onder de voorschriften van dit besluit valt. De tunnellengte is de lengte van de wegtunnelbuis met de grootste tunnelbuislengte. De tunnelbuislengte is de lengte van het «omsloten» gedeelte van de tunnelbuis. In beginsel zal het omsloten gedeelte van de tunnel zich uitstrekken van tunnelmond tot tunnelmond. Het omsloten gedeelte kan ook achter de tunnelmond beginnen, bijvoorbeeld indien er in het tunneldak of de tunnelwand grote openingen zitten die de bij een brand ontstane rook en hitte in voldoende mate kunnen afvoeren. Of in een bepaalde situatie sprake is van een «omsloten gedeelte» is (bij een aanvraag om omgevingsvergunning) ter beoordeling van de gemeente. Het is dus mogelijk dat het omsloten gedeelte van een van de wegtunnelbuizen (tunnelbuislengte) korter is dan de lengte van de tunnel (tunnellengte). Opgemerkt wordt dat het in dit besluit opgenomen begrip «tunnellengte» niet letterlijk overeenkomt met de richtlijn tunnelveiligheid (richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet) (PbEU L 167, gerectificeerd in PbEU L 201). Aangezien voor een wegtunnel kenmerkend is dat deze bij de tunnelmonden open is, spreekt dit besluit van «volledig omsloten gedeelte», terwijl de Nederlandse versie van de richtlijn ten onrechte spreekt van het «volledig gesloten gedeelte». Met dit besluit wordt daarom recht gedaan aan de doelstellingen van de richtlijn.
Uitwendige scheidingsconstructie
Een uitwendige scheidingsconstructie is de constructie die de scheiding vormt tussen een voor personen toegankelijke ruimte en de buitenlucht, de grond of het water. Onder die constructie wordt ook begrepen de daarop aansluitende delen van andere constructies, voor zover die delen van invloed zijn op de scheidingsconstructie uitoefenen. Als uitwendige scheidingsconstructie kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt de gevel, het dak en de scheidingsconstructie tussen een woning en een niet besloten verkeersruimte, zoals een galerij. Een beganegrondvloer die boven een kruipruimte is gelegen, is niet als uitwendige scheidingsconstructie aan te merken, aangezien die vloer de scheiding vormt met de binnenlucht in de kruipruimte en niet met de grond, de buitenlucht of het water.
Veiligheidsroute
Het nieuwe begrip veiligheidsroute, gedeelte van een extra beschermde vluchtroute dat voert door een niet besloten ruimte en aansluitend daarop door een ruimte die in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet besloten ruimte, zoals geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, is nodig omdat zonder dat begrip een verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 zou kunnen ontstaan voor bestaande gebouwen met een veiligheidstrappenhuis. Omdat deze verzwaring niet was beoogd is nu een definitie voor veiligheidsroute opgenomen die qua strekking vergelijkbaar is met de oude definitie (Bouwbesluit 2003) voor veiligheidstrappenhuis. In de artikelen 2.115 en 2.116 wordt voor bestaande bouw voortaan gesproken van veiligheidsroute in plaats van veiligheidsvluchtroute.
Veiligheidsvluchtroute
Een veiligheidsvluchtroute is dat gedeelte van een extra beschermde vluchtroute dat door een niet besloten ruimte voert en aansluitend daarop door een ruimte die uitsluitend kan worden bereikt vanuit niet besloten ruimten. Het begrip «veiligheidsvluchtroute» komt in de plaats van het oude begrip veiligheidstrappenhuis. Op een veiligheidsvluchtroute kan geen brand en rook doordringen, omdat de delen van de vluchtroute die voor het deel dat als veiligheidsvluchtroute wordt bestempeld als niet besloten rooksluis fungeren. Een veiligheidsvluchtroute kan zowel horizontaal als verticaal worden toegepast, in tegenstelling tot het oude veiligheidstrappenhuis dat alleen verticaal was bedoeld. De zinsnede «die uitsluitend kan worden bereikt vanuit niet besloten ruimten» maakt duidelijk dat er nergens een directe verbinding mag zijn tussen een besloten ruimte op de veiligheidsvluchtroute en een andere besloten ruimte. Met andere woorden er mag nergens vanuit een besloten ruimte brand of rook doordringen naar een besloten ruimte van een veiligheidsvluchtroute.
De begrippen «extra beschermde vluchtroute» en «beschermde vluchtroute» zijn ook toegelicht in dit artikel.
Veiligheidszone
Het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen is een geheel van transportroutes die van belang worden geacht voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Deze zogeheten basisnetroutes (straat-, spoor- en vaarwegen) worden door de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen. Bij die basisnetroutes zijn risicoplafonds aangegeven waarbinnen het vervoer van gevaarlijke stoffen moet worden afgewikkeld. Die risicoplafonds geven het maximaal toegestane plaatsgebonden risico in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen aan op een bepaalde afstand van de desbetreffende transportroute. Het gebied tussen een basisnetroute en de plaats waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 10–6 per jaar mag zijn, wordt veiligheidszone genoemd. De veiligheidszones zijn maatgevend voor ruimtelijke ontwikkelingen. De regels voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen veiligheidszones zijn neergelegd in het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) De veiligheidszones worden, in de vorm van tabellen met afstanden per weg, spoorweg of binnenwater of deel daarvan, opgenomen in een regeling onder het Btev. Binnen deze zones mogen geen bebouwingsmogelijkheden worden gecreëerd voor zogenoemde kwetsbare bebouwing, zoals aaneengesloten woonbebouwing, ziekenhuizen en grote kantoren. In een veiligheidszone wordt bij voorkeur evenmin de bouw van beperkt kwetsbare objecten, zoals kleine kantoren en verspreid liggende woningen, toegelaten. Indien een gemeente hier toch toe besluit, moet gemotiveerd worden welke gewichtige redenen daartoe hebben geleid. Voor het geval op grond van het bovenstaande besloten is tot het bouwen in veiligheidszones wordt naar afdeling 2.16 van dit besluit verwezen.
Ventilatiesysteem
Ventilatiesysteem is gedefinieerd als technisch bouwsysteem, geen onderdeel uitmakend van een verwarmings- of koelsysteem, dat verse lucht toevoert of verontreinigde binnenlucht afvoert, of een combinatie daarvan. Het gaat hier om mechanische ventilatie, een systeem waarbij met behulp van een ventilator de lucht wordt ververst.
Verblijfsgebied en verblijfsruimte
Een verblijfsgebied is een gebruiksgebied of gedeelte daarvan voor het verblijven van personen en een verblijfsruimte is een in een verblijfsgebied gelegen ruimte voor het verblijven van personen. Hiermee is duidelijk dat een verblijfsruimte altijd in een verblijfsgebied ligt. Een verblijfsgebied kan worden opgedeeld in verblijfsruimten en andere ruimten. De voorschriften voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte zijn afgestemd op het verblijven van mensen. Met het stellen van eisen aan een verblijfsgebied is tevens een minimumniveau voor de verblijfsruimte gewaarborgd. Op deze wijze wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan de vrije indeelbaarheid van het verblijfsgebied. De aanvrager van de vergunning voor het bouwen kan binnen grenzen zelf aangeven welk deel van de gebruiksfunctie wordt benoemd als gebruiksgebied, verblijfsgebied en verblijfsruimte. Vervolgens zal het bevoegd gezag het bouwplan toetsen aan de randvoorwaarden die dit besluit ter zake geeft. Bij bijvoorbeeld een kantoorfunctie moeten de werkvertrekken voor administratieve werkzaamheden en bij een school de klaslokalen als verblijfsruimten worden aangemerkt. Zie ook de toelichting op het begrip «gebruiksgebied».
Verkeersroute
Een verkeersroute is een route die begint bij een doorgang (hier een uitgang) van een ruimte, uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt bij de doorgang (hier een ingang) van een andere ruimte. Het is geen ruimte op zich, maar een route die bijvoorbeeld vanaf een slaapkamer via een gang, een trap, de woonkamer en de hal naar de toegang van de woning voert, of een route die door een kantoortuin loopt. Ook de route tussen bijvoorbeeld slaapkamer en toilet is een verkeersroute. Een verkeersroute kan samenvallen met de vluchtroute maar dat hoeft niet.
De verkeersroute behoort bij de gebruiksfunctie die er op is aangewezen en moet aan de voorschriften voor die gebruiksfunctie voldoen.
Het is niet altijd nodig dat er een fysieke scheiding is tussen de ruimte waardoor de verkeersroute voert en aangrenzende ruimten. Een fysieke scheiding tussen de ruimte van de verkeersroute en een aangrenzende ruimte is wel nodig indien bijvoorbeeld beide gebruiksfuncties niet in hetzelfde brandcompartiment mogen liggen of om te kunnen voldoen aan eisen ten aanzien van geluidwerendheid.
Het is dus mogelijk dat voor de ruimte de voorschriften van een andere gebruiksfunctie gelden dan voor de route die er doorheen loopt. In dat geval gelden voor dat gedeelte van de route dubbele voorschriften waarbij aan de zwaarste voorschriften zal moeten worden voldaan.
Verkeersruimte
Een verkeersruimte is een ruimte bestemd voor het bereiken van een andere ruimte, niet zijnde een ruimte in een verblijfsgebied of een functiegebied, een toiletruimte, een badruimte of een technische ruimte. Loopt de verkeersroute door een verblijfsgebied, een functiegebied, toiletruimte, badruimte of technische ruimte, dan is die ruimte niet een verkeersruimte, maar een verblijfsgebied, functiegebied, toiletruimte, badruimte of technische ruimte waardoor een verkeersroute voert.
Verwarmingssysteem
Verwarmingssysteem is gedefinieerd als technisch bouwsysteem waarin warmte wordt opgewekt, gedistribueerd of afgegeven of een combinatie daarvan. Dit zijn de installatieonderdelen die samen een gebouw of gedeelte van een gebouw verwarmen. Het gaat zowel om de opwekker (bijvoorbeeld verwarmingsketel), de distributie (bijvoorbeeld pomp en leiding) als de afgifte (bijvoorbeeld radiator).Bij Stb.2020, 84 is het begrip aangepast en in lijn gebracht met EPBD III. Verwarmingssysteem wordt gedefinieerd als combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt verhoogd. Deze definitie omvat alle systemen voor ruimteverwarming, dus ook systemen die alleen stralingswarmte afgeven. Losse componenten die geen onderdeel uitmaken van een systeem voor ruimteverwarming, zoals infraroodpanelen of een elektrische kachel, vallen niet onder de definitie. Daarnaast is het begrip systeemrendement vervallen. Voortaan wordt gesproken van de waarde van de energieprestatie. Dit doet beter recht aan de vele aspecten die een rol spelen bij het bepalen van de energieprestatie.
Vluchtroute
Een vluchtroute is een route die begint in een voor personen bestemde ruimte, uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt op een veilige plaats. Omdat het gebruik van een lift bij brand risico’s met zich meebrengt mag een route waarbij gebruik moet worden gemaakt van een lift niet worden aangemerkt als vluchtroute. Voor een uitwerking van het begrip «veilige plaats» wordt verwezen naar afdeling 2.12.
Voor personen bestemde vloer of ruimte
Een voor personen bestemde vloer of ruimte is een vloer of ruimte waarvan het kenmerkende gebruik verbonden is met de aanwezigheid van personen. Met andere woorden er moet worden aangenomen dat bij regulier gebruik op die vloer of in die ruimte mensen aanwezig zijn. Een technische ruimte is daarom in de regel geen voor personen bestemde ruimte. Het kenmerkend gebruik van die ruimte is de aanwezigheid en het functioneren van een installatie, niet de incidentele aanwezigheid en werkzaamheden van onderhoudsmonteurs. Moet er voor de bediening van die installatie personeel aanwezig zijn, dan is de ruimte wel een voor personen bestemde ruimte.
Vrije breedte
De eerdere verwijzing naar NEN 2580 in de definitie van ‘vrije breedte’ was onjuist en is gecorrigeerd bij Stb. 2013, 75, Dit normblad bevat geen definitie van vrije breedte. Daarom wordt deze begripsbepaling voortaan gedefinieerd als de kleinste afstand tussen constructieonderdelen aan weerskanten van een doorgang. Bedoeld is daarbij dat ondergeschikte onderdelen, zoals een leuning, buiten beschouwing blijven.
Warmtapwatersysteem
Warmtapwatersysteem is gedefinieerd als technisch bouwsysteem waarin warmwater wordt opgewekt, gedistribueerd of afgegeven of een combinatie daarvan. Het warmwatersysteem kan zowel de opwekker (bijvoorbeeld combiketel of boiler), de distributie (bijvoorbeeld pomp en leiding) als afgifte (bijvoorbeeld tapkraan) betreffen.
Warmtegenerator (Stb. 2020, 84)
De nieuwe begripsbepaling is afkomstig uit de EPBD III.
Warmteplan
Het warmteplan, zoals geïntorduceerd bij Stb. 2013, 75 is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad voor een periode van ten hoogste 10 jaar, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen, waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar, daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet.
Uit de samenhang met artikel 6.10 volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld.
Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart.
In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 6.10, derde lid, zoals dat in onderdeel YY van Stb. 2013, 75, is aangepast, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan is vrijwillige aansluiting uiteraard niet uitgesloten. In de fase dat bedoeld aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.
In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.
De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied op een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden - behoudens hetgeen in dit besluit is opgenomen -geen specifieke inhoudelijke vereisten. Het plan wordt voorbereid met toepassing van de algemene voorschriften van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht, er gelden geen specifieke procedurele vereisten. Het plan wordt bekendgemaakt met toepassing van afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij het opnieuw vaststellen (wijzigen) van het warmteplan geldt hetzelfde.
Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of wanneer de gemeente het warmteplan niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in een dergelijke gemeente artikel 6.10, derde lid, niet worden toegepast. In een dergelijke gemeente kan uiteraard op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op de onderdelen B en XX van Stb. 2013, 75.
Wegtunnel
Een wegtunnel is een tunnel of tunnelvormig bouwwerk uitsluitend dan wel mede bestemd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994. Met het opnemen van dit begrip is zeker gesteld dat de voorschriften voor wegtunnels in dit besluit uitsluitend betrekking hebben op tunnels voor auto’s, motoren en vrachtverkeer over de weg. Een tunnelbuis met een andere bestemming (bijvoorbeeld voetgangers-, fiets- of leidingtunnel) en een bij een tunnel behorend dienstengebouw zijn geen «wegtunnels». Afhankelijk van het gebruik van het bouwwerk kan er sprake zijn van een «andere tunnel», «ander bouwwerk geen gebouw zijnde» respectievelijk kantoorfunctie, industriefunctie of bijeenkomstfunctie.
Tweede lid
In het besluit worden evenals in het Bouwbesluit 2003 twaalf (hoofd)gebruiksfuncties onderscheiden, te weten elf functies voor gebouwen en één functie voor een bouwwerk geen gebouw zijnde. In artikel 1 van de Woningwet is het begrip «gebouw» gedefinieerd als elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Het begrip «bouwwerk» is niet gedefinieerd. Over het begrip «bouwwerk» zoals dat in de model-bouwverordening van de VNG is omschreven is jurisprudentie voorhanden.
Bijeenkomstfunctie
De bijeenkomstfunctie is een gebruiksfunctie voor het samenkomen van personen. Onder deze gebruiksfunctie kunnen bijvoorbeeld worden verstaan de kenmerkende ruimten van een congrescentrum, een kerk, een wijkgebouw, een bioscoop, een theater, een casino, een café, een restaurant, een kantine, een discotheek, een tentoonstellingsgebouw, een museum, een kinderdagverblijf en een tribune in een sportgebouw.
Bouwwerk geen gebouw zijnde
Een bouwwerk geen gebouw zijnde is een bouwwerk of gedeelte daarvan voor zover dat niet in een gebouw ligt. Voorbeelden van een bouwwerk geen gebouw zijnde, zijn onder meer een brug, een viaduct, een hondenhok, een steiger, of een tunnel.
Celfunctie
Een celfunctie is een gebruiksfunctie voor dwangverblijf van personen. Een celfunctie kan voorkomen in penitentiaire inrichtingen, detentiecentra, jeugd- en TBS-inrichtingen, gesloten afdelingen van opvang- en uitzetcentra, politiebureaus en bij isoleercellen in de geestelijke gezondheidszorg. In een celfunctie liggen twee of meer cellen die zijn aangewezen op een gemeenschappelijke verkeersroute. Zie ook de bij het derde lid opgenomen toelichting op het begrip «cel».
Gezondheidszorgfunctie
Een gezondheidszorgfunctie is een gebruiksfunctie voor medisch onderzoek, verpleging, verzorging of behandeling. Hier gaat het bijvoorbeeld om ruimten voor de behandeling of verpleging van patiënten in een ziekenhuis, een verzorgingstehuis, een verpleeghuis, een psychiatrische inrichting, een medisch centrum, een polikliniek en een praktijkruimte voor een huisarts, fysiotherapeut of tandarts.
IndustriefunctieEen industriefunctie is een gebruiksfunctie voor het bedrijfsmatig bewerken of opslaan van materialen en goederen, of voor agrarische doeleinden. Een industriefunctie is bijvoorbeeld een werkplaats of een magazijn van een fabriek, een opslagruimte in een pakhuis, een archiefruimte in een kantoor, een stal van een boerderij, of een kweekkas.
Kantoorfunctie
Een kantoorfunctie is een gebruiksfunctie voor administratie. Een kantoorfunctie is bijvoorbeeld een gebouw of een deel daarvan waar een adviesbureau, een administratie- of advocatenkantoor, een verzekeringsmaatschappij, of een gemeentesecretarie is gevestigd.
Logiesfunctie
Een logiesfunctie is een gebruiksfunctie voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan personen. Die personen hebben elders hun hoofdverblijf. Van een logiesfunctie is onder meer sprake bij een zomerhuisje, een hotel, een motel en een pension. Elke hotelkamer of suite is een logiesverblijf in een logiesfunctie. Een groepsaccommodatiegebouw zoals een kampeerboerderij kan echter, net als een vakantiehuisje, in zijn geheel worden aangemerkt als een enkel logiesverblijf. Zie ook de bij het derde lid opgenomen toelichting op de begrippen «logiesgebouw» en «logiesverblijf». Opgemerkt wordt dat, wanneer mensen op een bepaald adres zijn ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie, daaruit mag worden afgeleid dat zij hun hoofdwoonverblijf op dat adres hebben. In een dergelijk geval zal geen sprake zijn van een logiesfunctie maar van een woonfunctie. Ook een kleine «bed en breakfastgelegenheid», met bijvoorbeeld twee gastenkamers voor één of twee personen wordt niet als een logiesfunctie beschouwd maar als een woonfunctie.
Onderwijsfunctie
Een onderwijsfunctie is een gebruiksfunctie voor het geven van onderwijs. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de klaslokalen in een schoolgebouw of een collegezaal van een universiteit. Een tot een school behorend gymnastieklokaal is echter geen onderwijsfunctie maar een sportfunctie en tegelijkertijd een nevenfunctie van die onderwijsfunctie.
Overige gebruiksfunctie
Een overige gebruiksfunctie is een niet in dit lid benoemde gebruiksfunctie voor activiteiten waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt. Een overige gebruiksfunctie is dus geen bouwwerk geen gebouw zijnde maar een gebouw. Voorbeeld van een overige gebruiksfunctie is een trafohuisje.
Sportfunctie
Een sportfunctie is een gebruiksfunctie voor het beoefenen van sport. Voorbeelden zijn een zwembad, een gymnastieklokaal, een sporthal en een fitnesscentrum. Een ruimte voor toeschouwers in een sporthal, bijvoorbeeld een tribune, valt niet onder de sportfunctie maar is een bijeenkomstfunctie. Dit geldt ook als tussen het speelveld en die tribune geen fysieke scheiding aanwezig is. Een tribune in een voetbalstadion daarentegen is omdat deze niet in een gebouw ligt een bouwwerk geen gebouw zijnde.
Winkelfunctie
Een winkelfunctie is een gebruiksfunctie voor het verhandelen van materialen, goederen of diensten. Een winkelfunctie kan een zelfstandige functie zijn zoals een warenhuis, een supermarkt of een reisbureau, of de winkel bij een tankstation, dit hoeft echter niet. Bij een winkelcentrum kunnen de daar van deel uitmakende winkels samen één winkelfunctie vormen. In een winkelcentrum kunnen echter ook winkels liggen die elk afzonderlijk een gebruikseenheid vormen. Dit zijn dan afzonderlijke winkelfuncties. In een winkelcentrum liggen vaak, in hetzelfde gebouw of op hetzelfde perceel, andere gebruiksfuncties, zoals bijvoorbeeld een restaurant (bijeenkomstfunctie), als nevenfunctie van een winkelfunctie of als zelfstandige bijeenkomstfunctie.
Woonfunctie
Onder woonfunctie vallen bouwwerken of delen daarvan met een woonbestemming, zoals vrijstaande woningen, eengezinswoningen, flat- of portiekwoningen, studentenhuizen en woonwagens. Ook de zogenoemde «drijvende woning» is een woonvorm waarop de voorschriften in dit besluit van toepassing zijn. Daarentegen is een woonschip of woonark geen bouwwerk in de zin van de Woningwet.
Derde lid
Behalve de in het tweede lid genoemde twaalf (hoofd)gebruiksfuncties kent het besluit ook een aantal (sub)gebruiksfuncties. Dit zijn regelmatig voorkomende ondersoorten van de in het tweede lid genoemde gebruiksfuncties.
Bijeenkomstfunctie voor kinderopvang
Deze begripsbepaling is opgenomen om de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang te kunnen onderscheiden van andere bijeenkomstfuncties. Onder de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang vallen dagopvang met slaapgelegenheid voor kinderen tot 4 jaar, de buitenschoolse opvang en de 24-uurs opvang. Het gaat om bedrijfsmatige opvang. De oppas aan huis of de gastouder als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen <de passage “en kwaliteitseisen peuterspeelzalen is per Stb 2017, 324 vervallen>, die één of meer kinderen in de eigen woning of de woning van de ouders van die kinderen opvangt of verzorgt, vallen hier buiten. Voorzieningen waar kinderen wonen, zoals een «weeshuis», worden niet gerekend tot de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang. Die vallen onder de woonfunctie. Medische voorzieningen zoals een medisch kinderdagverblijf of een kinderziekenhuis vallen onder de gezondheidszorgfunctie. Onder kinderopvang met bedgebied wordt zowel kinderopvang voor kinderen tot 4 jaar als 24 uurs opvang, ongeacht de leeftijd, begrepen.Op grond van Stb. 2017, 324 vervalt n de begripsomschrijving van «bijeenkomstfunctie voor kinderopvang» in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2012, : en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
Cel
Een cel is een voor een enkel persoon of een afzonderlijke groep personen bestemd gedeelte van een celfunctie. In een celfunctie kunnen dus één of meer cellen liggen.
Uit de begripsbepaling volgt dat het mogelijk is dat in een afzonderlijke cel meer dan één ruimte ligt, bijvoorbeeld naast de verblijfsruimte een sanitaire ruimte.
Een ophoudruimte of een verhoorruimte is geen cel in de zin van dit besluit en behoeft daarom alleen te voldoen aan de voorschriften van een reguliere verblijfsruimte. Een reguliere verblijfsruimte moet tijdens het vluchten onmiddellijk kunnen worden geopend. Bij een ophoud- of verhoorruimte die vanaf de buitenzijde op slot is gedaan, moeten zodanige gebruikstechnische of organisatorische maatregelen worden getroffen dat de ruimte een brandveiligheid heeft die, in samenhang met de bouwkundige situatie, gelijkwaardig is aan de brandveiligheid van een reguliere verblijfsruimte. Zie ook de bij het tweede lid opgenomen omschrijving van het begrip «celfunctie».
Kantoorgebouw
Bij Stb. 2017, 494 is dit begrip ingevoerd. Dit begrip wordt gebruikt bij het stellen eisen aan de milieuprestatie in artikel 5.9.
Lichte industriefunctie
Een lichte industriefunctie is een industriefunctie waarin activiteiten plaatsvinden waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt. Voorbeelden zijn een opslagloods, een kas en een stal. Onder een lichte industriefunctie wordt niet een hondenhok of een daarmee vergelijkbaar niet voor personen toegankelijk bouwwerk (bouwwerk geen gebouw zijnde) verstaan.
Lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren
Dit begrip is bij Stb 2014, 51 gedefinieerd als lichte industriefunctie waarin dieren als bedoeld in de bijlage bij het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren worden gehouden. Het gaat dan over zogenoemde productie-dieren, dieren die worden gefokt of gehouden voor de productie van voedsel, wol, huiden of andere landbouwdoeleinden. In de praktijk wordt een dergelijke lichte industriefunctie ook wel als stal aangeduid. Na de inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur met als citeertitel Besluit houders van dieren, waarmee onder meer het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren wordt vervangen, wordt in de definitie van de lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren verwezen naar de bijlage van dat besluit. Dit heeft echter geen enkele invloed op de reikwijdte van het begrip lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren, nu de opsomming in de bijlage bij beide besluiten in principe identiek is.
Logiesfunctie met 24-uurs bewaking
Aan het derde lid van artikel 1.1 is een nieuw begrip toegevoegd, logiesfunctie met 24-uurs bewaking [Stb. 2011, 676]. Met 24-uurs bewaking is constant een medewerker (functionaris) aanwezig die zich bij brand in het gebouw snel een beeld van de situatie kan vormen, de brandweer kan alarmeren en de ontruiming van het gebouw in gang kan zetten.
Bij Stb 2017, 268 is de omschrijving aangepast. De definitie van logiesfunctie met 24-uursbewaking is zo aangepast dat de alarmering in geval van een calamiteit zowel door een ontruimingsalarminstallatie als door een rookmelder mag plaatsvinden. Eerder werd in de definitie alleen gesproken van alarmering door een ontruimingsinstallatie. Het gebruik van alleen het begrip ontruimingsinstallatie leidde tot onduidelijkheid over de vraag of alarmering door een bij de logiesfunctie behorende rookmelder wel is toegestaan. Een positief antwoord op die vraag is belangrijk omdat uit tabel I bij artikel 6.20 van het Bouwbesluit 2012 blijkt dat een brandmelder (en de daaraan verbonden ontruimingsalarminstallatie op grond van artikel 6.23) bij een kleine logiesfunctie niet altijd is voorgeschreven. In een dergelijk geval moet wel altijd een rookmelder aanwezig zijn op grond van artikel 6.21, vierde lid. Met de voorliggende wijziging waarin zowel de ontruimingsalarminstallatie als de rookmelder expliciet zijn genoemd kan er geen misverstand over bestaan dat zowel alarmering door een ontruimingsalarminstallatie als door een rookmelder is toegestaan.
Logiesgebouw en logiesverblijf
Een logiesgebouw is een gebouw of gedeelte daarvan, waarin meer dan een logiesverblijf ligt, en dat is aangewezen op een gezamenlijke verkeersroute. Een logiesverblijf is een voor een enkel persoon of een afzonderlijke groep personen bestemd gedeelte van een logiesfunctie.
In een logiesgebouw wordt logiesgelegenheid geboden, bijvoorbeeld een hotel of een pension. In dat gebouw kunnen ook andere gebruiksfuncties liggen, bijvoorbeeld kantoorruimten, vergaderruimten, eetzaal en keuken, maar dat hoeft niet. In het laatste geval is het logiesgebouw een logiesfunctie. Een logiesverblijf is een gedeelte van een logiesfunctie voor een enkel persoon of een groep personen. Voorbeelden zijn een kamer of suite in een hotel, een vakantiehuisje, appartement of woning of een groepsaccommodatie zoals een vakantieboerderij.
Wooneenheid en woonfunctie voor kamergewijze verhuur
Een wooneenheid is een gedeelte van een woonfunctie voor kamergewijze verhuur dat is bestemd voor afzonderlijke bewoning. De woonfunctie voor kamergewijze verhuur is het niet-gemeenschappelijk deel van een woonfunctie waarin zich vijf of meer wooneenheden bevinden.
Een wooneenheid kan uit een of meer kamers bestaan. De bewoner(s) van een wooneenheid delen veelal een aantal voorzieningen zoals verkeersruimten, de voordeur, de keuken en het sanitair met andere in de woning gelegen wooneenheden. De bewoners hebben hun hoofdverblijf in de wooneenheid. Een wooneenheid is geen gebruiksfunctie maar maakt deel uit van een woonfunctie. Zie hiervoor ook de toelichting op het begrip «gebruiksfunctie». Het begrip «wooneenheid» is nodig om bij de woonfunctie voor kamergewijze verhuur specifieke eisen te kunnen stellen aan individuele wooneenheden en de daarbij behorende gedeelde voorzieningen (gezamenlijke ruimten en andere voorzieningen). In een woonfunctie voor kamergewijze verhuur bevinden zich dus vijf of meer wooneenheden.
Hierbij is er van uitgegaan dat bij de verdeling van een woonfunctie in maximaal vier wooneenheden vergeleken met een reguliere woonfunctie geen extra risico’s voor de brandveiligheid bestaan. Als een woningeigenaar of hoofdhuurder vier of meer wooneenheden verhuurt en hij woont zelf ook in die woonfunctie dan is er sprake van vijf of meer wooneenheden en gelden daarmee ook de voorschriften voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur.
De woonfunctie voor kamergewijze verhuur wordt niet beperkt in omvang of in aantallen wooneenheden. Ook grote studentenverdiepingen met bijvoorbeeld 16 wooneenheden worden dus gezien als kamergewijze verhuur. Overigens is niet alle studentenhuisvesting automatisch ook kamergewijze verhuur. Een woongebouw met zelfstandige studentenwoningen valt onder de normale woonfunctie en is dus geen woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Enkele voorbeeld van kamergewijze verhuur is een woning waarin 5 personen wonen die ieder een eigen wooneenheid (kamer) hebben en gedeelde voorzieningen. Kenmerkend voor kamergewijze verhuur is dat er van uitgegaan wordt dat betrokkenen hun hoofdverblijf in de wooneenheid hebben.
Opgemerkt wordt dat een zelfstandige woonfunctie niet altijd een complete woning behoeft te zijn. Volgens artikel 1.4 van dit besluit kan een woonfunctie namelijk gebruik maken van gemeenschappelijke voorzieningen (bouwwerken, ruimten of andere voorzieningen) voor zover bij de voorschriften voor de betreffende voorziening niet anders is bepaald.
Verder wordt opgemerkt dat een woonfunctie voor zorg gelijktijdig een woonfunctie voor kamergewijze verhuur kan zijn. Een klassiek voorbeeld daarvan is een bejaardentehuis, dat wordt aangemerkt als een enkele woonfunctie (ook wel megawoning genoemd) maar een aantal wooneenheden omvat. Een dergelijke woonfunctie moet zodra deze vijf of meer wooneenheden bevat zowel voldoen aan de eisen voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur als aan die voor de woonfunctie voor zorg.
Woonfunctie voor particulier eigendom
Met het wijzigingsbesluit Stb 2015, 249 zijn twee nieuwe woonfuncties onderscheiden. Met het aanbrengen van deze subgebruiksfuncties is het mogelijk binnen de voorschriften voor de woonfunctie een nader onderscheid aan te brengen. Het begrip woonfunctie voor particulier eigendom is gedefinieerd als een woonfunctie die wordt gebouwd in particulier opdrachtgeverschap als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening of die wordt bewoond door de eigenaar. Artikel 1.1.1, eerste lid, onder f, van genoemd besluit definieert particulier opdrachtgeverschap als “de situatie dat de burger of een groep van burgers – in dat laatste geval georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst – tenminste de economische eigendom verkrijgt en volledige zeggenschap heeft over en verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de eigen woning”.In de praktijk wordt daarbij ook wel gesproken van “vrije kavel”. Een burger koopt een grondkavel of verwerft een dergelijke kavel in erfpacht en laat hierop dan een woning bouwen. Er zijn echter ook andere vormen van particulier opdrachtgeverschap mogelijk. Een groep van burgers die een oud kantoorgebouw koopt en laat verbouwen tot woningen, waarin zij zelf gaan wonen, is ook een vorm van particulier opdrachtgeverschap. Uit deze verwijzing naar het Besluit ruimtelijke ordening blijkt duidelijk dat het niet gaat om een woning die van bijvoorbeeld een projectontwikkelaar wordt gekocht. De zinsnede in de definitie “of die door de eigenaar wordt bewoond” regelt dat het ook gaat om het verbouwen van de eigen woning.
Woonfunctie voor studenten
Met het wijzigingsbesluit Stb 2015, 249 zijn twee nieuwe woonfuncties onderscheiden. Met het aanbrengen van deze subgebruiksfuncties is het mogelijk binnen de voorschriften voor de woonfunctie een nader onderscheid aan te brengen. De woonfunctie voor studenten is gedefinieerd als een woonfunctie voor bewoners die zijn ingeschreven aan een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of aan een universiteit of hogeschool als bedoeld in artikel 1.2, onderdelen a en b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Hiermee is duidelijk dat het niet alleen gaat om de huisvesting van studenten aan de universiteit of in het hoger beroepsonderwijs, maar ook om de huisvesting van studenten in het middelbaar beroepsonderwijs, zoals bijvoorbeeld een regionaal opleidingscentrum (ROC).
Bij Stb, 2022, 184 is een kleine redactionele aanpassing doorgevoerd. Met deze wijziging vervalt een verwijzing naar een specifiek onderdeel van artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, omdat de begrippen in de WEB in alfabetische volgorde zijn gezet. In dit geval betreft dit een verwijzing naar het begrip instelling in onderdeel b.
Woonfunctie voor zorg
De woonfunctie voor zorg is een woonfunctie waarbij aan de bewoners professionele zorg wordt verleend met een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling tussen wonen en zorg in een daarvoor bestemde en uitgeruste woonfunctie. In een dergelijke woonfunctie wordt aan bewoners van een zorgclusterwoning of een groepszorgwoning professionele zorg verleend, in de regel op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning. Dit is dus geen mantelzorg (niet professionele zorg). Voor een toelichting op de zorgclusterwoning en de groepszorgwoning alsmede de verdere onderverdeling naar gelang de zorgbehoefte wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.20 (Brandmeldinstallatie).
Woongebouw
Een woongebouw is een gebouw of een gedeelte daarvan met uitsluitend woonfuncties of nevenfuncties daarvan, waarin meer dan een woonfunctie ligt die is aangewezen op een gemeenschappelijke verkeersroute. Het gaat bij dit begrip bijvoorbeeld om een woongebouw met portiek- of galerijwoningen. Ruimten in een dergelijk gebouw met een andere gebruiksfunctie dan een woonfunctie, bijvoorbeeld de kelder- of garageboxen, zijn nevenfuncties van die woningen. Een appartement in een woongebouw is een afzonderlijke woonfunctie. Het feit dat in een woonfunctie meer dan één huishouden wordt gevoerd, zoals bijvoorbeeld in een bejaardenhuis of megawoning, maakt de woonfunctie niet tot een woongebouw. Een woongebouw moet namelijk ten minste twee woonfuncties omvatten.
Woonwagen
Een woonwagen is een woonfunctie op een perceel bestemd voor het plaatsen van een woonwagen. Alleen een woonwagen die op een specifiek daartoe bestemd perceel is geplaatst is een woonwagen als bedoeld in dit besluit. Uit het bestemmingsplan volgt of er sprake is van een perceel specifiek bestemd voor deze bijzondere woonvorm.
Artikel 1.2Aantal personen
Een aantal voorschriften van dit besluit bevat eisen die afhankelijk zijn van aantallen personen. Zie bijvoorbeeld artikel 2.108 over de doorstroomcapaciteit van vluchtroutes en artikel 6.25 over (de draairichting van) deuren in vluchtroutes. Het eerste lid schrijft voor dergelijke gevallen voor dat in een bouwwerk of een gedeelte daarvan niet meer personen tegelijk aanwezig mogen zijn dan op grond van die personengerelateerde voorschriften is toegestaan. Hier wordt uitgegaan van het aantal personen waarvoor het bouwwerk is bestemd volgens de aanvrager van een omgevingsvergunning/gebruiker of eigenaar van het gebouw. Doel van dit voorschrift is te voorkomen dat in (een ruimte van) een bouwwerk een uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid of bruikbaarheid onwenselijke situatie ontstaat. Een onwenselijke situatie kan bijvoorbeeld ontstaan indien zich in een ruimte meer personen bevinden dan het aantal waarop de vluchtmogelijkheden of de ventilatievoorzieningen zijn afgestemd. Om die reden om die reden moet de bezetting altijd aan het tweede lid worden getoetst.
Het tweede lid stelt bij een aanvraag om vergunning voor het bouwen een ondergrens aan het aantal personen per m² verblijfsgebied. Dit is onverminderd het bepaalde in het eerste lid. Dit betekent dat in beginsel moet worden uitgegaan van het aantal personen waarvoor het bouwwerk of gedeelte daarvan overeenkomstig het eerste lid is bestemd. Is de bezetting in personen per m² verblijfsgebied lager dan uit de tabel van het tweede lid volgt dan moet bij een aanvraag om vergunning voor het bouwen worden uitgegaan van het in het tweede lid aangegeven aantal personen. Het tweede lid bevat dus een controlemechanisme om te voorkomen dat bij een vergunningaanvraag voor dat gebouw al dan niet bewust wordt uitgegaan van een onrealistisch laag aantal personen. Dit betekent niet dat dat hogere aantal uit de tabel daadwerkelijk aanwezig moet zijn maar dat bij berekeningen waarbij het aantal personen een rol speelt, uitgegaan moet worden van een bezetting die ten minste de bezetting op grond van de tabel is.
Deze ondergrens voorkomt kwaliteits- en handhavingsproblemen in de gebruiksfase. Voorbeeld: bij een kantoorfunctie met een verblijfsgebied van 100 m² is de in eerste instantie voorgenomen bezetting vier personen. Bij controle aan de hand van de tabel is aangegeven dat het ten minste aan te houden aantal personen per m² verblijfsgebied 0,05 is. Dit betekent dat bij de aanvraag om vergunning voor het bouwen in dat geval moet worden uitgegaan van ten minste vijf personen en dat de voorzieningen daarop moeten zijn afgestemd.
Hoeveel personen maximaal zijn toegelaten in een bouwwerk of een gedeelte daarvan vloeit voor utiliteitsbouw voort uit het eerste lid van dit artikel in samenhang met de inhoudelijke voorschriften uit de hoofdstukken 2 tot en met 7. Het maximaal aantal bewoners van een woning vloeit voort uit het eerste lid in samenhang met artikel 7.18.
Artikel 1.3Gelijkwaardigheidsbepaling
Het eerste lid biedt de mogelijkheid om van een in de hoofdstukken 2 tot en met 7 gestelde prestatie-eis af te wijken. Het staat de aanvrager, melder of gebruiker vrij om te kiezen uit een of meer (andere) bouwtechnische, gebruikstechnische of organisatorische oplossingen of combinaties daarvan. Bij een beroep op gelijkwaardigheid moet ten genoegen van het bevoegd gezag worden aangetoond dat het bouwwerk of het gebruik daarvan ten minste eenzelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid of milieu biedt als is beoogd met het betrokken voorschrift. Dit betekent dat bij elk beroep op gelijkwaardigheid moet worden getoetst aan alle peilers die bij een bepaalde prestatie-eis een rol spelen. Een prestatie-eis die bijvoorbeeld gebaseerd is op de peilers veiligheid en bruikbaarheid zal afhankelijk van het gewicht van die peilers in hoofdstuk 2 of in hoofdstuk 4 zijn opgenomen. Een gelijkwaardige oplossing voor die prestatie-eis moet daarom, ondanks het feit dat de prestatie-eis in een van genoemde hoofdstukken is opgenomen, in de zelfde mate recht doen aan beide peilers. Als de voorgestelde oplossing gelijkwaardig is dan zal het bevoegd gezag het beroep op gelijkwaardigheid honoreren.
Het systeem van gelijkwaardigheid bij het gebruik van een bouwwerk werkt hetzelfde als het systeem van gelijkwaardige bouwkundige oplossingen. Wanneer de gebruiker bijvoorbeeld een brandgevaarlijke stof op een andere manier opslaat dan in dit besluit is voorgeschreven, levert dit geen overtreding van dat voorschrift op als die andere wijze van opslag dezelfde mate van brandveiligheid biedt als bedoeld is in dit besluit. Er moet daarvoor uiteraard wel een beroep op de gelijkwaardigheidsbepaling worden gedaan. Ook is het bijvoorbeeld zo dat wanneer de eigenaar/verhuurder van een gebouw beschikt over een certificaat waarmee de brandveiligheid van het gebruik van het bouwwerk voldoende wordt geborgd, dit certificaat kan worden gebruikt om aannemelijk te maken dat sprake is van een gelijkwaardige oplossing.
Brandcompartimenten en gelijkwaardigheid
Het Bouwbesluit 2003 kende een afdeling Grote brandcompartimenten (afdeling 2.22). Essentie van die afdeling was dat een groot brandcompartiment of subbrandcompartiment een zelfde mate van brandveiligheid moest bieden als de (kleinere) compartimenten waar wel prestatie-eisen voor waren opgenomen. In dit besluit is een dergelijke afdeling niet opgenomen. Het realiseren van een groter brandcompartiment vindt voortaan plaats met een beroep op de gelijkwaardigheidsbepaling.
De gelijkwaardigheidsbepaling maakt het mogelijk een groter brandcompartiment of subbrandcompartiment te realiseren dan is toegestaan op grond van de prestatie-eisen in de afdelingen 2.10 (Beperking van uitbreiding van brand) en 2.11 (Verdere beperking van uitbreiding van brand en beperking van verspreiding van rook). Bij het beroep op gelijkwaardigheid moeten het compartiment en de inrichting daarvan zodanig zijn dat er sprake is van een aan genoemde afdelingen gelijkwaardige brandveiligheid. Een bouwplan mag dus niet zonder meer worden afgewezen omdat de brand- of subbrandcompartimenten groter zijn dan in de afdelingen 2.10 en 2.11 is aangegeven.
Artikel 1.3 is bij Stb. 2020, 189 zodanig gewijzigd dat het (nieuwe) tweede lid van artikel 8.2, dat een eis stelt aan de veiligheidsafstanden rondom bouw- en sloopplaatsen, ook onder de gelijkwaardigheidsbepaling van artikel 1.3 valt. Dit is gedaan omdat in de Richtlijn Bouw- en sloopveiligheid, die wordt aangewezen als bepalingsmethode van de veiligheidsafstanden bij bouw- en sloopplaatsen van een te bouwen of te slopen gebouw, wel de mogelijkheid tot een gelijkwaardige oplossing geeft ter beoordeling van bevoegd gezag. Omdat in de praktijk er behoefte is om in voorkomende gevallen te werken met een gelijkwaardige oplossing voor de veiligheidsafstanden is het artikel 1.3 daartoe aangepast. Dit is geregeld in het nieuw ingevoegde tweede lid.
Het tweede lid, bij Stb 2002,189 vernummerd naar derde lid, maakt duidelijk dat een aan een omgevingsvergunning verbonden gelijkwaardige oplossing ook tijdens de gebruiksfase van een gebouw in stand moet worden gehouden.
Met het nieuwe derde lid, zoals geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, bij Stb 2020, 189 vernummerd tot vierde lid, wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting als bedoeld in het derde lid van artikel 6.10 ingekaderd. In het nieuwe derde lid van artikel 1.3 is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan zijn opgenomen. Indien,bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2- uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing uitsluitend met betrekking tot de CO2- uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde EPC wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee - van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet ten aanzien van energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven.
Artikel 1.4Gemeenschappelijk en gezamenlijk
Het eerste lid bevat de algemene regel: iedere in dit besluit genoemde ruimte of voorziening mag naar keuze gemeenschappelijk of niet-gemeenschappelijk zijn tenzij bij een bepaald voorschrift anders is bepaald. In een dergelijk geval geldt het voorschrift of alleen voor een gemeenschappelijke of alleen voor een niet-gemeenschappelijke ruimte of voorziening. Een voorbeeld is het voorschrift dat een woonfunctie een vloeroppervlakte heeft van ten minste 18 m² aan niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied (artikel 4.2, eerste lid).
Het tweede lid geeft aan dat de aanduiding gemeenschappelijk wordt gebruikt bij gedeelten van een bouwwerk, ruimte of voorzieningen die ten dienste staan van meer dan één gebruiksfunctie. Een dergelijk gedeelte, of een dergelijke ruimte of voorziening, met uitzondering van de nevenfunctie, maakt voor de toepassing van dit besluit deel uit van alle daarop aangewezen gebruiksfuncties. Dit kunnen zowel verschillende soorten gebruiksfuncties zijn als meerdere gebruiksfuncties van dezelfde soort. Als voorbeeld van een gemeenschappelijke ruimte voor meerdere gebruiksfuncties van dezelfde soort kan de galerij die ten dienste staat van de daaraan gelegen appartementen worden genoemd.
Het derde lid geeft aan wanneer het begrip «gezamenlijk» wordt gebruikt. Dit begrip wordt gebruikt wanneer een gedeelte van een woonfunctie, een celfunctie of een logiesfunctie of een ruimte of voorziening die ten dienste staat van een dergelijke gebruiksfunctie wordt gebruikt door meer dan een wooneenheid, cel of logiesverblijf van die gebruiksfunctie. Bij kamergewijze verhuur gaat het bijvoorbeeld om voorzieningen en ruimten als een gezamenlijke keuken of een gezamenlijke vluchtroute binnen de woning. Dit kan ook bij een cel in een celfunctie en een logiesverblijf (bijvoorbeeld hotelkamer) in een logiesfunctie (bijvoorbeeld hotel) spelen. Dergelijke ruimten kunnen niet als gemeenschappelijk worden benoemd omdat het om ruimten binnen dezelfde gebruiksfunctie gaat.
§ 1.2Toepassing normen en certificatie- en inspectiesschema’s
Artikel 1.5Toepassing normen en certificatie- en inspectiesschema’s
Op grond van het eerste lid kunnen bij ministeriële regeling (nadere) voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van de normen waar dit besluit naar verwijst. Het gaat bijvoorbeeld om het aangeven welke uitgave van een bepaalde norm van toepassing is of het opnemen van correcties of aanvullingen op een norm.
Het tweede lid geeft aan dat als bij of krachtens dit besluit een NEN-EN is aangewezen waarvoor een nationale bijlage is vastgesteld, deze NEN-EN geldt inclusief deze nationale bijlage. Dit lid is een gevolg van het invoeren van de Europese constructienormen, de zogenoemde Eurocodes. Zie ook de toelichting op afdeling 2.1 (Algemene sterkte van de bouwconstructie).
Het derde lid is vergelijkbaar met het eerste lid. Op grond van dit lid kunnen (nadere) voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van de in hoofdstuk 6 genoemde certificatie- of inspectiesschema’s.
§ 1.3areCE-markeringen en kwaliteitsverklaringen, bij Stb. 2023, 88 gewijzigd naar CE-markeringen, markttoezicht en kwaliteitsverklaringen
Algemeen
De voorschriften van paragraaf 1.3 zijn opgenomen ter implementatie van de richtlijn bouwproducten (zie ook artikel 1.1 begripsbepalingen). De ten opzichte van Bouwbesluit 2003 aangebrachte tekstuele wijzigingen zijn bedoeld om beter duidelijk te maken dat de essentie van deze paragraaf is het voorkomen van handelsbelemmeringen.
Overtreding van de in deze paragraaf opgenomen voorschriften is op grond van artikel 120, tweede lid, van de Woningwet gelezen in verbinding met artikel 1a van de Wet op de economische delicten een economisch delict.
Een inhoudelijke wijziging van deze paragraaf zal plaatsvinden bij de volledige inwerkingtreding van de Europese verordening bouwproducten.
Artikel 1.6In de handel brengen
Dit artikel stelt dat een product waarvoor de Europese Commisisie een geharmoniseerde Europese norm heeft gepubliceerd en waarvan de coëxistentieperiode is afgelopen niet zonder die CE-markering in de handel mag worden gebracht. Zolang de coëxistentieperiode niet is verstreken behoeft het product nog niet te zijn voorzien van de CE-markering. Bouwproducten die op ambachtelijke wijze of ter plaatse worden vervaardigd hebben in het algemeen geen CE-markering nodig. Zie voor verdere informatie www.rijksoverheid.nl/BZK/bouwregelgeving. Op de website www.nando.com is een overzicht opgenomen van de bouwproducten waarvoor de Europese Commissie een geharmoniseerde Europese norm heeft aangewezen. Ook blijkt daaruit of de coëxistentieperiode is verstreken. De overzichten worden regelmatig geactualiseerd.
Bij Stb. 2013, 462 is in artikel 1.6 een redactionele aanpassing aangebracht om de inhoud te laten aansluiten aan de verordening bouwproducten.
Artikel 1.7CE-markeringen [vervallen per 01-07-2013]
Artikel 1.7. is bij Stb. 2013, 462 vervallen, gezien de rechtstreekse werking van de verordening bouwproducten.
Artikel 1.8Toepassing CE-markering en kwaliteitsverklaringen
Bij Stb. 2013, 462 is dit artikel in lijn gebracht met de Verordening bouwproducten
In het eerste lid van artikel 1.8 is bepaald wanneer aan de eisen van het Bouwbesluit is voldaan. Een CE-markering biedt «vermoeden van conformiteit». Met andere woorden, de toezichthouder kan er in beginsel en zonder verdere controle op vertrouwen dat de prestaties, als aangegeven in de prestatieverklaring, correct zijn. Indien een fabrikant bijvoor-beeld in de prestatieverklaring verklaart dat de druksterkte van een partij bakstenen x N/mm2 bedraagt en in de constructieberekeningen voor een bouwwerk wordt uitgegaan van bakstenen met deze sterkte, dan vormt de prestatieverklaring op dat punt voldoende bewijs. Kwaliteitsverklaringen mogen niet worden gebruikt als alternatief voor de CE-markering, of als aanvullende bewijs voor een prestatie op een essentieel kenmerk dat valt onder de CE-markering. Zij kunnen eventueel dienen als extra informatie om aan te tonen dat wordt voldaan aan de eisen van het Bouwbesluit.
In het tweede en derde lid van artikel 1.8 is bepaald dat een kwaliteits-verklaring van een bouwproduct of een bouwproces1, voldoende bewijs vormt dat aan de eisen van het bouwbesluit, waarop die verklaring is toegesneden wordt voldaan, voor zover het althans geen prestaties betreft, die onder de CE-markering vallen. Voor prestaties met betrekking tot de essentiële kenmerken die zijn opgenomen in een Europese technische specificatie is immers de CE-markering het enige merkteken dat kenbaar maakt dat het product in overeenstemming met deze prestaties is. Dit betekent dat zolang er geen geharmoniseerde norm is en de fabrikant geen Europese technische beoordeling heeft laten uitvoeren, deze fabrikant nog steeds gebruik mag maken van een kwaliteitsverklaring op die onderdelen waarvoor al wel een CE-markering bestaat. Op het moment dat die geharmoniseerde norm afkomt of een Europese technische beoordeling is afgegeven voor dat product moet de kwaliteits-verklaring alsnog vervallen. Op dat moment kan alleen nog een kwaliteits-verklaring worden afgegeven voor die kenmerken die niet in de CE-markering zijn opgenomen.
In artikel 7, vierde lid, van de verordening bouwproducten is bepaald dat de prestatieverklaring wordt verstrekt in een taal of talen die de lidstaat waar het bouwproduct op de markt wordt aangeboden voorschrijft. Voor het Nederlandse grondgebied is daarom in het vierde lid van artikel 1.8 geregeld dat de prestatieverklaring in de Nederlandse taal dient te worden verstrekt.
Opmerking BRIS1 Een bouwproces kan geen bewijs vormen dat aan het Bouwbesluit 2012 is voldaan.
Artikel 1.9Certificatie- en inspectie-instellingen kwaliteitsverklaringen
In het eerste lid van dit artikel is de openbaarmaking van de aan CE-markeringen gerelateerde technische specificaties geregeld. Het gaat hier om geharmoniseerde normen en Europese technische goedkeuringen zoals bedoeld in de artikelen 4 en 11 van de richtlijn bouwproducten. Openbaarmaking vindt plaats door publicatie in de Staatscourant.
Artikel 1.9, eerste lid, zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, regelde de openbaarmaking van technische specificaties door de bevoegde minister op grond van artikel 4, derde lid, van de richtlijn bouwproducten. Deze taak is door de komst van de verordening bouwproducten vervallen. Als gevolg daarvan is bij Stb. 2013, 462, het eerste lid, vervallen.
Het tweede lid(vanaf Stb. 2013, 462, het eerste lid) bepaalt dat de minister zogenoemde technische beoordelingsinstanties aanwijst voor één of meer productgebieden die worden genoemd in tabel 1 van bijlage IV van de verordening bouwproducten. Een technische beoordelingsinstantie voert beoordelingen uit en verstrekt de (gedocumenteerde) Europese technische beoordeling van de prestaties van een product met betrekking tot de zogenoemde essentiële kenmerken van dat product. De essentiële kenmerken die van belang zijn voor deze beoordeling staan in het Europese beoordelingsdocument dat van toepassing is op dat product. Met dit tweede lid is aan artikel 29 van de verordening bouwproducten, een artikel dat nu reeds in werking is getreden, voldaan.
Met het derde lid(vanaf Stb. 2013, 462, het tweede lid), dat bepaalt dat de minister een zogenoemde aanmeldende autoriteit aanwijst is aan artikel 40 van de verordening bouwproducten, dat eveneens nu reeds in werking is getreden, voldaan. De aanmeldende autoriteit wordt in het leven geroepen ten behoeve van de instelling van de instanties verantwoordelijk voor het testen en beoordelen van de prestaties van bouwproducten en het toezicht op de naleving van de regels door die instanties. Zie voor de verordening bouwproducten de begripsbepaling in artikel 1.1.
Met het nieuwe vierde lid(vanaf Stb. 2013, 462, het derde lid) van artikel 1.9 [Stb. 2011, 676] biedt dit besluit ook een grondslag om in de ministeriële regeling nadere voorschriften op te nemen over de aanwijzing van technische beoordelingsinstanties en de aanmeldende autoriteit.
Artikel 1.10Verordening bouwproducten
Aan artikel 1.10 is bij Stb. 2015, 249 een eerste lid toegevoegd om te verduidelijken dat alle verplichtingen die volgen uit de verordening bouwproducten moeten gezien worden als verplichtingen in de zin van artikel 120, eerste lid, van de Woningwet. Op basis van artikel 120, tweede lid, van de wet zijn gedragingen in strijd hiermee verboden. De minister voor Wonen en Rijksdienst is op grond van artikel 120 b van de wet belast met de handhaving van dit verbod. De minister heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport hiervoor gemandateerd. Ten overvloede wordt opgemerkt dat overtredingen van de verordening bouwproducten strafbaar zijn, daar artikel 120, tweede lid, is opgenomen in de Wet op de economische delicten.
Op grond van dit tweede lid kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden gegeven omtrent de implementatie van de richtlijn bouwproducten en de verordening bouwproducten [Stb. 2011, 676].
Zie voor de begripsomschrijving van de verordening bouwproducten artikel 1.1.
In artikel 1.10 is bij Stb. 2013, 462, de verwijzing naar de richtlijn bouwproducten vervallen in verband met de volledige inwerkingtreding van de verordening bouwproducten.
Artikel 1.11Erkenning kwaliteitsverklaringen
Kwaliteitsverklaringen die binnen het door de minister erkende stelsel van het afgeven van kwaliteitsverklaringen worden afgegeven gelden in het kader van de vergunningprocedure als voldoende bewijs dat aan de eisen van de bouwregelgeving is voldaan, voor zover het eisen betreft waarover in de desbetreffende verklaringen een uitspraak is gedaan (eerste lid).
Een verdere toelichting op dit stelsel van erkende kwaliteitsverklaringen zal worden opgenomen in de toelichting op de bij dit besluit behorende ministeriële regeling (tweede lid).
Bij Stb. 2022, 145 is dit artikel gewijzigd.
De wijziging van artikel 1.11 houdt verband met het overnemen door de toelatingsorganisatie Kwaliteitsborging Bouw van de taken van SBK inzake het erkend stelsel van kwaliteitsverklaringen. De toelatingsorganisatie zal deze taken in mandaat namens de minister van BZK uitvoeren op grond van de voorwaarden die de minister van BZK heeft vastgesteld.
Artikel 1.11aVerordening (EU) 2019/1020
Zie voor de toelichting op dit artikel het Algemeen deel van de Nota van toelichting van Stb. 2023, 88.§ 1.4Bijzondere bepalingen
Artikel 1.12Verbouw
Artikel 1.12[nu eerste lid]bepaalt dat op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk wat betreft de hoofdstukken 2 tot en met 5 de eisen voor een nieuw te bouwen bouwwerk van toepassing zijn, tenzij in de betreffende afdeling anders is aangegeven[Stb. 2011, 676].. Dit artikel is in de plaats gekomen van artikel 1.11 van het Bouwbesluit 2003. Voortaan staat direct vast wat het specifieke niveau van eisen is bij verbouw. In veel gevallen verwijst dit besluit daarbij naar het «rechtens verkregen niveau». Het rechtens verkregen niveau is in het algemeen deel van de toelichting en bij artikel 1.1, eerste lid, bij het begrip «rechtens verkregen niveau» toegelicht. Het rechtens verkregen niveau wordt aangewezen wanneer de eisen voor nieuwbouw of redelijkerwijs niet haalbaar zijn, of zich niet goed zullen kunnen verhouden met het bestaande kwaliteitsniveau van het te verbouwen object. Bijvoorbeeld: de bewoner/eigenaar van een woning uit de jaren ’50 die geen gebruik heeft gemaakt van de door de rijksoverheid gesubsidieerde mogelijkheid tot na-isolatie in verband met ernstig verkeers-, industrie-, of luchtvaartlawaai. Als vervolgens een aanbouw aan die woning wordt geplaatst dan is het aan de eigenaar/bewoner om de aanbouw tegen die geluidoverlast te isoleren. Het toepassen van de zware geluidsisolatie-eisen uit afdeling 3.1 op de aanbouw, terwijl de woning zelf hiertegen niet geïsoleerd is, is weinig zinvol. Voor een dergelijk geval is bepaald dat met het rechtens verkregen niveau kan worden volstaan. Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer de nieuwbouweisen buiten toepassing zijn gesteld zonder dat daarvoor het rechtens verkregen niveau of een ander specifiek niveau van eisen voor in de plaats is gesteld ten minste moet worden voldaan aan de relevante eisen voor bestaande bouw. Dit is de ondergrens waaraan altijd moet zijn voldaan.
Zie ook het algemeen deel van de toelichting, onderdelen 6.2 en 10.1.
Aan artikel 1.12 zijn twee leden toegevoegd [Stb. 2011, 676].
Met de wijziging van de oorspronkelijke tekst, nu het eerste lid, wordt bepaald dat het basis verbouwvoorschrift niet van toepassing is op de verbouw van een bouwwerk voor zover deze verbouw betrekking heeft op de in hoofdstuk 6 bedoelde installaties. Dit betekent dat bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk wat betreft de hoofdstukken twee tot en met vijf de eisen voor een nieuw te bouwen bouwwerk van toepassing zijn tenzij in het verbouwartikel van de betreffende afdeling anders is aangegeven. Voor dit onderscheid tussen de hoofdstukken 2 tot en met 5 en hoofdstuk 6 is gekozen omdat de opbouw van hoofdstuk 6 anders is dan de opbouw van de hoofdstukken 2 tot en met 5. In de hoofdstukken 2 tot met 5 zijn de voorschriften voor nieuwbouw en bestaande bouw in aparte paragrafen opgenomen. In hoofdstuk 6 zijn geen paragrafen voor nieuwbouw en bestaande bouw. Bij de voorschriften voor installaties is slechts bij een beperkt aantal voorschriften een onderscheid tussen nieuwbouw en bestaande bouw. Veel voorschriften gelden zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw. De andere mogelijkheid is dat er alleen eisen aan nieuwbouw worden gesteld.
Bij Stb. 2020, 189 is het eerste lid gewijzigd en aangevuld. Mede naar aanleiding van de kamerbrief Brandveiligheid en zelfstandig wonende ouderen is in overleg met gemeenten en brandweer gekeken naar de huidige aanschrijfmogelijkheid op grond van artikel 13 van de Woningwet. Van deze aanschrijfmogelijkheid kan het bevoegd gezag gebruikmaken als het naar zijn oordeel noodzakelijk is dat aan een bestaand bouwwerk aanvullende bouwkundige voorzieningen worden aangebracht waardoor het bouwwerk zal voldoen aan een hoger kwaliteitsniveau dan het niveau dat volgt uit de in het Bouwbesluit 2012 gegeven voorschriften voor bestaande bouwwerken. In het eerste lid van artikel 1.12 is de samenloop van dit aanschrijfartikel met de voorschriften voor bestaande bouw1 in het Bouwbesluit 2012 verduidelijkt. Het eerste lid van artikel 1.12 regelt welke voorschriften van het Bouwbesluit 2012 gelden bij verbouw. De oorspronkelijke tekst van dit artikel is overgenomen in de eerste zin van het artikel en in sub a. Op basis hiervan gelden voor verbouw de nieuwbouwvoorschriften tenzij anders is bepaald in een specifiek voorschrift. Voor veel voorschriften volgt hieruit dat het zogenaamde rechtens verkregen niveau van toepassing is op de verbouw.
Op grond van artikel 13 van de Woningwet kan de eigenaar van een gebouw of een ander bevoegd persoon verplicht worden een bestaand bouwwerk aan te passen tot een hoger niveau, waarbij het nieuwbouwniveau uit het Bouwbesluit 2012 de bovengrens vormt. De samenhang tussen deze bevoegdheid van het bevoegd gezag en de bevoegdheid tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen blijkt in de praktijk soms onvoldoende duidelijk.2 Daarom is het eerste lid van artikel 1.12 aangevuld met het gestelde in onderdeel b, zodat duidelijk is dat een opgelegde verplichting op grond van artikel 13, 3 en onderdeel vormt van (alle) eisen waar men bij verbouw van een bouwwerk aan moet voldoen. De verplichting hiertoe volgt rechtstreeks uit de aanschrijving die gedaan is op grond van artikel 13 Woningwet.
Wanneer een aanschrijving op grond van artikel 13 van de Woningwet is gedaan en dit de aanleiding vormt voor het verbouwen van het bestaande gebouw, hoeft voor de onderdelen opgenomen in die aanschrijving geen omgevingsvergunning voor het bouwen te worden aangevraagd. Een vergunning is niet nodig om te voldoen aan een opgelegde last, omdat reeds uit die last volgt dat de betreffende voorzieningen moeten worden aangebracht. Daarmee behelst de gegeven last impliciet de toestemming om aan de last te voldoen.Alleen als een verbouwing van een gebouw verder gaat dan het daaraan treffen van de voorzieningen die in de aanschrijving 4 zijn opgelegd, en die extra onderdelen van de verbouwing vergunningplichtig zijn op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, moet ook een vergunning voor het verbouwen aangevraagd worden. Omdat de aanschrijving op grond van artikel 13 Woningwet een besluit is dat binnen de gestelde termijn uitgevoerd moet worden, zal de initiatiefnemer de te treffen voorzieningen in moeten passen in eventuele verdere verbouwplannen.In het nieuwe tweede lid wordt een voorschrift gegeven voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een installatie. Daarop is wat betreft de voorschriften van hoofdstuk 6 het rechtens verkregen niveau van toepassing.
In het nieuwe derde lid is bepaald dat op het geheel vernieuwen van een installatie wat betreft hoofdstuk 6 de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn. Er wordt op gewezen dat voor zover bij het verbouwen van de installatie ook bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen, bij voorbeeld een nieuwe leidingdoorvoer door een muur, de verbouw van die muur moet voldoen aan de relevante voorschriften uit de hoofdstukken 2 tot en met 5.
Een nieuwe installatie in een bestaand gebouw moet voldoen aan de eisen voor een te bouwen installatie ofwel aan het nieuwbouwniveau. Dit geldt dus zowel voor het geval dat er nog geen installatie was, als voor het geval de oude installatie volledig wordt vervangen. Het niveau van eisen voor eventueel daarbij noodzakelijke nieuwe leidingdoorvoeren of andere bouwkundige voorzieningen moet separaat worden beoordeeld op basis van het eerste lid van artikel 1.12. Zie ook de toelichting op artikel 1.12 van het Bouwbesluit 2012.
Wat het rechtens verkregen niveau is zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Als er in de desbetreffende afdeling van hoofdstuk 6 bijvoorbeeld voorschriften voor bestaande bouw zijn opgenomen, dan is dat de absolute ondergrens voor het rechtens verkregen niveau. Als de voorschriften zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw gelden dan zal het rechtens verkregen niveau in principe tussen beide niveaus liggen.
Opmerking BRIS1 bedoeld is nieuwbouw
Opmerking BRIS2 Het probleem van de samenhang tussen artikel 13 van de Woningwet en artikel 1.11 van het Bouwbesluit sedert 1 april 2012 en onderhavige wijziging is dat, omdat de aanschrijving dwingt tot een verbouwing, de verbouwvoorschriften van het Bouwbesluit 2012 de bovengrens van de aanschrijving op grond van artikel 13 van de Woningwet vormen. De verbouwvoorschriften maken immers onderdeel uit van de voorschriften voor het bouwen. Met onderhavige wijziging is die beperking opgeheven
Opmerking BRIS3 verder kan reiken dan het verbouwniveau
Opmerking BRIS4 zoals volgt uit artikel 13 van de Woningwet
Artikel 1.12aUitzonderingen woonfunctie voor particulier eigendom
Na artikel 1.12 is bij Stb 2015, 249 een nieuw artikel opgenomen, 1.12 a Uitzonderingen woonfunctie voor particulier eigendom. Op grond van dit artikel behoeft bij het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom niet aan de in artikel 1.12 a genoemde afdelingen en artikelen te worden voldaan. Daarnaast is voor een aantal afdelingen bepaald dat niet de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn maar de voorschriften voor een bestaand bouwwerk. Met de uitzonderingen van dit artikel 1.12a is het voor een particulier eenvoudiger om bouwactiviteiten te ontwikkelen. De achterliggende gedachte bij dit voorschrift is dat er bij particulier eigendom een direct eigen belang is bij het kwaliteitsniveau dat wordt gebouwd en dat de burger die bouwt of verbouwt zelf een verantwoord minimaal kwaliteitsniveau zal kiezen. Het voorschrijven een minimaal kwaliteitsniveau door de overheid is dan niet of minder nodig. Dit in tegenstelling tot zogenaamde projectbouw, waarbij de consument wel een bepaalde bescherming nodig heeft om er voor te zorgen dat een projectontwikkelaar een bepaalde kwaliteit levert. Het verlagen van het niveau van eisen is in dit besluit beperkt tot voorschriften die niet direct betrekking hebben op de veiligheid en gezondheid. Er wordt daarbij nadrukkelijk op gewezen dat wel aan het minimumniveau voor bestaande bouw moet worden voldaan. Het gaat hierbij om:
- Bruikbaarheidsvoorschriften: de nieuwbouwvoorschriften van hoofdstuk 4 zijn niet van toepassing.
- De nieuwbouwvoorschriften voor afscheidingen, trappen en hellingbanen (afdelingen 2.3, 2.4, 2.5, 2.6) zijn niet van toepassing;
- De nieuwbouwvoorschriften voor daglichttoetreding (afdeling 3.11) zijn niet van toepassing.
Verder is de verplichting tot aansluiting op distributienet voor elektriciteit, gas, en warmte (artikel 6.10) niet van toepassing. Er kan natuurlijk altijd op vrijwillige basis worden gekozen voor een dergelijke aansluiting. Er wordt in dat verband op gewezen dat artikel 1.12 a ook betrekking heeft op de verbouw van particuliere woningen. Bij verbouw zal voor het daadwerkelijk afsluiten de medewerking nodig zijn van netbeheerders. Ook kan de woningeigenaar gebonden zijn aan contractuele verplichtingen over de afname van energie. Dat is iets waar het Bouwbesluit 2012 niet op toeziet. Het Bouwbesluit 2012 regelt alleen de aansluitplicht en niet de daadwerkelijke afname van energie. Op grond van het Bouwbesluit 2012 is het straks dus ook voor particulieren mogelijk om hun bestaande woningen zelfvoorzienend te maken voor energie, maar zij zijn daarbij wel afhankelijk van de medewerking van de netbeheerder.
Artikel 1.12bUitzonderingen voor het bouwen van drijvende bouwwerken
In dit nieuwe artikel 1.12b, ingevoegd bij Stb. 2017, 494, staan de uitzonderingen voor het bouwen van drijvende bouwwerken. Het eerste lid geeft een aantal uitzonderingen die grotendeels vergelijkbaar zijn met de uitzonderingen die gelden voor een woonfunctie voor particulier eigendom (artikel 1.12a). Veel drijvende bouwwerken (woonboten) worden ook nu al in particulier opdrachtgeverschap gebouwd. Drijvende bouwwerken kunnen in de meeste gevallen sowieso niet aan het Bouwbesluit 2012 voldoen als gevolg van de eisen die veel gemeenten uit het oogpunt van ruimtelijke ordening aan ligplaatsen stellen (hoogte boven het water, diepgang in het water, maximale lengte en breedte van het bouwwerk). Om deze reden gelden de uitzonderingen van dit artikel voor alle nieuw te bouwen drijvende bouwwerken. Op dit bouwen van een drijvend bouwwerk zijn de bruikbaarheidsvoorschriften van de afdelingen 4.3, 4.5 en 4.6 niet van toepassing. De verplichting tot aansluiting op het distributienet voor elektriciteit, gas en warmte (artikel 6.10) is eveneens niet van toepassing, tenzij bij een warmtenet sprake is van de situatie in artikel 9.2, tiende lid. Er kan natuurlijk altijd op vrijwillige basis worden gekozen voor een dergelijke aansluiting op het warmtenet. Wat betreft de veiligheidsvoorschriften van de afdelingen 2.3, 2.4 en 2.5, de gezondheidsvoorschriften van afdeling 3.11 en de bruikbaarheidsvoorschriften van de afdelingen 4.2, 4.3 en 4.7 zijn de eisen voor bestaande bouw van toepassing op de bouw van drijvende bouwwerken. Verder moet in plaats van artikel 2.107, achtste lid, art. 2.117, vierde lid, worden gelezen. Art. 2.107, achtste lid, regelt dat een vluchtroute een vrije breedte moet hebben van ten minste 0,85 m en een vrije hoogte van ten minste 2,3 m. In plaats van deze waarden mag hier voor een vluchtroute worden volstaan met de waarden die volgen uit artikel 2.117, vierde lid, te weten een vrij hoogte van ten minste 1,7 m en een breedte van 0,5 m.
Uit artikel 4.24 volgt in welke gevallen een toegankelijkheidsector nodig is. Drijvende bouwwerken zullen in het algemeen niet worden aangemerkt als woongebouw, zodat er ook geen verplichting is om een toegankelijkheidsector te hebben. Het tweede lid bepaalt dat op een dergelijk drijvend bouwwerk zonder een toegankelijkheidsector de afdelingen 2.6 en 4.4 niet van toepassing zijn. Er gelden in die gevallen dus geen eisen ten aanzien van de hellingbaan en bereikbaarheid.Het merendeel van de drijvende bouwwerken neemt een ligplaats in en is niet gelegen op een perceel. Het derde lid biedt bij drijvende bouwwerken de mogelijkheid om bij de toepassing van de op een perceel betrekking hebbende voorschriften te kiezen voor de aanname dat de perceelgrens op een afstand van 2,5 meter van het drijvende bouwwerk ligt, ongeacht de feitelijke omstandigheden. Mochten de betrokkenen bij een drijvend bouwwerk wel zicht hebben op een in het Bouwbesluit 2012 bedoelde perceelgrens, dan staat het hen vrij om, in plaats van een fictieve afstand van 2,5 m, de feitelijke afstand tot de perceelgrens aan te houden. De perceelsgrens speelt een rol bij de voorschriften voor brandwerendheid, daglicht en ventilatie. Voor daglicht en ventilatie betekent de 2,5 m dat er geen rekening hoeft te worden gehouden met belemmeringen door naastgelegen bouwwerken. Wat betreft de beoordeling van de mate van brandwerendheid mag op basis van die fictie er van worden uitgegaan dat op 5 meter een identiek drijvend bouwwerk aanwezig is. In de praktijk kunnen woonboten dichter bij elkaar liggen. In dergelijke gevallen zouden de voorschriften tot een minder veilige en gezonde situatie leiden dan gebruikelijk bij nieuwbouw. Dit zal vooral kunnen optreden bij nieuwbouw op bestaande ligplaatsen waar nu ook al woonboten liggen. Bijvoorbeeld als woonboten langs een kade liggen waarbij de kopse kanten dicht bij elkaar liggen. Belemmeringen voor daglicht en ventilatie zal (aan de kopse kanten) beperkt zijn. De risico’s van brandoverslag zijn beperkt en vergelijkbaar met hetgeen voor woonwagens is geregeld. Het gaat hierbij ook om een klein aantal nieuwbouwprojecten, waarbij een bestaande woonboot wordt vervangen door een nieuwe woonboot. Voor nieuwe ligplaatsen of waterkavels kan een gemeente de posities van drijvende bouwwerken (ten opzichte van elkaar) zodanig in het bestemmingsplan vastleggen dat deze wel volledig voldoen aan de nieuwbouwvoorschriften voor reguliere woningen. Dit geldt ook voor nieuwe ligplaatsen of waterkavels voor drijvende bouwwerken met een andere bestemming dan wonen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat nieuwbouw van deze drijvende bouwwerken op een bestaande ligplaats ook alleen mogelijk is wanneer het bestemmingsplan dat toelaat. Met het vierde lid is geregeld dat bij toepassing van de voorschriften van afdeling 2.12, Vluchtroutes, voor zover gesproken wordt van «aansluitend terrein» mag worden uitgaan van de steiger tussen het drijvende bouwwerk en de wal. Hiermee is het bij drijvende bouwwerken mogelijk een vluchtroute te laten uitkomen op een steiger. Zonder deze mogelijkheid zou een vluchtroute bij een drijvend bouwwerk moeten uitkomen bij de oever of wal, waardoor aan de steiger in bepaalde situaties zwaardere eisen zouden worden gesteld. Dit zou dan met name spelen bij een zogenaamde enkele vluchtroute over een steiger waarbij men langs andere woonboten moet vluchten. Vooral bij vervanging van woonboten op bestaande ligplaatsen zou dit tot praktische problemen kunnen leiden. De gemeente kan bij nieuwe ligplaatsen en waterkavels de posities van de drijvende bouwwerken ten opzichte van elkaar en de afmetingen van de steiger zodanig kan vastleggen dat er bij brand veilig over de steiger kan worden gevlucht. Verder wordt opgemerkt dat de voorschriften van Afdeling 6.8, Bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten, onverkort van toepassing zijn op drijvende bouwwerken. Bij veel van deze voorschriften is er echter ruimte voor het bevoegd gezag de voorschriften niet van toepassing te laten zijn bij drijvende bouwwerken van beperkte omvang.
Het vijfde lid bepaalt dat op een drijvend bouwwerk met een woonfunctie dat door functiewijziging van een schip is ontstaan de voorschriften van de hoofdstukken 2 tot en met 7 niet van toepassing zijn. Omdat het hier wel gaat om bouwwerken, vallen deze drijvende bouwwerken met een woonfunctie onder de werking van de Woningwet. Dit betekent dat op deze bouwwerken de algemene zorgplicht uit de Woningwet (artikel 1a) van toepassing is. Het gaat hierbij dus om schepen die door functiewijziging voortaan als bouwwerk moeten worden aangemerkt (zoals een voormalig binnenvaartschip dat voortaan op een vaste ligplaats uitsluitend voor woondoeleinden gaat worden gebruikt).
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de technische voorschriften van het Bouwbesluit 2012 voor nieuwbouw, de verbouw, de staat en het gebruik van bouwwerken niet van toepassing zijn op woonboten die ligplaats hebben op het moment van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (Kamerstukken II 2015/16, 34 434, nr. 2). Voor die gevallen gaat de zorgplicht van artikel 1a Woningwet als vangnet m.b.t. veiligheid en gezondheid gelden. Dit is tevens van toepassing op verplaatsing van drijvende bouwwerken die voor de inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten reeds bestonden.Artikel 1.13Monumenten
Dit artikel heeft betrekking op de omgevingsvergunning voor het verrichten van werkzaamheden aan een door het Rijk, een provincie of een gemeente beschermd monument (vanaf 1 oktober 2010 onderdeel van een omgevingsvergunning op grond van de Wabo). Evenals onder het Bouwbesluit 2003 wordt met dit artikel voorkomen dat bij verbouwwerkzaamheden aan een monument de voorschriften van dit besluit onwenselijke effecten op het karakter van het monument zouden kunnen hebben. Als de omgevingsvergunning afwijkt van voorschriften van dit besluit, dan zijn de voorschriften van de omgevingsvergunning van toepassing en sluiten zij de relevante voorschriften in dit besluit uit.
Artikel 1.14Tijdelijke bouw
Het eerste lid bepaalt dat een tijdelijk bouwwerk minimaal aan de voorschriften in de hoofdstukken 2 tot en met 6 voor bestaande bouw moet voldoen. Alleen voor zover dat in een bepaalde afdeling expliciet voor een bepaalde gebruiksfunctie is aangegeven, wordt hiervan afgeweken. Voorbeelden van een tijdelijk bouwwerk zijn een bouwkeet, een noodlokaal bij een school en een noodwinkel.
In verband met de lagere Bb-eisen waaraan tijdelijke bouwwerken hoeven te voldoen, is bij onderdeel B van de wijziging, vastgelegd in Stb. 2014, 333, aan het algemene artikel 1.14 over tijdelijke bouw voorts een tweede lid toegevoegd, waarmee wordt verduidelijkt dat indien een bouwwerk is gebouwd met toepassing van de eisen voor tijdelijke bouw en een initiatiefnemer dat bouwwerk na die vijftien jaar als permanent bouwwerk wil laten fungeren, dit tot dan toe tijdelijke bouwwerk alsnog in overeenstemming moet worden gebracht met de nieuwbouweisen voor te bouwen bouwwerken. Hiermee worden de reguliere nieuwbouweisen bedoeld, dus niet de veelal lagere eisen die worden gesteld bij toepassing van de verbouwvoorschriften. Het bouwwerk zal dan dus in zijn geheel alsnog moeten voldoen aan de nieuwbouweisen. Zo kan een noodlokaal of een bouwkeet als tijdelijk bouwwerk nooit langer aanwezig zijn dan vijftien jaar indien gebouwd met toepassing van de voorschriften voor tijdelijke bouw. Een bijzonder tijdelijk bouwwerk is het seizoensgebonden bouwwerk. De in de definitie opgenomen vijftienjaarstermijn heeft voor deze categorie tijdelijke bouwwerken geen consequenties. Kenmerkend voor seizoensgebonden bouwwerken, zoals strandpaviljoens en strandhuisjes, is dat zij, veelal gedurende opeenvolgende kalenderjaren, in een bepaald tijdvak worden gebouwd, gebruikt en verwijderd. Dit type bouwwerk is een tijdelijk bouwwerk dat telkens gebouwd mag worden met toepassing van de eisen voor tijdelijke bouw omdat dit bedoeld is om enkele maanden per jaar op een bepaalde plaats aanwezig te zijn. Een seizoensgebonden bouwwerk is dan ook per definitie nooit voor een aaneengesloten periode van vijftien jaar of langer op de betreffende plaats aanwezig (want wordt aan het eind van het jaarlijks toegestane tijdvak weer verwijderd), zodat de vraag of het bouwwerk na vijftien jaar alsnog aan de nieuwbouweisen van het Bb moet voldoen zich bij deze categorie bouwwerken niet voordoet.
Artikel 1.15 Verplaatsing
Het eerste lid bepaalt dat een bestaand bouwwerk dat in precies dezelfde samenstelling op een andere locatie wordt geplaatst, op die nieuwe locatie aan het rechtens verkregen niveau moet voldoen. Te denken valt hier aan een naar een ander perceel te verplaatsen woonwagen, een bouwkeet die (al dan niet na demontage) ongewijzigd van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst, of een permanent bouwwerk (bijvoorbeeld een oude molen) dat verplaatst wordt. Dit betekent dat als een bouwwerk in een gewijzigde samenstelling elders wordt opgericht er sprake is van het oprichten van een nieuw (tijdelijk) bouwwerk en dit bouwwerk moet voldoen aan de nieuwbouweisen.
Het tweede lid regelt dat het eerste lid op een tijdelijk bouwwerk van toepassing is, indien het bouwwerk na verplaatsing opnieuw een tijdelijk bouwwerk is. Indien het bouwwerk op de nieuwe locatie niet meer is aangemerkt als tijdelijk bouwwerk, dan is er sprake van het oprichten van een nieuw permanent bouwwerk en zal dat bouwwerk ten minste aan de voorschriften voor een nieuw te bouwen bouwwerk moeten voldoen of daar zo nodig mee in overeenstemming moeten worden gebracht.
Artikel 1.15aDrank- en horeca-inrichting
Met het nieuwe artikel 1.15a, ingevoegd bij Stb. 2017, 268, is zeker gesteld dat voor zover op grond van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en horecawet (Besluit DHW) een voorschrift geldt dat strenger is dan een bij of krachtens het Bouwbesluit 2012 gesteld voorschrift, uitsluitend dat voorschrift op grond van het Besluit DHW van toepassing is. Hiermee wordt voorkomen dat, zoals ook in het algemeen deel van de toelichting is toegelicht, een horeca-exploitant die aan het Bouwbesluit 2012 heeft voldaan tot de conclusie kan komen dat hij daarmee niet aan de soortgelijke maar dan zwaardere voorschriften op grond van het Besluit DHW heeft voldaan. Deze zwaardere voorschriften hebben vooral betrekking op ventilatie, plafondhoogtes en sanitair. Dit nieuwe artikel geldt zowel voor nieuwbouw als voor verbouw. In samenhang met het nieuwe artikel 1.15a dat de rangorde regelt bij samenloop, zijn een aantal voorschriften in het Bouwbesluit 2012 voortaan niet meer aangestuurd voor de zogenoemde bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik.
Artikel 1.15bWaterkerende bouwwerken
Het nieuwe artikel 1.15b, ingevoegd bij Stb. 2021, 147, biedt een uitzonderingsmogelijkheid voor de zogenoemde waterkerende bouwwerken. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om sluizen, die als primaire functie een waterkerende functie hebben. Maar ook stabiliteitsschermen in dijken, die ook als primaire functie het keren van water hebben vallen onder deze uitzondering. Het artikel voorziet in een oplossing waarmee mogelijke onduidelijkheden voor beheerders van dergelijke bouwwerken in de praktijk worden voorkomen. Bij het ontwerp van een dergelijk bouwwerk hoeft, voor zover dit betrekking heeft op het aspect waterkering van dat bouwwerk, geen rekening te worden gehouden met de constructieve eisen uit afdeling 2.1 van het Bouwbesluit 2012. Er gelden in en op grond van de Waterwet reeds andere regels voor wat betreft het aspect waterkering van deze bouwwerken. Een onderdeel van de uitwerking van die regels betreft ook de constructieve veiligheid van het bouwwerk en zijn specifiek toegeschreven op het aspect waterkering. In andere woorden, voor de waterkerende functie van bouwwerken gelden de specifieke regels in en op grond van de Waterwet, en niet de algemene constructieve eisen uit het Bouwbesluit 2012. Voor zover de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 niet betrekking hebben op het aspect waterkering van de hierboven genoemde bouwwerken blijven deze onverkort van toepassing. Dit betekent dat afdeling 2.1 van toepassing blijft voor zover er sprake is van grondkering of bij een kadeconstructie of een funderingselement.
Artikel 1.16Zorgplicht
Het eerste lid van dit artikel bevat een algemene zorgverplichting die geldt voor installaties als bedoeld in hoofdstuk 6. Het gaat om dergelijke installaties voor zover die bij of krachtens de wet aanwezig zijn. Er is hier gesproken van bij of krachtens de wet omdat het niet alleen gaat om installaties die in dit besluit zijn voorgeschreven, maar ook om installaties op basis van de gelijkwaardigheidsbepaling (artikel 1.3) en om installaties die op grond van artikel 13 van de Woningwet zijn voorgeschreven.
Een dergelijke installatie moet te allen tijde functioneren overeenkomstig de op de installatie van toepassing zijnde voorschriften in dit besluit. Voorts moet de installatie adequaat worden beheerd, onderhouden en gecontroleerd. In het algemeen zal het voldoende zijn wanneer de in de handleiding of productspecificaties opgenomen instructies van de fabrikant, leverancier en installateur worden gevolgd. Ook moet het gebruik zodanig zijn dat er geen gevaar voor gezondheid of veiligheid is. Hiervoor geldt eveneens dat rekening moet worden gehouden met handleidingen en dergelijke. In een aantal artikelen van hoofdstuk 6 is deze zorgplicht, onverminderd het bepaalde in dit artikel (1.16), verder uitgewerkt. Zie voor een voorbeeld daarvan artikel 6.29, zevende lid, waar een specifieke testfrequentie is aangegeven.
Overigens wordt opgemerkt dat het functioneren (inclusief beheer, onderhoud en controle) van niet in hoofdstuk 6 genoemde installaties valt onder de zorgplicht van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet. Een voorbeeld van een dergelijke installatie is een ventilatiesysteem (inclusief de in de ventilatiekanalen aangebrachte brandkleppen).
Het tweede lid heeft betrekking op de controle van leidingdoorvoeren. Om te voorkomen dat een beginnende brand zich snel in een bouwwerk uitbreidt en rook zich snel verspreidt, stellen de afdelingen 2.10, 2.11 en 2.12 van dit besluit eisen aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag en de weerstand tegen rookdoorgang van scheidingsconstructies (zoals muren en vloeren). Wanneer in of door zo’n scheidingsconstructie een doorvoer voor kabels, leidingen, een buizenpost- of luchtbehandelingsysteem en dergelijke op onzorgvuldige wijze wordt aangebracht (of een reeds aanwezige doorvoer onzorgvuldig wordt gewijzigd) kan dit een zodanig negatief effect hebben dat niet meer aan die weerstandeisen wordt voldaan. Om dergelijke situaties te voorkomen schrijft dit lid voor dat deze doorvoeren direct na het aanbrengen of wijzigen op adequate wijze worden gecontroleerd. Onder doorvoeren worden in dit verband tevens de met de doorvoer samenhangende voorzieningen zoals brandwerende brandmanchetten begrepen. Mocht blijken dat niet meer aan de voorschriften van hoofdstuk 2 wordt voldaan, moeten de tekortkomingen direct worden hersteld.
Artikel 1.17Beschikbaarheid gegevens en bescheiden
Voor een aantal constructieonderdelen van bouwwerken geldt dat zij de op grond van de afdelingen 2.2, 2.8 of 2.9 vereiste prestaties ter zake van brandwerendheid en brandvoortplanting uitsluitend met aanvullende behandelingen kunnen blijven leveren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij stalen draagconstructies (voor zover die hun brandwerendheid mede aan daarop aangebrachte verf ontlenen), houten gevelbekledingen (voor zover die door behandeling met een impregneermiddel voldoen aan brandvoortplantingseisen) en rieten daken. Doordat de werking van zo’n aanvullende behandeling in de loop der tijd door veroudering, slijtage of beschadiging kan afnemen en op termijn zelfs geheel kan verdwijnen, bestaat het risico dat dan niet meer aan de vereiste brandveiligheidkwaliteit is voldaan. Om die reden is in dit artikel als waarborg voor de instandhouding van die kwaliteit voorgeschreven dat bij de bedoelde constructieonderdelen een geldig door het bevoegd gezag aanvaard document aanwezig moet zijn waaruit blijkt dat deze aanvullende behandeling adequaat is toegepast. Dit betekent in de praktijk dat uit het stuk kan worden opgemaakt dat de benodigde aanvullende behandeling goed is uitgevoerd, in stand wordt gehouden en zo nodig wordt herhaald. Door de aanvaarding verklaart het bevoegd gezag als het ware dat het er op vertrouwt dat de desbetreffende onderdelen van de bouwconstructie voldoen aan de gestelde eisen. Met geldig wordt bedoeld dat het document niet is verlopen.
§ 1.5Gebruiksmelding
Algemeen
Deze paragraaf bevat voorschriften over de gebruiksmelding. De hoofdstukken 2, 6 en 7 waarborgen in principe een voldoende mate van brandveiligheid. In een beperkt aantal gevallen is gekozen voor een preventieve beoordeling door het voorschrijven van een omgevingsvergunning voor brandveilig gebruik. In een (eveneens beperkt) aantal andere gevallen, waarbij er sprake is van een relatief hoge voorgenomen bezetting van een bouwwerk, is het gebruik van dat bouwwerk meldingplichtig. Met de melding wordt het bevoegd gezag ten minste vier weken van tevoren over dit voorgenomen gebruik van een bouwwerk geïnformeerd. Na deze melding kan het bevoegd gezag op basis van eigen prioriteitstelling besluiten om hetzij voor aanvang van het gebruik, hetzij tijdens het gebruik, hetzij helemaal niet te gaan controleren of het (voorgenomen) gebruik daadwerkelijk aan de voorschriften van dit besluit voldoet. De gebruiksmelding is zaakgebonden. Bij een nieuwe gebruiker die de oude wijze van gebruik voortzet, is geen nieuwe melding nodig. De geldigheidsduur van een gebruiksmelding is in beginsel onbeperkt. Bij een voorgenomen wijziging van het gebruik zal de gebruiker moeten beoordelen of het gebruik dan nog steeds meldingplichtig is en zo nodig een nieuwe melding moeten doen.
Aangezien de gemeente bij het afhandelen van een melding geen dienst jegens de melder verricht, is de melder voor het doen van een melding geen leges verschuldigd.
Artikel 1.18Gebruiksmeldingplicht
In het eerste lid van dit artikel is bepaald in welke gevallen het verboden is om zonder of een afwijking van een gebruiksmelding een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken. Een gebruiksmelding is nodig indien:
a. | bij een in hoofdstuk 6 of 7 gegeven voorschrift een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, wordt gedaan; |
b. | meer dan 50 personen tegelijk in een bouwwerk aanwezig zullen zijn, of |
c. | het gaat om kamergewijze verhuur. |
Aan artikel 1.18, eerste lid, onderdeel a, onder 2, is bij Stb 2014, 51 toegevoegd dat het gaat om eisen uit het oogpunt van brandveiligheid. Deze toevoeging is nodig omdat in hoofdstuk 6 en 7 ook eisen zijn opgenomen voor aspecten die geen betrekking op brandveiligheid. Zonder deze toevoeging zou de gebruiksmeldingplicht ook gelden bij een gelijkwaardige oplossing voor andere eisen dan brandveiligheidseisen. Dit is niet de bedoeling omdat de gebruiksmelding alleen bedoeld is voor het brandveilig gebruik van een bouwwerk.
In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is in de gevallen dat een gebruiksvergunning is vereist. Op die manier is geregeld dat wanneer een bepaald gebruik zowel onder de meldingplicht als onder de vergunningplicht zou vallen, de gebruiksvergunning voorgaat. Een voorbeeld van een dergelijk geval is een verpleeghuis met 60 bedden. Het gebruik als verpleeghuis is op grond van artikel 2.2, eerste lid, van het Bor gebruiksvergunningplichtig omdat er nachtverblijf aan meer dan 10 personen wordt geboden. De omstandigheid dat er in het verpleeghuis meer dan 50 personen aanwezig zullen zijn, betekent niet dat er ook nog een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.18 van dit besluit zou moeten worden gedaan.
Het derde lid bepaalt dat artikel 1.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1, niet van toepassing is op één- of meergezinswoningen en evenmin op wegtunnels [Stb. 2011, 676]. Hiermee is het bijvoorbeeld mogelijk thuis een feest te geven zonder dit te moeten melden.
Het vierde lid stelt zeker dat bij het veranderen van een bouwwerk of van het gebruik daarvan, met als gevolg dat de bij de melding verstrekte gegevens niet meer juist zijn, opnieuw een melding moet plaatsvinden.
Het vijfde lid bepaalt dat bij de toepassing van artikel 1.18 onder bouwwerk mede wordt verstaan: gedeelten van een bouwwerk die zijn bestemd (ontworpen of aangepast) om afzonderlijk te worden gebruikt. Dit lid maakt het mogelijk dat verschillende gebruikers van een bouwwerk een afzonderlijke op hun specifieke situatie afgestemde melding kunnen doen. Deze bijzondere uitleg van het begrip «bouwwerk» is uitsluitend van toepassing op artikel 1.18 en dus niet op andere artikelen van dit besluit.
Artikel 1.19Indiening gebruiksmelding
In dit artikel zijn de procedurele voorschriften voor het indienen van een gebruiksmelding opgenomen.
In het eerste lid is bepaald dat een gebruiksmelding ten minste vier weken voor de voorgenomen aanvang van het gebruik schriftelijk moet worden ingediend bij het bevoegd gezag.
Het tweede en derde lid hebben betrekking op de praktische inrichting van de gebruiksmelding. Hierover wordt in algemene zin opgemerkt dat het formulier voor de gebruiksmelding volledig opgaat in het formulier voor de aanvraag om omgevingsvergunning. Indien een afzonderlijke gebruiksmelding wordt ingediend, wordt alleen het gedeelte van de gebruiksmelding ingevuld. Indien de gebruiksmelding gelijktijdig met de vergunningaanvraag wordt gedaan, wordt ook dat gedeelte ingevuld. Voor deze integratie van het formulier van de gebruiksmelding in het formulier voor de vergunningaanvraag is met het oog op de toegankelijkheid voor en de dienstverlening aan de melder gekozen.
Het tweede lid heeft betrekking op de elektronische gebruiksmelding. Hier wordt verwezen naar het elektronische formulier dat beschikbaar is via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 7.6 [Stb. 2011, 676] van de Wabo. Ook zijn artikel 4.3, eerste en tweede lid, van het Bor van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit zijn nadere procedurele voorschriften met betrekking tot een aanvraag voor een omgevingsvergunning langs elektronische weg.
Het derde lid heeft betrekking op de niet elektronische gebruiksmelding, In dat geval moet gebruik worden gemaakt van het formulier, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Bor. Dit is het papieren aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning, waarin, net zoals bij het elektronische formulier, het formulier voor de gebruiksmelding is geïntegreerd.
In de tweede volzin van het derde lid is bepaald dat indien de gebruiksmelding tegelijk met de aanvraag om omgevingsvergunning wordt gedaan, het aantal exemplaren dat van de gebruiksmelding en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden wordt ingediend gelijk moet zijn aan het aantal exemplaren dat op grond van artikel 4.2, tweede en derde lid, van het Bor van de vergunningaanvraag en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden moet worden ingediend.
In de derde volzin is bepaald dat indien de gebruiksmelding afzonderlijk wordt gedaan, deze en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden in drievoud worden ingediend.
In het vierde lid is aangegeven dat bij de melding van een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, onderdeel a, onder 2, naar het oordeel van het bevoegd gezag gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt die dit aannemelijk maken.
Met dit nieuwe vijfde lid, zoals geïntroduceerd in Stb. 2013, 75, worden eisen gesteld aan de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt. Hiermee is artikel 1.19 meer in overeenstemming gebracht met artikel 1.26, dat betrekking heeft op de sloopmelding. In het zesde lid (nieuw), onderdeel d, is "en/of" om reden van wetgevingstechniek vervangen door of. Dit wijzigt de betekenis van dat onderdeel dat betrekking heeft op brand- en/of rookwerende scheidingsconstructies niet.
Het zesde lid heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die bij een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, onderdelen a, onder 1, en b, moeten worden verstrekt. Hier moeten twee soorten tekeningen worden aangeleverd: een situatieschets van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft en een plattegrondtekening per bouwlaag van dat bouwwerk. De eisen die hier gesteld worden zijn gelijk aan die bij de aanvraag om gebruiksvergunning. Voortaan moeten na 1 maart 2013 op grond van de wijziging in Stb. 2013, 75, ook gegevens en bescheiden over de aard en plaats van de brandveiligheidsinstallaties worden aangeleverd. Bij Stb. 2014, 51 is «NEN 1414» vervangen door: NEN 1413. Hiermee is een onjuistheid gecorrigeerd. In NEN 1413 zijn de symbolen opgenomen voor veiligheidsvoorzieningen op bouwkundige tekeningen.
Het zevende lid lid schrijft voor dat de melder bij een gebruiksmelding voor tijdelijk of seizoensgebonden gebruik aangeeft voor welke periode en welke tijdvakken in het kalenderjaar het gebruik is beoogd.
In het achtste lid staat dat een melding ook betrekking kan hebben op meerdere bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende (dit zijn niet per se aangrenzende) terreinen. Dit is van belang om voor bijvoorbeeld een complex winkels één melding te kunnen doen.
Artikel 1.20Afhandeling gebruiksmelding
In dit artikel is bepaald dat de melder een ontvangstbevestiging van het bevoegd gezag krijgt. Overigens zijn op de afhandeling van een melding de algemene uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Met andere woorden als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn, stelt het bevoegd gezag de melder in de gelegenheid om de gegevens binnen een redelijke door hem gestelde termijn aan te vullen.
Artikel 1.21Nadere voorwaarden na gebruiksmelding
Het eerste lid betreft het opleggen van nadere voorwaarden. Het bevoegd gezag beoordeelt of het gemelde voorgenomen gebruik van een bouwwerk waarin meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn (artikel 1.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1) wel voldoende brandveilig kan worden geacht. Wanneer het voorgenomen gebruik beoordeeld naar de uitgangspunten van dit besluit niet voldoende brandveilig is, kan het bevoegd gezag beslissen nadere voorschriften over het brandveilig gebruik op te leggen. In het geval dat de melder meer personen tegelijk in (een deel van) het bouwwerk wil gaan toelaten dan op grond van dit besluit maximaal is toegestaan, kan daar tegen worden opgetreden. Er is dan geen sprake van het stellen van nadere voorwaarden aan de melding maar van het handhaven van de bestaande regelgeving. Ook mogen de aanvullende voorwaarden uitsluitend gebruikseisen en geen bouwtechnische eisen betreffen. In het geval dat een ondernemer bij zijn melding uitgaat van een vluchtmogelijkheid van meer personen dan bij toepassing van artikel 2.108 ten hoogste is toegestaan, betekent het bovenstaande dat het bevoegd gezag, behoudens in geval een gelijkwaardige oplossing (bijvoorbeeld met sprinklers) wordt toegepast, moet uitgaan van artikel 2.108 en het aantal personen dus niet verder neerwaarts mag bijstellen dan het aantal personen dat op grond van dat artikel of die gelijkwaardige oplossing is toegestaan. De nadere voorwaarden kunnen in uitzonderlijke situaties ook een beperking van het soort voorgenomen gebruik inhouden. Zoals hierboven aangegeven moet het bevoegd gezag dit dan kunnen motiveren en mogen geen het voorwaarden zijn die op grond van dit besluit reeds van toepassing zijn.
In het tweede lid is bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met de nadere voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 1.22Wijzigen nadere voorwaarden gebruiksmelding
In het eerste lid is bepaald dat het bevoegd gezag de na de melding opgelegde nadere voorwaarden kan wijzigen wanneer er sprake is van een verandering van inzichten of van omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na de melding. Ook kunnen de nadere voorwaarden worden gewijzigd op verzoek van de melder.
Het tweede lid bepaalt dat het bevoegd gezag geen gebruik van de in het eerste lid gegeven mogelijkheden mag maken zonder de melder eerst in de gelegenheid te stellen hierover zijn mening te geven.
§ 1.6Procedure bouwwerkzaamheden
Algemeen
In deze paragraaf zijn enkele procedurele (administratieve) voorschriften over het uitvoeren van bouwwerkzaamheden opgenomen. Soortgelijke voorschriften waren tot de inwerkingtreding van dit besluit opgenomen in de gemeentelijke bouwverordeningen, die in het algemeen waren gebaseerd op hoofdstuk 4 van de model-Bouwverordening van de VNG. De voorschriften van deze paragraaf zijn van toepassing naast de voorschriften die sedert 1 oktober 2010 als gevolg van de inwerkingtreding van de Wabo van toepassing zijn op de procedurele aspecten van de vergunning voor het bouwen. De technische voorschriften voor het uitvoeren van bouwwerkzaamheden zijn in hoofdstuk 8 van dit besluit opgenomen.
Vergeleken met hoofdstuk 4 van de model-Bouwverordening zijn minder voorschriften opgenomen. In deze paragraaf zijn uitsluitend procedurevoorschriften opgenomen die in het algemeen bij het uitvoeren van bouwwerkzaamheden dienen te gelden. Het gaat hier dus om algemene voorschriften met rechtstreekse werking. Eventuele overige procedurevoorschriften voor het uitvoeren van bouwwerkzaamheden zijn maatwerk. Dat maatwerk kan dan zowel technische als administratieve (wat moet wanneer bij wie worden gemeld en moet die melding dan mondeling, telefonisch, schriftelijk of elektronisch worden gedaan) voorschriften betreffen. Op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag procedureel maatwerk leveren door dergelijke voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. Zo wordt tevens voorkomen dat voorschriften die verbonden worden aan een omgevingsvergunning die voor meerdere activiteiten wordt verleend (zoals een project dat uit de activiteiten bouwen, veranderen van een monument en oprichten van een milieu-inrichting bestaat) niet op elkaar worden afgestemd omdat algemene regels zich daartegen verzetten.
Artikel 1.23Aanwezigheid bescheiden
Dit artikel schrijft de bescheiden of afschriften daarvan voor die op het bouwterrein aanwezig moeten zijn. Onder de genoemde bescheiden vallen in ieder geval (afschriften van) de omgevingsvergunning en het bouwveiligheidsplan (zie ook artikel 8.3). Voor de toezichthoudende en handhavende diensten is het van belang dat deze documenten op het terrein aanwezig zijn en op verzoek kunnen worden overgelegd, zodat zij kunnen nagaan of de op de bouw van toepassing zijnde voorschriften zijn en worden nageleefd.
In dit verband wordt er op gewezen dat dit besluit geen logboekverplichting zoals eerder wel in het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken is opgenomen kent. De Algemene wet bestuursrecht voorziet namelijk in een algemene informatieplicht die een dergelijk voorschrift overbodig maakt. Dit neemt niet weg dat een logboek in veel gevallen een handig hulpmiddel kan zijn om aan de informatieverplichtingen te voldoen.
Bij Stb. 2014, 51, is de verwijzing naar het bouw- respectievelijk sloopveiligheidsplan vervangen door een verwijzing naar het veiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7.
Artikel 1.24Het uitzetten van de bebouwingsgrenzen
In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat voorafgaande aan het bouwen rooilijnen, bebouwingsgrenzen of het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein door of namens het bevoegd gezag worden vastgesteld en gemarkeerd (uitgezet).
Artikel 1.25Mededeling aanvang en beëindiging bouwwerkzaamheden
De voorschriften van dit artikel hebben betrekking op bouwactiviteiten waarvoor een vergunning voor het bouwen is verleend. Door het bevoegd gezag in kennis te stellen van het moment van aanvang en het moment van beëindiging (gereedmelding) van de bouwwerkzaamheden is het bevoegd gezag in staat tijdig toezicht uit te oefenen tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden en wanneer het bouwwerk gereed is. Bovendien kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo een vergunning voor het bouwen intrekken indien het werk gedurende 26 weken stil heeft gelegen. Er mag daarom geen onduidelijkheid bestaan over het moment van aanvang van de bouwwerkzaamheden noch over het moment van beëindiging. Het in kennis stellen van het bevoegd gezag moet schriftelijk gebeuren. Dat betekent dat het ook langs elektronische weg mag. Het eerste lid heeft betrekking op de aanvang en het tweede lid op de beëindiging van de bouwwerkzaamheden.
In artikel 1.25, tweede lid, is "ten minste op de dag" bij Stb. 213, …, vervangen door uiterlijk op de eerste werkdag na de dag. Met deze verduidelijking is dit voorschrift bovendien in overeenstemming met het vergelijkbare voorschrift van artikel 1.33, tweede lid.
In het eerste lid is tevens aangegeven dat het bevoegd gezag in kennis moet worden gesteld van ontgravingswerkzaamheden.
Op grond van het derde lid mag een bouwwerk waarvoor een bouwvergunning is verleend niet in gebruik worden gegeven of genomen indien het bouwwerk niet bij het bevoegd gezag gereed is gemeld. Doel van dit voorschrift is te voorkomen dat onveilige situaties ontstaan als gevolg van het in gebruik nemen van onvoltooide bouwwerken.
§ 1.7Procedure sloopwerkzaamheden
Algemeen
Artikel 1, eerste lid, van de Woningwet verstaat onder slopen: het afbreken van een bouwwerk of een gedeelte daarvan.
In deze paragraaf zijn procedurele (administratieve) voorschriften voor het slopen opgenomen. Soortgelijke voorschriften waren tot de inwerkingtreding van dit besluit opgenomen in de gemeentelijke bouwverordeningen, die in het algemeen waren gebaseerd op hoofdstuk 8 van de model-Bouwverordening. De voorschriften van deze paragraaf zijn van toepassing naast de voorschriften die op grond van de Wabo sedert 1 oktober 2010 van toepassing zijn. De technische voorschriften voor het uitvoeren van sloopwerkzaamheden zijn in hoofdstuk 8 van dit besluit opgenomen. In afdeling 8.1 worden voorschriften gegeven om onveilige situaties en hinder tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden te voorkomen. Op het scheiden van vrijkomend sloopafval is afdeling 8.2 van toepassing.
Tot de inwerkingtreding van dit besluit was slopen of sloopvergunningplichtig of sloopmeldingplichtig of helemaal vrij. Voortaan is slopen op grond van de Woningwet of sloopmeldingplichtig of sloopmeldingvrij. De categorie sloopvergunningplichtig is daarbij opgegaan in de categorie melding. Dat laat overigens onverlet dat voor het slopen behalve een melding nog steeds een sloopvergunning op grond van andere wet- en regelgeving nodig kan zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij sloopwerkzaamheden die plaatsvinden aan een monument of in een beschermd stads- of dorpsgezicht; zie hiervoor de artikelen 2.1, eerste lid, onder f tot en met h, en 2.2, eerste lid, onder b en c, van de Wabo. Met het oog op dergelijke gevallen is in deze paragraaf een samenloopregeling opgenomen (zie artikel 1.31).
De voorschriften van deze paragraaf en van hoofdstuk 8 richten zich tot de sloper. Dat is in principe ook de persoon die een sloopmelding als bedoeld in artikel 1.26 dient te doen. De voorschriften verzetten zich er echter niet tegen dat een ander die melding doet. Als een sloopmelding is voorgeschreven en er is niet gemeld dan is degene die sloopt overtreder van het in artikel 1b, vijfde lid, van de Woningwet opgenomen verbod om zonder melding te slopen.
De voorschriften van deze paragraaf zijn voor zover nodig afgestemd met de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de verandering van het stelsel van vergunningverlening bij sloop naar een meldingsplicht bij sloop geen enkele verlaging van de prioriteiten ten aanzien van asbestverwijdering betekent. Integendeel, met de nieuwe meldingsplicht en de voorgenomen inpassing van dit systeem in het digitale omgevingsloket zal de effectiviteit naar verwachting wat betreft dit onderdeel zelfs verbeteren. Daarnaastzal de gemeente ook in de vervolgfase haar handhavingstaak actief uit oefenen in het kader van een goede asbestverwijdering. Het zogenoemde asbestvolgsysteem zal daarbij een belangrijke rol spelen.
Artikel 1.26Sloopmelding
Naar aanleiding van overleg met de Vereniging van Aannemers in de Sloop (VERAS), de Branchevereniging Breken en Sorteren (BRBS Recycling) en VNO-NCW en reacties van onder meer de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland (vBWTN) en het Regionaal Overleg Asbest Utrecht (ROA Utrecht) zijn ) enkele wijzigingen van de artikelen 1.26 en 1.33 opgenomen teneinde de aansluiting van de sloopvoorschriften op de bestaande praktijk te verbeteren[Stb. 2011, 676].
Een sloopactiviteit waarbij naar redelijke inschatting de hoeveelheid sloopafval meer dan 10 m³ zal bedragen of waarbij asbest wordt verwijderd moet gemeld worden. Hiermee wordt voorkomen dat elke sloopactiviteit onder de meldingplicht van het eerste lid valt. Bij de kleinere sloopactiviteiten, zoals een interne verbouwing waarbij minder dan 10 m³ sloopafval vrijkomt en geen asbest in het geding is, is geen sloopmelding vereist. In dat geval is de veiligheid en gezondheid van de omgeving gewaarborgd met hoofdstuk 8 van dit besluit in samenhang met de zorgbepaling van artikel 1a van de Woningwet.
Het slopen moet ten minste vier weken voor aanvang van de sloopwerkzaamheden schriftelijk bij het bevoegd gezag worden gemeld.
Het eerste lid van artikel 1.26 is bij Stb. 2013, 75, gewijzigd en bevat nu een duidelijke verbodsbepaling. Het is verboden om zonder of in afwijking van de sloopmelding te slopen indien daarbij asbest wordt verwijderd of indien de hoeveelheid afval naar redelijke inschatting meer dan 10 m³ zal bedragen. Het oorspronkelijke eerste lid, dat alleen aangaf hoe de melding van een voornemen tot slopen waarbij asbest wordt verwijderd of waarbij de hoeveelheid afval naar redelijke inschatting meer dan 10 m³ zal bedragen, moet plaatsvinden is nu verwerkt in het nieuwe vierde lid (was vijfde lid), zoals dat na die wijziging luidt.
Het tweede en derde lid bevatten uitzonderingen op het bepaalde in het eerste lid. Het tweede lid geeft aan in welke gevallen bij asbestverwijdering geen sloopmelding is vereist. Deze uitzondering geldt uitsluitend indien de asbesthoudende producten verwijderd worden in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het uitoefenen van een dergelijk beroep of bedrijf valt onder het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Overeenkomstig hetgeen daarover eerder in de model-bouwverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) was opgenomen, zijn in het (nieuwe) derde lid van artikel 1.26 enkele soorten sloopwerkzaamheden van de sloopmeldingplicht uitgezonderd [Stb. 2011, 676]. Dat betreft het slopen van seizoensgebonden bouwwerken en het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.
Het vierde lid (was vijfde lid) bevat een uitzondering op de meldingstermijn. In plaats van ten minste vier weken mag de sloopmelding tot vijf werkdagen voor aanvang van het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden worden gedaan. Dit maakt het mogelijk om op korte termijn asbest te verwijderen uit in gebruik zijnde woningen of andere gebouwen, zodat het gebruiksgenot daarvan zo min mogelijk wordt beperkt. Ook wordt onnodig lang durende leegstand in verband met de asbestverwijdering voorkomen. Die uitzonderingsmogelijkheid is derhalve beperkt tot gevallen waarin hetzij reparatieonderhoud moet worden uitgevoerd aan een asbesthoudende toepassing in woningen of andere gebouwen die in gebruik zijn dan wel met het verwijderen van het asbest is gewacht tot het uitvoeren van zogenoemd mutatieonderhoud op het moment dat de gebouwen leeg zijn gekomen. Onderdeel a geeft aan dat melding tot vijf werkdagen van te voren mogelijk is indien de sloopwerkzaamheden in het kader van reparatie- of mutatieonderhoud plaatsvinden en anders onnodige leegstand zou ontstaan. Onderdeel b [Stb. 2011, 676] geeft dezelfde uitzondering als onderdeel a voor het geval waarin beperkte hoeveelheden (maximaal 35 m2) asbesthoudende platen, vloertegels of vloerbedekking uit een woning of een daarbij behorend bijgebouw gaan worden verwijderd. Het gaat hier om veel voorkomende werkzaamheden met een verwaarloosbaar risico voor mens en milieu, waarvoor op grond van artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geen asbestinventarisatierapport hoeft te worden opgesteld. Ook in dergelijke gevallen moet de sloopmelding ten minste vijf werkdagen voor aanvang van die werkzaamheden worden gedaan in plaats van ten minste vier weken. De uitzondering van onderdeel b is met name bedoeld voor particulieren, zie de zinsnede ‘anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf’. Hiermee is de uitzondering voor particulieren die eerder in de model-bouwverordening was opgenomen ook onderdeel van het Bouwbesluit 2012.
In het vijfde lid is de mogelijkheid van afwijking van de sloopmeldingtermijn opgenomen voor die gevallen waarin het slopen naar het oordeel van het bevoegd gezag onmiddellijk en in ieder geval binnen vier weken moet plaatsvinden. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geval dat een bouwwerk na een calamiteit direct moet worden gesloopt.
In het zesde lid (was vierde lid) worden de gegevens en bescheiden genoemd die samen de sloopmelding vormen. Die gegevens en bescheiden moeten in beginsel tegelijk met de melding worden ingediend. Het zesde lid is bij Stb. 2013, 75, zo gewijzigd dat de verplichting een rapport van een akoestisch onderzoek te verstrekken niet alleen afhankelijk is van de vraag of de waarden bedoeld in artikel 8.4, eerste en tweede lid, worden overschreden, maar ook van de vraag of aannemelijk is dat niet aan de beleidsregels als bedoeld in artikel 8.4, derde lid, wordt voldaan. Bij Stb. 2014, 51 is de verwijzing naar het bouw- respectievelijk sloopveiligheidsplan vervangen door een verwijzing naar het veiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7. Bij Stb. 2014, 51 zijn voorts de voorschriften met betrekking tot het moeten overleggen van een akoestisch rapport en een rapport over trillingsonderzoek geschrapt.
Het zevende lid (was vijfde lid) maakt het echter mogelijk om de gegevens, bedoeld in onderdeel b van het zesde lid later aan te leveren. Die gegevens dienen in dat geval alsnog ten minste twee werkdagen voor aanvang van het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden te worden verstrekt. Met de wijzigingen in het zesde lid van artikel 1.26 worden de gegevens en bescheiden die bij een sloopmelding moeten worden aangeleverd verder uitgewerkt [Stb. 2011, 676].
Ten overvloede wordt daarbij opgemerkt dat van een sloopmelding als bedoeld in het Bouwbesluit 2012 alleen sprake is wanneer alle gevraagde informatie binnen de in artikel 1.26 aangegeven termijn is verstrekt. Wanneer daar niet aan is voldaan en toch voorbereidingen voor het slopen worden getroffen kan het bevoegd gezag onder omstandigheden handhavend optreden middels een zogenoemde (preventieve) herstelsanctie (artikel 5:7 Algemene wet bestuursrecht). Verder wordt ten overvloede opgemerkt dat de melder voor het doen van een melding geen leges verschuldigd is, aangezien de gemeente bij het afhandelen van een melding geen dienst jegens de melder verricht.
In onderdeel g van het nieuwe zesde lid is verduidelijkt in welke gevallen bij de uitvoering van de sloopwerkzaamheden sprake is van zodanige trillinghinder dat een rapport van trillingonderzoek dient te worden aangeleverd. De daarbij gekozen grenswaarde is dezelfde als in artikel 8.5 van het Bouwbesluit 2012.
Op grond van onderdeel h van dat artikellid [Stb. 2011, 676] moet bij de sloopmelding ook de afvoerbestemming van de bij de sloopwerkzaamheden vrijkomende afvalstoffen worden aangegeven. In combinatie met het vierde lid van artikel 1.33 levert dit het bevoegd gezag voldoende informatie op voor het toezicht op de afvoer van afvalstoffen (en een ketenbenadering op dat punt).
Op grond van onderdeel j moeten bij de sloopmelding enkele specifieke gegevens worden aangeleverd indien bij het slopen steenachtig afval zal vrijkomen dat ter plaatse wordt gebroken (recyclinggranulaat). Naast deze specifieke gegevens moeten, op grond van artikel 1.26, zesde lid, onderdelen d en h tevens de data en tijdstippen van het slopen, waarbij steenachtig materiaal vrijkomt dat ter plaatse wordt gebroken, worden aangegeven en moet de afvoerbestemming van het recyclinggranulaat worden aangegeven. Recyclinggranulaat dat niet ter plaatse wordt toegepast moet overigens op basis van het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval binnen 5 dagen na mobiel breken zijn afgevoerd.
Het achtste lid (was zesde lid) stelt dat indien tijdens het slopen alsnog op asbest wordt gestuit dat niet in het asbestinventarisatierapport is opgenomen, dit alsnog onmiddellijk ter kennis van het bevoegd gezag moet worden gebracht.
In Stb. 2015, 249 is in dit lid een administratieve verwijsfout hersteld.
Aan artikel 1.26 is bij Stb. 2013. 75, een negende lid toegevoegd waarmee duidelijk wordt gemaakt dat met één sloopmelding kan worden volstaan als er meerdere bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen moeten worden gesloopt. Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn voor het slopen van een winkelcentrum.
Artikel 1.27Indieningswijze sloopmelding
De sloopmelding kan digitaal of met gebruikmaking van een formulier plaatsvinden. Het eerste lid van dit artikel regelt de wijze van elektronische indiening van een sloopmelding. Hierbij wordt aangesloten bij de landelijke voorziening als bedoeld in de Wabo. [Stb. 2011, 676].
Het tweede lid heeft betrekking op de niet elektronische sloopmelding, In dat geval moet gebruik worden gemaakt van het formulier, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Bor. Dit is het papieren aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning, waarin, net zoals bij het elektronische formulier, het formulier voor de sloopmelding is geïntegreerd.
In de tweede volzin van dit lid is bepaald dat indien de gebruiksmelding tegelijk met de aanvraag om omgevingsvergunning wordt gedaan, het aantal exemplaren dat van de sloopmelding en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden wordt ingediend gelijk moet zijn aan het aantal exemplaren dat op grond van artikel 4.2, tweede en derde lid, van het Bor van de vergunningaanvraag en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden moet worden ingediend. In de laatste volzin is bepaald dat indien de sloopmelding afzonderlijk wordt gedaan, deze en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden in drievoud worden ingediend.
Bij Stb 2019, 155 is een nieuw derde lid aan dit artikel toegevoegd, waarin is bepaald dat een sloopmelding waarbij asbest wordt verwijderd, langs elektronische weg moet worden ingediend. Hiervoor moet ingevolge artikel 1.27, eerste lid, gebruik worden gemaakt van het OLO. Als asbest van risicoklasse 1 wordt verwijderd, hoeft de sloopmelding niet langs elektronische weg te worden ingediend. Dit mag ook anderszins schriftelijk plaatsvinden. Het begrip «schriftelijk» in de zin van de Algemene wet bestuursrecht omvat zowel de elektronische als niet elektronische verstrekking van informatie en moet dus worden gelezen als «niet mondeling». Voor asbestsaneringen van risicoklasse 1 is er alleen een verplichting om informatie over de inventarisatie in het LAVS op te nemen.Asbest van risicoklasse 1 hoeft niet te worden verwijderd door een gecertificeerd bedrijf als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, Arbobesluit. Risicoklasse 1-saneringen mogen wel (vrijwillig) door gecertificeerde asbestsaneringsbedrijven in het LAVS worden geregistreerd, hetgeen ook veelvuldig gebeurt, vooral wanneer zij plaatsvinden in combinatie met saneringen van asbest van risicoklasse 2 of 2A. Bij het doen van een sloopmelding via het OLO kan gebruik worden gemaakt van de informatie die uit het LAVS kan worden opgeroepen. Het LAVS is alleen voor gecertificeerde inventarisatiebedrijven en gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven met eHerkenning toegankelijk en niet voor niet-gecertificeerde bedrijven en particulieren die asbest van risicoklasse 1 onder voorwaarden mogen verwijderen. Om die reden is de verplichting in artikel 1.27 Bb 2012 beperkt tot verwijdering van asbest van risicoklasse 2 of 2A. De inspanningen om het LAVS goed te laten werken richten zich in deze fase alleen op asbest van de risicoklassen die de grootste risico’s voor de gezondheid van de mens en het milieu meebrengen en dus onder het regime van certificatie vallen.Ingevolge artikel 9.5.7, tweede lid, Wet milieubeheee draagt de Minister van I en W zorg voor de elektronische uitwisseling van informatie over asbestsane- ringen tussen het LAVS en het OLO. Dit houdt in dat bij het doen van een sloopmelding informatie uit het LAVS kan worden opgeroepen en gebruikt en dat de sloopmelding die met gebruikmaking van het OLO is gedaan, in het LAVS wordt opgenomen.
Artikel 1.28Afhandeling sloopmelding
Dit artikel schrijft voor dat door of vanwege het bevoegd gezag een ontvangstbevestiging van de ingediende sloopmelding aan de melder wordt verstuurd. Die ontvangstbevestiging is van belang omdat de termijn die op grond van artikel 1.26, eerste en tweede lid, gelegen moet zijn tussen het doen van een sloopmelding en de feitelijke aanvang van de gemelde sloopwerkzaamheden, begint op het moment van indiening van de melding.
Artikel 1.29Nadere voorwaarden na sloopmelding
Op grond van dit artikel kan het bevoegd gezag na ontvangst van een sloopmelding nadere voorwaarden opleggen. In principe zijn de procedurele voorschriften van deze paragraaf samen met de inhoudelijke voorschriften van hoofdstuk 8 toereikend om de uitvoering van sloopwerkzaamheden verantwoord te laten plaatsvinden. Hetzelfde geldt in samenhang met de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 voor sloopwerkzaamheden waarbij asbest wordt verwijderd. In het algemeen zal het bevoegd gezag geen noodzaak zien om na een sloopmelding nadere voorwaarden te stellen. Voor het incidentele geval dat het stellen van dergelijke nadere voorwaarden toch nodig blijkt te zijn, biedt dit artikel de mogelijkheid daartoe.
Op grond van het eerste lid kan het bevoegd gezag nadere voorwaarden stellen die noodzakelijk zijn met het oog het voorkomen of beperken van hinder of van een onveilige situatie tijdens de sloopwerkzaamheden. Zie ook paragraaf 8.1 waarin de algemene regels over het veilig uitvoeren van sloopwerkzaamheden en het beperken van (geluid-, stof- en trilling)hinder zijn opgenomen.
Het tweede lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om ook nadere voorwaarden te stellen voor het scheiden en op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval (zie ook paragraaf 8.2) en voor de wijze waarop de gereedmelding als bedoeld in artikel 1.33, tweede lid, moet worden gedaan. Bij dat laatste kan worden gedacht aan de nadere voorwaarde dat de gereedmelding schriftelijk moet worden gedaan. Op grond van Stb. 2019, 155 is de verwijzing onder b geactualiseerd.
In het derde lid is bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met de nadere voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid.
Artikel 1.30Wijzigen nadere voorwaarden sloopmelding
In het eerste lid is de mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om de nadere voorwaarden, bedoeld in artikel 1.29, te wijzigen wanneer er sprake is van een verandering van inzichten of van omstandigheden die deze wijziging noodzakelijk maken. Ook kunnen de voorwaarden worden gewijzigd op verzoek van de melder.
Het tweede lid bepaalt dat het bevoegd gezag geen gebruik van de in het eerste lid gegeven mogelijkheden mag maken zonder de melder eerst in de gelegenheid te stellen hierover zijn mening te geven.
Artikel 1.31Samenloop sloopmelding en omgevingsvergunning
Dit artikel is bij Stb. 2013, 75, vervallen. Artikel 1.31 had betrekking op de samenloop van een sloopmelding met een aanvraag om een omgevingsvergunning.In het eerste lid werd bepaald dat wanneer de sloopmelding en de vergunningaanvraag gelijktijdig werden gedaan, dit op dezelfde wijze elektronisch danwel op papier moest plaatsvinden. Dit was in feite een overbodige bepaling omdat bij een melding en indiening deels elektronisch en deels op papier nooit sprake kan zijn van zuivere gelijktijdigheid. Om die reden vervalt het eerste lid. Tevens wordt opgemerkt dat het tweede en het derde lid waren gebaseerd op de achterhaalde veronderstelling dat het bevoegd gezag voor de melding een ander bevoegd gezag kon zijn dan het bevoegd gezag voor de vergunningaanvraag. Dit is niet het geval. Het tweede en derde lid vervallen ook.
Artikel 1.32Aanwezigheid bescheiden
Dit artikel schrijft de bescheiden voor die op het sloopterrein aanwezig moeten zijn. Onder de genoemde bescheiden vallen in ieder geval de sloopmelding en het sloopveiligheidsplan (zie ook artikel 8.3). Voor de toezichthoudende en handhavende diensten is het van belang dat deze documenten in origineel of in afschrift op het terrein aanwezig zijn en op verzoek kunnen worden overgelegd, zodat zij kunnen nagaan of de op de sloop van toepassing zijnde voorschriften bij of krachtens dit besluit zijn en worden nageleefd. Zie ook de toelichting op artikel 1.23. Bij Stb. 2014, 51 is de verwijzing naar het bouw- respectievelijk sloopveiligheidsplan vervangen door een verwijzing naar het veiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7.
Artikel 1.33Mededeling aanvang en beëindiging sloopwerkzaamheden
Door het bevoegd gezag in kennis te stellen van het moment van aanvang en het moment van beëindiging van de sloopwerkzaamheden kan tijdig toezicht worden uitgeoefend op de uitvoering van de sloopwerkzaamheden.
Het eerste lid heeft betrekking op de mededeling van het moment van aanvang van de uitvoering van de werkzaamheden. Die mededeling moet schriftelijk worden gedaan en ten minste twee werkdagen voor aanvang. Indien het moment van feitelijke aanvang overeenstemt met de opgave daarvan in de sloopmelding (zie onderdeel d van artikel 1.26, vierde lid), kan een afzonderlijke schriftelijke mededeling achterwege blijven. Indien het moment van feitelijke aanvang afwijkt van de opgave in de sloopmelding dient de schriftelijke mededeling wel te worden gedaan.
Bij Stb. 2019, 155 is een nieuw tweede lid ingevoegd. Zoals al in paragraaf 4 van het algemene deel van nota van toelichting van het wijzigingsbesluit (Stb 2019, 155) is toegelicht dient de informatieverstrekking over de begin- datum en einddatum van sloopwerkzaamheden waarbij asbest of asbesthoudende producten van risicoklasse 2 of 2A worden verwijderd, voortaan langs elektronische weg met gebruikmaking van het LAVS plaats te vinden. Dit is geregeld in het nieuwe tweede, onderscheidenlijk vierde, lid. In het LAVS is het mogelijk om binnen één project meerdere adressen te onderscheiden, bijvoorbeeld een flatgebouw met daarbinnen meerdere appartementen die op verschillende momenten worden gesaneerd. In het LAVS wordt voor het gehele project één melding gedaan. Voor de afzonderlijke adressen in het geval van een flatgebouw (complex) kan een extra melding gedaan worden om specifiek aan te geven op welk huisnummer men wanneer aan het saneren is. Hierdoor wordt in het LAVS per locatie de in dit artikel bedoelde informatie over begin- en einddatum van de feitelijke werkzaamheden aangeleverd.
Het tweede lid, bij Stb. 2019, 155 vernummer tot derde lid, heeft betrekking op de mededeling van het moment van beëindiging van de sloopwerkzaamheden. Die mededeling (gereedmelding) moet uiterlijk op de eerste werkdag na de dag dat de werkzaamheden zijn beëindigd aan het bevoegd gezag worden gedaan [Stb. 2011, 676].
Indien het moment van beëindiging overeenstemt met de opgave daarvan in de sloopmelding, geldt die opgave als de mededeling als bedoeld in het tweede lid en kan een afzonderlijke mededeling achterwege blijven. De kennisgeving als bedoeld in het tweede lid behoeft in beginsel niet schriftelijk te worden gedaan tenzij het bevoegd gezag dat als een nadere voorwaarde heeft opgenomen (zie artikel 1.29, tweede lid, onder b).
Op grond van het bij stb. 2019, 155 vervallen derde lid moest binnen twee weken na beëindiging van sloopwerkzaamheden die (mede) betrekking hadden op asbestverwijdering een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 bij het bevoegd gezag worden ingediend. Het vervallen derde lid, dat bepaalde dat het asbestverwijderingsbedrijf binnen twee weken na de asbestverwijdering een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling aan het bevoegd gezag moet verstrekken. Zoals al werd opgemerkt in paragraaf 4 van het algemene deel van nota van toelichting bij Stb. 2019, 155 is deze informatieverplichting nu opgenomen in artikel 9, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Zij is bovendien niet langer tot asbestverwijderingsbedrijven gericht, maar tot de bedrijven die de eindbeoordelingen van de asbestverwijdering uitvoeren.
Verder is een nieuw vierde lid toegevoegd [Stb. 2011, 676] ] en vernummerd bij Stb. 2019, 155 tot vijfde lid, waar uit volgt dat degene die sloopwerkzaamheden heeft uitgevoerd het bevoegd gezag moet informeren over de aard en hoeveelheid van de vrijgekomen afvalstoffen en de bestemming van die stoffen. De termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden wordt door het bevoegd gezag bepaald. Ten overvloede wordt opgemerkt dat deze termijn natuurlijk ook kan worden bepaald door een daartoe gemandateerde gemeenteambtenaar. In dit vijfde lid is in algemene zin bepaald dat op verzoek van het bevoegd gezag door degene die de sloopwerkzaamheden heeft uitgevoerd, informatie over de vrijgekomen en afgevoerde afvalstoffen wordt verstrekt.
Bij Stb. 2019, 155 is een nieuw zesde lid toegevoegd. Hierin is bepaald dat als het om asbestafval gaat, het asbestverwijderings bedrijf binnen twee weken nadat de eindbeoordeling is verricht in het LAVS een bewijs moet invoeren dat het asbestafval is afgevoerd. Daarbij moeten ook de afvoerbestemming en het gewicht van het afgevoerde asbestafval worden vermeld.
§ 1.8Certificering werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties in verband met koolmonoxide (ingevoegd bij Stb. 2020, 348)
Artikel 1.35Werkzaamheden aan gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en rookgasafvoervoorzieningen
Het eerste lid regelt dat werkzaamheden aan gebouwgebonden gasverbrandingstoestellen en bijbehorende voorzieningen voor rookgasafvoer en verbrandingsluchttoevoer alleen mogen worden uitgevoerd als wordt beschikt over een certificaat. Dit geldt zowel voor de eerste aanleg van de installatie bij nieuwbouw alsook bij onderhoud en vervanging bij bestaande gebouwen of verbouwingen. Alleen verbrandingstoestellen werkzaam op gas dat bestaat uit koolstofverbindingen vallen onder de verbodsbepaling. Hiermee vallen toestellen die werken op waterstof buiten het stelsel. Deze toestellen geven immers geen risico op het vrijkomen van koolmonoxide. Verder betreft het alle vormen van gasverbrandingstoestellen voor ruimteverwarming of warmtapwaterbereiding, zoals cv-ketels, geisers, gasboilers, moederhaarden en gas-sfeerhaarden. Werkzaamheden aan niet-gebouwgebonden (verwarmings-) voorzieningen zoals heteluchtkanonnen, terraskachels en andere losse gaskachels, gasfornuizen en gaskooktoestellen vallen niet onder de reikwijdte van dit artikel. Ook werkzaamheden aan gasleidingen, expansievat of radiatoren vallen niet onder de reikwijdte van de genoemde werkzaamheden. Deze mogen dus wel worden uitgevoerd door niet-gecertificeerde partijen. Uiteraard moeten de opgeleverde werkzaamheden aan de daarvoor geldende voorschriften voldoen. In Stb. 2020, 354 is de inwerkingtreding van dit lid vastgesteld op 1 april 2022, Bij Stb. 2021, 555 is die datum verschoven naar 1 januari 2023. Bij Stb. 2022, 503 is die datum verschoven naar 1 april 2023.Reden voor het uitstel is dat het opstellen en aanwijzen van certificatieschema’s en het aanwijzen van certificerende instellingen meer tijd heeft gevergd dan eerder is voorzien en daardoor de tijd te kort is om voor 1 januari 2023 voldoende bedrijven te certificeren om in de vraag van consumenten en andere opdrachtgevers te voorzien.2 Met het verschuiven van de datum naar 1 april 2023 wordt voorzien in extra tijd voor de volledige inwerkingtreding van het CO-stelsel. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de inwerkingtreding van de eis dat een certificerende instelling slechts aangewezen kan worden wanneer deze beschikt over accreditatie (artikel 1.36, tweede lid, Bouwbesluit 2012) gehandhaafd blijft op 1 januari 2023.
In het tweede lid van het artikel is vastgelegd welke werkzaamheden onder het certificatiestelsel vallen. Dit betreft het installeren, het uitvoeren van reparatiewerkzaamheden en het uitvoeren van onderhoud aan gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen. Ook het in bedrijf stellen en het vrijgeven voor gebruik van een gasverbrandingstoestel na deze werkzaamheden valt onder dit stelsel (sub d). Hierbij wordt opgemerkt dat binnen het stelsel ruimte is voor certificering van een bedrijf voor een deel van deze werkzaamheden. Op grond van het eerste lid is het namelijk verboden om werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren zonder dat voor die werkzaamheden wordt beschikt over een certificaat. Hiermee wordt ruimte gecreëerd voor specifieke regelingen (zie toelichting bij artikel 1.37). Dit heeft uiteraard wel tot gevolg dat het bedrijf enkel gerechtigd is om die werkzaamheden te verrichten waarvoor een certificaat is verkregen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat eenvoudige handelingen aan gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en rookgasafvoervoorzieningen, die op zichzelf niet gezien kunnen worden als installatie, reparatie en onderhoud en geen direct gevaar voor het vrijkomen van koolmonoxide opleveren, niet onder het verbod vallen. Hierbij valt te denken aan het gebruiken van de resetknop, het bijvullen van cv-water, de stekker van de cv-ketel uit het stopcontact halen, het vervangen van eventuele batterijen en het instellen van de timer of thermostaat. Deze handelingen mogen wel door bijvoorbeeld de bewoners zelf worden verricht.
Het verbod is ook niet van toepassing op werkzaamheden aan ventilatieroosters of klepramen die in de gevel van een ruimte aanwezig kunnen zijn en waarlangs de toevoer van verbrandingslucht voor open verbrandingstoestellen (die uitgefaseerd worden en op termijn van de markt zullen verdwijnen 1) loopt. Bij de inbedrijfsstelling en vrijgeven voor gebruik van een open toestel na werkzaamheden hieraan zal men echter ook moeten nagaan of de ventilatie via de roosters of ramen voldoende aanwezig is. De eis van voldoende ventilatie is onderdeel van de certificatieschema’s, zoals beschreven in artikel 1.37.
Gasverbrandingstoestellen die onder het keuringsregime van het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen, zijn in het derde lid uitgezonderd van het beoogde stelsel. Aangezien bij die keuringen ook gekeken wordt naar de veiligheid en koolmonoxide, is er geen noodzaak deze installaties onder het nieuwe stelsel te laten vallen. Gasverbrandingstoestellens met een (gezamenlijk) opgesteld nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 100kW vallen buiten de reikwijdte van het Activiteitenbesluit milieubeheer en vallen daarmee wel onder het nieuwe stelsel.
In het derde lid zijn ook werkzaamheden die juist verricht worden om een certificaat of accreditatie te verkrijgen uitgezonderd van het verbod. Hierbij kan gedacht worden aan een praktijktoets die moet worden uitgevoerd door een installateur, of aan een bijwoning van werkzaamheden door een instelling die geaccrediteerd wil worden. In beide gevallen zullen de werkzaamheden bij uitzondering zonder geldig certificaat kunnen worden verricht. Deze uitzondering is nodig om te bewerkstelligen dat CBI’s en certificaathouders ook na de volledige inwerkingtreding van het stelsel nog kunnen toetreden tot de markt.
Als een CBI niet meer voldoet aan de in dit besluit opgenomen voorwaarden, kan de Minister van BZK de aanwijzing van die CBI intrekken. Dit betekent dat de CBI niet langer certificaten kan afgeven en ook geen controles meer kan uitvoeren op reeds afgegeven certificaten. Gecertificeerde bedrijven zullen zich in een dergelijk geval opnieuw moeten laten certificeren bij een andere, aangewezen, CBI. Om te voorkomen dat bedrijven hun werkzaamheden moeten stilleggen door het wegvallen van de CBI, is in het vierde lid geregeld dat bedrijven gedurende deze periode kunnen blijven werken met het bestaande certificaat en zorgen voor nieuwe certificering bij een aangewezen CBI. Deze periode is korter indien het certificaat van het gecertificeerde bedrijf op het moment van intrekking van de aanwijzing van de CBI korter dan zes maanden geldig is. In dat geval wordt aangesloten bij de geldigheidsduur van het verstrekte certificaat. In het vijfde lid is verder geregeld dat de Minister van BZK in individuele gevallen een andere termijn kan stellen en voorwaarden kan verbinden aan het gebruik van het certificaat gedurende deze termijn.
1 Kamerstukken II 2007/08, 30 535 en 28 325, nr. 14; kamerstukken II 2008/09, 28 325, nr. 98
Artikel 1.36Certificerende instellingen
Alleen certificerende instellingen die door of namens de Minister zijn aangewezen mogen de in de regelgeving opgenomen conformiteitsbeoordeling uitvoeren. Dit is geregeld in het eerste lid. Op de aanvraag dient binnen een termijn van acht weken te worden beslist. Hierbij is een uitzondering gemaakt op de lex silencio positivo waarbij ervan wordt uitgegaan dat na het verstrijken van de termijn een positief besluit is genomen indien binnen die termijn geen afwijzend besluit is genomen. In dit geval zal dus steeds expliciet een besluit op de aanvraag worden genomen.
In het tweede lid is geregeld dat instellingen die als certificerende instelling willen worden aangewezen in het bezit moeten zijn van accreditatie door een nationale accreditatie-instantie, in Nederland de Raad voor Accreditatie, voor een aangewezen certificatieschema.
In Stb. 2020, 354 is de inwerkingtreding van dit lid vastgesteld op 1 april 2022, Bij Stb. 2021, 555 is die datum verschoven naar 1 januari 2023. Bij Stb. 2022, 503 is die datum gehandhaafd op 1 januari 2023.
Om aan te tonen dat een instelling geschikt is om als CBI aangewezen te worden is de duur van de accreditatie irrelevant. Zowel een tijdelijke als een definitieve accreditatie is toegestaan. Als de accreditatie op enig moment ontbreekt, kan de aanwijzing tot CBI worden ingetrokken of geschorst. Instellingen die als certificerende instelling willen worden aangewezen, moeten daarnaast voldoen aan de overige in dit artikel opgenomen eisen. Deze zijn vooral van formele aard en zien op aspecten als rechtspersoonlijkheid, onafhankelijkheid, kennis, administratieve organisatie, wettelijke aansprakelijkheid, klachtenregeling, en het kunnen voldoen aan de rapportage- en informatieverplichtingen zoals in dit besluit voorgeschreven. Een door de certificeringsinstelling afgegeven certificaat is ook een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en hier staan de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep tegen open. Om die reden is tevens opgenomen dat een certificerende instelling in staat moet zijn om te beslissen op een bezwaarschrift. Een aanwijzing geldt in beginsel voor onbepaalde tijd. Er kunnen zich niettemin situaties voordoen waarbij het wenselijk is de aanwijzing in te trekken of te schorsen. Dit is in ieder geval aan de orde indien de certificerende instelling failliet raakt of in surseance van betaling verkeert. In die gevallen kan een certificeringsinstelling niet langer garanderen dat zij voldoet aan de gestelde eisen. Daarnaast kan de aanwijzing worden ingetrokken als de certificerende instelling niet langer voldoet aan de gestelde eisen, bijvoorbeeld als zij haar accreditatie verliest. Naast intrekking door de Minister kan de desbetreffende certificerende instelling uiteraard zelf verzoeken om intrekking van de aanwijzing, bijvoorbeeld omdat zij de certificerende werkzaamheden heeft gestaakt.
Voorzien is verder in de bevoegdheid om nadere regels te stellen bij ministeriële regeling. De wijze waarop een aanvraag ingediend kan worden voor aanwijzing als certificerende instelling zal geregeld moeten worden. Daarbij kunnen (aanvullende) indieningsvereisten worden vastgesteld. Verder zal bepaald worden voor welke termijn een aanwijzing telkens geldig is. Daarnaast worden er regels gesteld over voorwaarden die aan de aanwijzing verbonden zijn en regels over schorsing en intrekking van de aanwijzing en de geldigheid van een reeds afgegeven certificaat.
Tot slot kunnen in een ministeriële regeling normen worden opgenomen die betrekking hebben op de tarieven die CBI’s in rekening kunnen brengen voor hun werkzaamheden. In eerste instantie is dit niet voorzien, maar mocht bijvoorbeeld het aantal CBI’s beperkt zijn en er geen concurrentie optreden, dan zou een maximumtarief kunnen worden ingesteld. Die tarieven kunnen verschillen afhankelijk van de werkzaamheden waarvoor het certificaat staat.
Artikel 1.37Aanwijzing certificatieschema’s
In het eerste lid is geregeld dat de Minister op aanvraag certificatieschema’s kan aanwijzen. Hierbij toetst de minister of het schema voldoet aan de eisen die gesteld worden bij en krachtens dit besluit. Op de aanvraag wordt binnen een termijn van acht weken beslist. Ook hierbij is een uitzondering gemaakt op de lex silencio positivo en zal een expliciet besluit moeten worden genomen op de aanvraag (zie toelichting bij artikel 1.36).
In het tweede lid zijn enkele inhoudelijke eisen voorgeschreven die certificatieschema’s in elk geval moeten bevatten om te kunnen worden aangewezen. Deze eisen worden gesteld met het oog op het voorkomen van vrijkomen van koolmonoxide. Een certificatieschema moet in ieder geval eisen bevatten met betrekking tot de in onderdelen a tot en met h genoemde aspecten. Om zo direct mogelijk aan te sluiten bij de werkzaamheden zoals die in de praktijk plaatsvinden, is het binnen het stelsel mogelijk om specifieke schema’s op te stellen voor bijvoorbeeld nieuwbouw, verbouw, renovatie en voor ZZP-ers en andere kleine bedrijven. Ook is er binnen het stelsel de mogelijkheid voor specifieke regelingen, bijvoorbeeld voor de aanleg van of werkzaamheden aan (collectieve) rookgasafvoeren. Ook voor deze specifieke regelingen – die dus niet alle mogelijke werkzaamheden onder het wettelijke stelsel omvatten – geldt dat na inwerkingtreding van de verbodsbepaling een certificaat nodig is om deze werkzaamheden te mogen uitvoeren. Mede om deze reden wordt voorgeschreven dat het certificatieschema eisen bevat met betrekking tot de reikwijdte van de werkzaamheden waarop het betrekking heeft. Hoewel certificatieschema’s betrekking kunnen hebben op specifieke werkzaamheden, moet altijd aandacht zijn voor de veiligheid van de gehele verbrandingsinstallatie, dat willen zeggen de afstemming tussen het verbrandingstoestel, rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht. Een certificatieschema moet er daarom op toezien dat bij de werkzaamheden en controles altijd aandacht is voor rookgasafvoer en toevoer van verbrandingslucht, ook als de uitgevoerde werkzaamheden hier zelf geen betrekking op hebben. In onderdeel c is daarom geregeld dat in het certificatieschema de adequate controle van de gasverbrandingsinstallatie, voordat deze (opnieuw) in bedrijf wordt gesteld, wordt geborgd.
De kwaliteit van de uit te voeren controles is in hoge mate afhankelijk van de vakbekwaamheid van de individuele medewerker. In onderdeel d is daarom geregeld dat een certificatieschema eisen bevat voor de vakbekwaamheid van de persoon die de controle voor inbedrijfsstelling uitvoert, als bedoeld in artikel 1.35, tweede lid, onderdeel d. De vakbekwaamheidseisen zullen verder worden uitgewerkt bij ministeriële regeling. Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat een certificatieschema niet alleen kan worden opgesteld voor het uitvoeren van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 1.35, tweede lid, onderdeel d. Uiteindelijk gaat het om procescertificering waarbij altijd sprake is van een goede borging van de werkzaamheden zelf als van de eindcontrole daarop. De vakbekwame persoon hoeft niet in dienst te zijn van het gecertificeerde bedrijf, maar zal altijd moeten werken onder het certificaat van het gecertificeerde bedrijf.
In het derde lid is een uitzondering opgenomen voor de specifieke situatie dat een certificatieschema alleen ziet op werkzaamheden aan rookgasafvoervoorzieningen of verbrandingsluchttoevoervoorzieningen. Het gaat daarbij uitdrukkelijk niet om werkzaamheden aan het gasverbrandingstoestel zelf, ook niet het loskoppelen en weer aansluiten van de rookgasafvoer of luchttoevoer aan het gasverbrandingstoestel. Voor deze situatie, waarbij het bedrijf dat de specifieke werkzaamheden uitvoert ook gecertificeerd dient te zijn, zijn de in het tweede lid, onderdeel d, genoemde vakbekwaamheidseisen en de in het tweede lid, onderdeel e, genoemde melding van inbedrijfstelling niet van toepassing. Daarnaast kunnen de in het tweede lid, onderdeel c, genoemde controlewerkzaamheden dan beperkt blijven tot controle van de rookgasafvoer of verbrandingsluchttoevoervoorziening en de aansluiting daarvan op de andere onderdelen van de gasverbrandingsinstallatie. Ook in de situatie dat nog geen gasverbrandingstoestel is aangesloten dienen in het certificatieschema van deze specifieke regeling controlewerkzaamheden aan de rookgasafvoer en de luchttoevoervoorzieningen te worden opgenomen.
Het certificatieschema dient ook eisen te stellen over het toezicht door de CBI op de certificaathouder. Dit wordt geregeld in het vierde lid. In het kader van procescertificering dient een CBI de werkzaamheden van een certificaathouder namelijk te controleren. Om te bepalen of een certificaathouder voldoet en blijft voldoen aan de eisen en voorwaarden voor het afgeven van het certificaat, zal de certificerende instelling gedurende de geldigheidsduur van het certificaat dit periodiek controleren. De inhoud en frequentie van die steekproefcontroles dient te zijn geregeld in het certificatieschema (onderdelen b en c). Deze controle mag zich niet beperken tot een administratieve controle, maar dient ook een steekproefsgewijze controle van het uitgevoerde werk te omvatten. De steekproefcontrole dient een representatief beeld te geven van de kwaliteit van het uitgevoerde werk, per bedrijf en per medewerker. Een certificatieschema zal daarom moeten voorzien in een werkwijze (onderdeel a) waarop onder andere de meldingen van uitgevoerde werkzaamheden, zoals bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, door de certificerende instellingen worden verwerkt.
In het kader van de administratieve audits wordt gecontroleerd op het (proces van) beoordelen door het bedrijf van de vakbekwaamheid van medewerkers die de controle en inbedrijfstelling doen. Behalve een overzicht van gecertificeerde bedrijven dient de certificerende instelling steeds een actueel inzicht te hebben in de onder het verleende certificaat werkende medewerkers. Dat is nodig om bij inspecties op het werk te kunnen vaststellen of de desbetreffende medewerker bevoegd is om de werkzaamheden uit te voeren. Indien dit noodzakelijk is voor de uitvoerbaarheid van deze verplichting, kan de branche op eigen initiatief een register inrichten van vakbekwame personen. Dit register dient vanzelfsprekend te voldoen aan de normen van de AVG. Als een dergelijk register toegankelijk is voor de certificerende instelling, kan daarmee aan voornoemde verplichting tot bekendheid met de onder het certificaat werkende medewerkers worden voldaan. Uiteraard moet de kwalificatie wel voldoen aan de wettelijke eisen en blijft het installatiebedrijf uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor de vakbekwaamheid van de in te zetten medewerkers.
Tot slot zal het certificatieschema eisen moeten bevatten over het intrekken of schorsen van een certificaat indien de houder daarvan in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard (onderdeel e). Dit is in de regel al vastgelegd in de reglementen van CBI’s, maar wordt niettemin hier voorgeschreven als een in regelgeving vastgelegde randvoorwaarde, mede om verschillen tussen CBI’s op dit punt te voorkomen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een aanvraag van een certificaat in een dergelijke situatie afgewezen moet worden.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de (aanvraag van) aanwijzing van certificatieschema’s en de inhoud van de schema’s (vijfde lid). Deze nadere regels verschaffen duidelijkheid over onder meer de procedure van een aanwijzing en de specifiekere eisen die gesteld kunnen worden aan de vakbekwaamheid van de installateur.
Artikel 1.38Meldplicht van (bijna-)ongevallen
Als een installateur bij het uitvoeren van werkzaamheden constateert dat uit de gasverbrandingsinstallatie een bepaalde concentratie koolmonoxide vrijkomt in een ruimte waar zich mensen in kunnen bevinden, zal hij dit moeten melden bij het bevoegd gezag en de bewoner of gebruiker en de eigenaar van het gebouw. Bij welke concentratie deze meldplicht geldt zal worden vastgesteld bij ministeriële regeling. De installateur kan de herstel- of reparatiewerkzaamheden uitvoeren en indien de installatie is gecontroleerd volgens het protocol en veilig is bevonden door hem, kan de installatie daarna weer in bedrijf worden gesteld. De installateur dient vervolgens wel melding te maken van een (bijna-)ongeval bij de CBI en aan te geven welke tekortkomingen zijn geconstateerd die hebben geleid tot het (bijna-)ongeval.
De melding van de installateur wordt door de CBI vermeld in het jaarlijkse verslag aan de Minister van BZK. In lijn met het advies van de OvV kan hiermee een landelijke registratie en analyse van calamiteiten worden opgezet. De resultaten hiervan kunnen worden gebruikt bij eventuele aanpassing van het wettelijke kader en kan nuttige aanwijzingen opleveren voor de (bij)scholing van installateurs door de sector.
Artikel 1.39Informatieverstrekking
Ten behoeve van de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van BZK geldt een aantal informatieverplichtingen voor de CBI’s en de nationale accreditatie-instantie (RvA). Zo moet een aangewezen certificerende instelling die in staat van faillissement verkeert of in surseance van betaling komt te verkeren dit zo snel mogelijk aan de Minister melden. In deze gevallen voldoet de aangewezen instelling immers niet meer aan een voorwaarde voor aanwijzing en dient deze door de Minister zo spoedig mogelijk te worden geschorst of ingetrokken. Ook moet de afgifte, intrekking, schorsing of weigering van een certificaat door de certificerende instelling worden gemeld aan de Minister. De RvA meldt op zijn beurt zo spoedig mogelijk de intrekking of schorsing van een accreditatie van een certificerende instelling aan de Minister. Zo wordt de Minister in staat gesteld adequaat het toezicht op het stelsel uit te oefenen.
Artikel 1.40Openbaar register
Dit artikel regelt dat een landelijk openbaar register wordt ingesteld van aangewezen certificeringsinstellingen, aangewezen certificatieschema’s en van gecertificeerde bedrijven, zodat dit voor iedereen eenvoudig is na te gaan. De informatie over de aangewezen certificeringsinstellingen is van belang zodat het voor (installatie)bedrijven duidelijk is waar zij een certificaat kunnen aanvragen. De informatie over gecertificeerde (installatie)bedrijven is voor particulieren, bedrijven en overheden van belang om snel en eenvoudig te kunnen vaststellen welke bedrijven beschikken over een geldig certificaat om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren. Bij ministeriële regeling zullen nadere regels worden gesteld over de gegevens die in dit register worden opgenomen.
Artikel 1.41Beeldmerk
Gecertificeerde (installatie)bedrijven zijn verplicht om een in de regelgeving voorgeschreven beeldmerk te gebruiken, zodat het voor consumenten duidelijk is dat zij te maken hebben met een (monteur van een) gecertificeerd bedrijf. Bij ministeriële regeling wordt dit beeldmerk vastgelegd en worden er nadere regels gesteld over het gebruik van het beeldmerk.
§ 1.9Kwaliteitsborging voor het bouwen
Bij Stb. 2022, 145 is een nieuwe paragraaf toegevoegd in verband met de Wet kwaliteitsborging voor het Bouwbesluit (Stb. 2019, 382).
Paragraaf 1.9 bevat regels op grond waarvan de toelatingsorganisatie aan de slag kan gaan met de toelating van instrumenten voor kwaliteitsborging tot het stelsel en het openbaar register met toegelaten instrumenten voor kwaliteitsborging en kwaliteitsborgers.
§ 1.9.1Bouwwerken die onder stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen vallen
Artikel 1.42Aanwijzing bouwwerken
In dit artikel is het bepaalde in artikel 7ab, eerste lid, van de Woningwet uitgewerkt. Artikel 1.42 bepaalt welke categorieën bouwwerken onder het stelsel van kwaliteitsborging vallen. Vooralsnog gaat het alleen om typen bouwwerken die vallen onder gevolgklasse 1 als bedoeld in artikel 1.43 (zie hierover paragraaf 2.2 van het algemeen deel en de toelichting op artikel 1.43), en ten aanzien waarvan voor het bouwen een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
Artikel 1.43Gevolgklasse 1
In dit artikel is het bepaalde in artikel 7ab, tweede lid, van de Woningwet uitgewerkt. Artikel 1.43 somt limitatief op welke typen te bouwen bouwwerken onder gevolgklasse 1 vallen. Aan de hand van vijf criteria wordt bepaald of een te bouwen bouwwerk valt onder deze gevolgklasse. Deze zijn cumulatief.
1Geen beschermd monument
Zoals in paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting bij Stb. 2022, 145 is uiteengezet, vallen beschermde monumenten en archeologische monumenten buiten het stelsel. Het gaat hierbij niet alleen om de rijksmonumenten maar ook om de krachtens of overeenkomstig een gemeentelijke of provinciale verordening aangewezen beschermde monumenten en archeologische monumenten en de monumenten en archeologische monumenten waarvoor de aanwijzingsprocedure nog niet is afgerond (voorbeschermde monumenten).
2Gebruiksfuncties
Het bouwwerk dient in de tweede plaats uitsluitend een van de in het tweede lid aangewezen gebruiksfuncties te hebben. Daarbij dient te worden gekeken naar de gebruiksfunctie van het gehele bouwwerk. Een combinatie van gebruiksfuncties is daarbij niet mogelijk. Dergelijke bouwwerken zullen vallen onder een hogere (nog vast te stellen) gevolgklasse. Het bouwwerk dient te worden gebruikt voor een van de volgende functies:
a. | Bewoning en nevenfuncties daarvan. Daarbij dient de woning geen onderdeel te zijn van een appartementencomplex en op de grond gebouwd te zijn (grondgebonden). Dat betekent dat een woning in een flatgebouw, of op een kantoorgebouw, een parkeerdek of een winkelpand hier niet onder valt. Verder zijn zorgwoningen (woonfunctie voor zorg) en woningen bestaande uit meer dan vijf wooneenheden (woonfunctie voor kamergewijze verhuur) die afzonderlijk worden bewoond, uitgezonderd. Een nevenfunctie is volgens de definitie daarvan in artikel 1 van het Bouwbesluit 2012 een gebruiksfunctie die ten dienste staat van de woonfunctie. Gedacht kan worden aan een garage, schuur of kantoor aan huis. |
b. | Het bewonen, en bijbehorende nevenfuncties, van een woonboot. |
c. | Het verblijven in een recreatiewoning. |
d. | Het bedrijfsmatig bewerken of opslaan van materialen en goederen, of voor agrarische doeleinden, en bijbehorende nevenfuncties. Het gebouw dient daarbij niet meer dan twee bouwlagen, begane grond en eerste verdieping, te hebben. Gedacht kan worden aan kassen, bedrijfshallen en werkplaatsen. Nevenfuncties kunnen bijvoorbeeld een kleine kantoorfunctie of bijeenkomstfunctie, zoals een kantine, zijn. |
e. | Een gebruiksfunctie als bedoeld onder d als nevenfunctie van een andere gebruiksfunctie, voor zover gelegen in een bijbehorend bouwwerk van niet meer dan twee bouwlagen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de (uitbreiding van) een magazijn bij een winkel. Een dergelijk magazijn valt separaat gebouwd onder de lichte industriefunctie en daarmee onder gevolgklasse 1. Door dit voorschrift valt een magazijn ook onder gevolgklasse 1 als het geblouwd wordt bij een gebruiksfunctie die zelf niet onder gevolgklasse 1 valt. |
f. | Bij deze gebruiksfunctie kan worden gedacht aan bijvoorbeeld bruggen voor voetgangers, fietsers, rolstoelgangers en bromfietsers. |
g. | Hierbij gaat het om andere bouwwerken dan die voor infrastructurele bouwwerken voor langzaam verkeer als bedoeld onder f, die niet hoger zijn dan 20 meter. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld kademuren en voorzieningen voor het overbruggen van hoogteverschillen, gemalen en afvalcontainers (voor zover niet vergunningvrij). Bouwwerken als tv-masten of windmolens zijn hiervan als gevolg van de beperking in de hoogte uitgezonderd. Waterkerende constructies, zoals stuwen en sluizen, zijn ook uitgesloten van gevolgklasse 1. |
3Geen gebruiksmelding of vergunning voor brandveilig gebruik
In de derde plaats gaat het niet om bouwwerken waarvoor een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.18 of een vergunning voor brandveilig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de Wabo is vereist. Een gebruiksmelding is op grond van artikel 1.18 vereist voor het in gebruik nemen of het gebruiken van een bouwwerk waarin meer dan 50 mensen tegelijk aanwezig zullen zijn, met uitzondering van een woning of een wegtunnel, waarvoor een gelijkwaardige oplossing is toegepast als bedoeld in artikel 1.3 ten aanzien van regels in hoofdstuk 6 of 7 (regels inzake het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen) met het oog op brandveiligheid, of dat bestemd is voor kamergewijze verhuur. In die gevallen valt het bouwwerk dus niet onder gevolgklasse 1. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat onder de gebruiksmeldingsplicht ook kunnen vallen bouwwerken die geen gebouw zijn, zoals tribunes, tenten en andere bouwwerken, die in het kader van bijvoorbeeld evenementen worden geplaatst. Voor zover deze bouwwerken onder de reikwijdte van de Woningwet vallen, vallen deze alleen onder gevolgklasse 1, indien deze bedoeld zijn voor minder dan 50 personen.In artikel 2.2 van het Besluit omgevingsrecht is geregeld in welke gevallen een vergunning voor brandveilig gebruik is vereist: het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen, dan wel het in afwijking daarvan bij de bouwverordening bepaalde aantal personen, en het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin dagverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, valt het betreffende bouwwerk dus niet onder gevolgklasse 1.
4Geen toepassing gelijkwaardige oplossing brand- en constructieve veiligheid
Verder is in het vierde criterium geregeld dat bouwwerken ten aanzien waarvan voor het bouwen of verbouwen een gelijkwaardige oplossing wordt toegepast als bedoeld in artikel 1.3 met betrekking tot de regels ten aanzien van brand- en constructieve veiligheid als bedoeld de hoofdstukken 2 (technische bouwregels uit het oogpunt van veiligheid) en 6 (regels inzake installaties), ook niet onder gevolgklasse 1 vallen. Daarmee werkt in het kader van de vaststelling van de gevolgklasse de uitzondering die in artikel 1.18 van het besluit voor gelijkwaardige oplossingen wordt gesteld voor de gebruiksmelding, niet door ten aanzien van de regels met betrekking tot brand- en constructieve veiligheid.
5Geen omgevingsvergunning nodig uit oogpunt van bescherming van het milieu
Het vijfde criterium is dat voor de inrichting of het mijnbouwwerk waartoe het bouwwerk behoort, geen omgevingsvergunning voor het in werking hebben van de inrichting is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Deze vergunning is vereist uit oogpunt van de bescherming van het milieu. Bouwwerken die onderdeel zijn van dergelijke inrichtingen worden volgens de Eurocodes in de hoogste gevolgklasse (CC3) geplaatst als het gaat om constructieve veiligheid. Om deze reden worden bouwactiviteiten aan deze bouwwerken niet onder gevolgklasse 1 gebracht.
§ 1.9.2Regels instrumenten voor kwaliteitsborging
Artikel 1.44Borgingsplan
In dit artikel is het bepaalde in artikel 7ac, derde lid, onder a en b, van de Woningwet uitgewerkt. Geregeld is wat minimaal in een instrument voor kwaliteitsborging dient te worden voorgeschreven om te waarborgen dat het instrument gericht is op de integrale beoordeling van het bouwen van een bouwwerk aan de bouwtechnische regels. Verder is geregeld op welke wijze de kwaliteitsborger dient te waarborgen dat de werkzaamheden in het kader van kwaliteitsborging reproduceerbaar en transparant zijn. Daartoe dient voor elk bouwproject een borgingsplan te worden opgesteld dat gebaseerd is op de beoordeling van de bouwtechnische risico’s van dat bouwproject en de maatregelen die nodig zijn om die risico’s te voorkomen of te beperken. Dat betekent dat het borgingsplan voor aanvang van de bouwwerkzaamheden gereed moet zijn (eerste lid). Het ligt overigens voor de hand dat al eerder in het (ontwerp)proces een risicobeoordeling wordt uitgevoerd en een borgingsplan wordt opgesteld zodat eventuele ontwerpfouten vroegtijdig worden ontdekt. De specifieke uitwerking hiervan is aan de instrumentaanbieders.
Het borgingsplan heeft betrekking op een specifiek bouwproject en beschrijft concreet welke werkzaamheden in het kader van de kwaliteitsborging op welke momenten moeten worden uitgevoerd (tweede lid) op basis van de verrichte risicobeoordeling. Daartoe is het ook nodig dat inzicht wordt gegeven in de gevolgde procedure voor de totstandkoming van het borgingsplan, de aard en omvang van de kwaliteitsborging en de daarvoor eindverantwoordelijke personen. Hiermee wordt inzichtelijk gemaakt of alle benodigde processtappen zijn doorlopen (controle van het ontwerp), op welke wijze daarbij rekening is gehouden met de risico’s van het specifieke bouwproject en wie zo nodig kan worden aangesproken op de uitvoering van de kwaliteitsborging (tweede lid, onder a tot en met c). Een borgingsplan is geen statisch document. Indien een bouwplan wijzigt kan dit gevolgen hebben voor de risico’s die met het bouwen samenhangen. Dit zal logischerwijs zijn weerslag moeten vinden in het borgingsplan.Het borgingsplan dient concreet in te gaan op de wijze waarop de kwaliteitsborger de samenhang van de verschillende onderdelen van het bouwplan heeft beoordeeld en integraal beoordeelt of bij het bouwen wordt voldaan aan de bouwtechnische regels (tweede lid, onder d en e).
De kwaliteitsborging begint al bij de beoordeling van het ontwerp van het bouwplan. De kwaliteitsborger beoordeelt daarbij aan de hand van het bouwplan of het geplande bouwwerk zal voldoen aan de bouwtechnische regels. Indien de kwaliteitsborger daarbij constateert dat het bouwplan op onderdelen niet voldoet, kan het plan niet worden vastgesteld alvorens het bouwplan op die onderdelen is aangepast aan de bouwtechnische regels. Dit is met name van belang voor de constructie en onderdelen die niet tijdens de bouw kunnen worden aangepast, zoals onduidelijkheden of fouten in berekeningen met betrekking tot de fundering.
De actualiseringsplicht brengt met zich mee dat eventuele aanpassingen die zich tijdens het bouwen kunnen voordoen en die gevolgen hebben voor de kwaliteitsborging, in het borgingsplan worden verwerkt (tweede lid, onder f). Op basis van de situatie die tijdens de uitvoering van de werkzaamheden wordt aangetroffen, kunnen immers nog nadere afwegingen en keuzes worden gemaakt die ertoe leiden dat bepaalde onderdelen dienen te worden aangepast. Het borgingsplan dient hiermee rekening te houden.
In het borgingsplan dient te worden beschreven welke normen of kwaliteitsverklaringen bij het bouwen worden toegepast en welke gelijkwaardige oplossingen in het plan zijn voorzien (tweede lid, onder g). Het gaat hierbij om normen en kwaliteitsverklaringen zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Woningwet en gelijkwaardige oplossingen als bedoeld in artikel 1.3 van het Bouwbesluit 2012. In die gevallen is er voldoende bewijs dat het betreffende bouwproduct of bouwproces voldoet aan de gestelde eisen. Een gelijkwaardige oplossing kan door middel van een kwaliteitsverklaring of CE-markering dan wel ander bewijsstuk, zoals een wetenschappelijk onderzoek, worden onderbouwd. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat gelijkwaardige oplossingen met betrekking tot de constructieve veiligheid of brandveiligheid van het bouwwerk niet zijn toegestaan voor bouwwerken die onder gevolgklasse 1 vallen (zie artikel 1.43, eerste lid, onder c).
In bepaalde situaties wordt bij het bouwen door de bouwer of de opdrachtgever gebruikgemaakt van bijvoorbeeld een gecertificeerde bouwwijze of een andere wijze van kwaliteitsborging door de uitvoerende en ontwerpende partijen zelf. De kwaliteitsborger kan daarmee rekening houden bij de intensiteit waarop hij de uitvoering van de bouwwerkzaamheden beoordeelt. In het borgingsplan wordt beschreven welke werkzaamheden de kwaliteitsborger in ieder geval zelf beoordeelt en bij welke werkzaamheden hij uitgaat van de resultaten van de kwaliteitsborging door de bij bouw betrokken partijen (tweede lid, onder h). Oplossingen die al elders zijn beproefd en goedgekeurd hoeft een kwaliteitsborger niet nogmaals te keuren. Op deze wijze kan de kwaliteitsborger rekening houden met de al dan niet toegepaste kwaliteitsborgingsystemen van een aannemer of de opdrachtgever en dit meewegen bij de wijze waarop hij de kwaliteitsborging inricht.
Artikel 1.45Geen toestemming toepassing instrument
In dit artikel is het bepaalde in artikel 7ac, derde lid, onder c, van de Woningwet uitgewerkt en geregeld in welke gevallen geen toestemming kan worden verleend het instrument voor kwaliteitsborging toe te passen dan wel in welke gevallen een verleende toestemming dient te worden opgeschort of ingetrokken.
Verder is het niet toegestaan een verleende toestemming over te dragen. Bij het verlenen van de toestemming wordt immers beoordeeld of de kwaliteitsborger en de personen die de feitelijke werkzaamheden met betrekking tot de kwaliteitsborging uitvoeren, voldoende gekwalificeerd en onafhankelijk zijn. Indien de toestemming vervolgens wordt overgedragen aan een derde, is dat niet meer gewaarborgd. Uiteraard kunnen partijen in een dergelijke situatie ervoor kiezen de instrumentaanbieder te vragen om die derde toestemming te geven het instrument voor kwaliteitsborging als kwaliteitsborger toe te passen.
Artikel 1.46Onafhankelijkheid kwaliteitsborger
In dit artikel is het bepaalde in artikel 7ac, derde lid, onder d, van de Woningwet uitgewerkt en geregeld dat in het instrument voor kwaliteitsborging dient te worden voorgeschreven op welke wijze de onafhankelijke uitvoering van de kwaliteitsborging dient te worden gewaarborgd. Om volledige onafhankelijkheid te waarborgen bij de uitvoering van de kwaliteitsborging is het van belang dat de kwaliteitsborger geen eigen belang heeft bij het bouwproject heeft. Daarom is in dit artikel geregeld dat de kwaliteitsborging uitsluitend mag worden uitgevoerd door een kwaliteitsborger die geen organisatorische, financiële of juridische binding heeft ten aanzien van het bouwproject waarvoor hij de kwaliteitsborging uitvoert. Doel van deze bepaling is te voorkomen dat de kwaliteitsborging voordeel – als belanghebbende bij het bouwproject – heeft bij een oordeel over een bouwwerk en daarmee een prikkel om ten onrechte een positieve verklaring af te geven. Op deze wijze wordt tevens voorkomen dat belanghebbenden invloed uitoefenen op het onpartijdige en onafhankelijke oordeel van de kwaliteitsborger zoals vervat in de door hem afgegeven verklaring. Daar waar sprake is van indirecte betrokkenheid van partijen die niet direct betrokken zijn bij de totstandkoming, exploitatie of verkoop van het bouwwerk, dient van geval tot geval bekeken te worden of deze betrokkenheid toelaatbaar is. Het is aan de toelatingsorganisatie om bij toelating en bij het toezicht op het stelsel na te gaan of daadwerkelijke sprake is van, zoals in artikel 7ac van de wet vereist, onafhankelijke uitvoering van de werkzaamheden.
Het staat kwaliteitsborgers en hun opdrachtgevers vrij aanvullende afspraken te maken over andere te verrichten werkzaamheden dan de in het stelsel voorgeschreven controle aan de bouwtechnische regels. Zo kan de wettelijk voorgeschreven kwaliteitsborging bijvoorbeeld gecombineerd worden met controle op goed en deugdelijk werk. Deze (privaatrechtelijke) afspraken mogen echter niet afdoen aan de (publiekrechtelijke) regels over de wijze waarop de controle op het bouwwerk moet plaatsvinden en de verantwoording over het gerealiseerde bouwwerk.
Artikel 1.47Opleiding, kennis en ervaring kwaliteitsborger
Ter uitwerking van het bepaalde in artikel 7ac, derde lid, onder e, zijn in dit artikel regels gesteld over het vereiste opleidings- en kennisniveau en genoten ervaring van de kwaliteitsborger. Het gaat hierbij om de deskundigheid die aanwezig moet zijn bij het bedrijf dat de kwaliteitsborging organiseert. Dit betekent dat de kwaliteitsborger meerdere personen kan inzetten om de kwaliteitsborging voor een bepaald project uit te voeren en dat die personen gezamenlijk beschikken over de deskundigheid met betrekking tot de uitvoering van de kwaliteitsborging voor het betreffende bouwproject. Bij ministeriële regeling zal concreet worden geregeld welk opleidings- en kennisniveaus en ervaring minimaal zijn vereist. Zie hierover paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting van Stb. 2022, 145.
Artikel 1.48Administratieve organisatie kwaliteitsborger
In dit artikel is bepaald dat de kwaliteitsborging inzichtelijk maakt op welke wijze de eisen die aan de toepassing van het instrument voor kwaliteitsborging worden gesteld, in zijn administratieve organisatie zijn geïmplementeerd. Daarmee kan worden beoordeeld of de kwaliteitsborger voldoende waarborgen biedt dat aan die eisen wordt voldaan. Dit is ter uitwerking van artikel 7ac, derde lid, onder f, van de Woningwet. In dat verband is het in ieder geval van belang dat inzichtelijk is wie eindverantwoordelijk is voor de kwaliteitsborging, dat degenen die de kwaliteitsborging uitvoeren aan de eisen met betrekking tot het kennis- en opleidingsniveau en de genoten ervaring voldoen. Ook is van belang dat deze informatie actueel wordt gehouden en dat er een administratie wordt bijgehouden van de uitgevoerde kwaliteitsborging. Voor het bijhouden van deze gegevens wordt over het algemeen een kwaliteitshandboek gebruikt. Het op orde hebben van de administratieve organisatie van de kwaliteitsborger is nodig in het kader van de wettelijke verplichting van de instrumentaanbieder om erop toe te zien dat de kwaliteitsborging volgens de gestelde eisen wordt uitgevoerd. De instrumentaanbieder moet hierover op zijn beurt informatie verstrekken aan de toelatingsorganisatie in het kader van het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot de goede werking van het betreffende instrument voor kwaliteitsborging.In het tweede lid is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld. Gedacht kan worden aan het voorschrijven van een bewaartermijn van de administratie van de kwaliteitsborger zodat ook controle mogelijk is op afgeronde bouwprojecten.
Artikel 1.49Informatieverstrekking kwaliteitsborger aan instrumentaanbieder
Ter uitwerking van artikel 7ac, derde lid, onder g, van de Woningwet is in dit artikel bepaald welke gegevens de kwaliteitsborger minimaal aan de instrumentaanbieder dient te verstrekken. Naast de adresgegevens en het nummer waaronder de kwaliteitsborger in het handelsregister is geregistreerd, dient de kwaliteitsborger de instrumentaanbieder ook de gegevens te verstrekken waaruit onder meer blijkt dat hij voldoet aan de eisen met betrekking tot het borgingsplan, onafhankelijkheid, deskundigheid en de administratieve organisatie. Gezien de in artikel 1.48 gestelde regel dat de eisen voor de toepassing van het instrument voor kwaliteitsborging door de kwaliteitsborger dienen te worden geïmplementeerd in zijn administratieve organisatie, zal in veel gevallen voor de beoordeling door de instrumentaanbieder een kwaliteitshandboek of een vergelijkbare beschrijving van de werkwijze aangeleverd moeten worden. Het is aan de instrumentaanbieder hierover eisen te stellen in het instrument voor kwaliteitsborging.
Voor het toezicht op de toepassing van het instrument voor kwaliteitsborging, dient de kwaliteitsborger tevens aan de instrumentaanbieder gegevens te verstrekken met betrekking tot de concrete bouwprojecten waar hij het instrument voor kwaliteitsborging toepast. De instrumentaanbieder heeft deze gegevens nodig in het kader van zijn verplichting die voortvloeit uit artikel 7ac, tweede lid, van de Woningwet om erop toe te zien dat de toepassing van het instrument voor kwaliteitsborging plaatsvindt overeenkomstig de gestelde eisen en om zo nodig maatregelen te treffen om de onjuiste toepassing van het instrument tegen te gaan. Daarnaast kan de toelatingsorganisatie deze gegevens in het kader van het toezicht op de naleving van de betreffende regels, zoals geregeld in artikel 92, vierde lid, van de Woningwet, opvragen bij de instrumentaanbieder. In dat verband is het ook wenselijk dat in het instrument voor kwaliteitsborging tevens wordt voorgeschreven op welke momenten de betreffende gegevens dienen te worden verstrekt (tweede lid).
Het is verder nodig dat de kwaliteitsborger na de afronding van zijn werkzaamheden de instrumentaanbieder de gegevens verstrekt op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de kwaliteitsborging correct is uitgevoerd. Hierbij valt in ieder geval te denken aan de verklaring die de kwaliteitsborger aan de opdrachtgever verstrekt en het door de kwaliteitsborger bijgehouden borgingsplan. Deze gegevens zal de instrumentaanbieder vervolgens desgevraagd verstrekken aan de toelatingsorganisatie in verband met het toezicht op de goede werking van de betreffende instrumenten en de toepassing daarvan (zie hierover de toelichting op artikel 1.55).
In het derde lid is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die de kwaliteitsborger aan de instrumentaanbieder dient te verstrekken met betrekking tot het voldoen aan de gestelde eisen en de betreffende bouwprojecten. Naast de hiervoor genoemde verklaring kan gedacht worden aan specifieke gegevens met betrekking tot de locatie waar de kwaliteitsborging wordt uitgevoerd, de datum waarop de kwaliteitsborging is aangevangen en afgerond, en het type bouwwerk.
Artikel 1.50Informatieverstrekking kwaliteitsborger aan bouwpartijen en bevoegd gezag
Dit artikel regelt in welke gevallen de kwaliteitsborger de bij de bouw betrokken partijen en het bevoegd gezag onverwijld dient te informeren over zijn bevindingen tijdens de uitvoering van de kwaliteitsborging (lid 1). Het gaat hier in ieder geval om de opdrachtgever voor het bouwproject en de aannemer, en indien bekend de beoogde eindgebruiker van het bouwwerk. Dit biedt partijen bijtijds de gelegenheid om eventuele verbetermaatregelen te treffen. Het informeren van alle partijen – en dus ook het bevoegd gezag – is ook relevant daar waar voor de oplevering van een bouwwerk (nog) geen verklaring kan worden afgegeven. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gefaseerde oplevering van woningbouwprojecten waarbij de verklaring volgt na oplevering van de laatste woning. Ook als een kwaliteitsborger geen verklaring zal afgeven is het van belang dat partijen hiervan op de hoogte zijn op het moment van oplevering (of bij ingebruikname in het geval van het bevoegd gezag). Het bevoegd gezag kan de informatie, indien daartoe aanleiding is, gebruiken in het kader van haar handhavende rol. Het ligt niet in de rede dat het bevoegd gezag zelf het werk van de kwaliteitsborger over gaat doen.Aangezien het primair de taak van de kwaliteitsborger is om het voldoen aan de bouwregelgeving te controleren, worden niet alle bevindingen aan het bevoegd gezag gemeld. De bevindingen opgenomen in reguliere controleverslagen zullen normaliter door de aannemer worden opgepakt. Alleen die zaken die aan het uiteindelijk verstrekken van een verklaring in de weg staan worden aan het bevoegd gezag gemeld. Het is vervolgens aan het bevoegd gezag om op basis van de informatie van de kwaliteitsborger en eventueel eigen onderzoek te besluiten om al dan niet handhavend op te treden.
Daarnaast dient de kwaliteitsborger bij de afronding van de bouwwerkzaamheden voor elk bouwwerk een verklaring af te geven aan zijn opdrachtgever. Ook dient hij daarvan een kopie te verstrekken aan de andere bij de bouw betrokken partijen. Dat betekent dat de aannemer, de opdrachtgever voor het bouwen en de beoogde eindgebruiker, indien hij tijdens de bouw al in beeld is, de verklaring van de kwaliteitsborger ontvangen. Een van deze partijen zal tevens als initiatiefnemer voor het bouwen, veelal ook de opdrachtgever van de kwaliteitsborger, deze verklaring nodig hebben om het bouwwerk gereed te kunnen melden bij het bevoegd gezag, voordat hij het bouwwerk in gebruik kan nemen.De kwaliteitsborger geeft deze verklaring af, indien hij kan verklaren dat hij gerechtigd is het instrument voor kwaliteitsborging toe te passen, het instrument op de voorgeschreven wijze is toegepast en het gerealiseerde bouwwerk naar zijn oordeel voldoet aan de bouwtechnische regels. Dit dient op een bij ministeriële regeling vastgesteld formulier te worden verklaard. De kwaliteitsborger geeft deze verklaring niet af, indien niet voldaan wordt aan de gestelde eisen en voorschriften.
Artikel 1.51Maatregelen instrumentaanbieder
Dit artikel regelt dat in het instrument voor kwaliteitsborging wordt beschreven op welke wijze de instrumentaanbieder erop toeziet dat het instrument voor kwaliteitsborging op de voorgeschreven wijze wordt toegepast en welke maatregelen hij treft bij een onjuiste toepassing daarvan. Hiermee is artikel 7ac, derde lid, onder i, van de Woningwet uitgewerkt.Zie hierover paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
§ 1.9.3Toelatingsprocedure en gegevensverstrekking
Artikel 1.52 t/m Artikel 1.54
Deze artikelen regelen de procedure met betrekking tot de indiening van de aanvraag om toelating van een instrument voor kwaliteitsborging of een aanvraag om wijziging van de toelating, de daarbij te verstrekken gegevens en de termijn waarbinnen op de aanvraag dient te worden beslist. Voor de aanvraag om toelating en de aanvraag om wijziging geldt dezelfde procedure. Bij een wijzigingsaanvraag hoeven echter niet (weer) dezelfde gegevens te worden verstrekt maar alleen die gegevens die betrekking hebben op de wijziging van het instrument voor kwaliteitsborging. In het kader van de bij ministeriële regeling aan te wijzen gegevens en bescheiden die bij de aanvraag dienen te worden verstrekt, zal dit worden bekeken. Daarnaast zal daarbij in ieder geval worden geregeld dat bij de aanvraag wordt vermeld voor welke gevolgklasse en welke type bouwwerken beoogd wordt het instrument in te zetten.
Artikel 1.55Registratie instrumentaanbieders
In dit artikel is nader geregeld welke gegevens dienen te worden opgenomen in het door de toelatingsorganisatie bij te houden openbaar register van toegelaten instrumenten voor kwaliteitsborging en kwaliteitsborgers op grond van artikel 7ai, eerste lid, van de Woningwet. Op grond van dat artikel worden in het register opgenomen de gegevens:
- Met betrekking tot toegelaten instrumenten voor kwaliteitsborging, met vermelding van de gevolgklassen en de typen bouwwerken waarop de instrumenten zijn gericht,
- Ten aanzien van de instrumentaanbieders van de toegelaten instrumenten voor kwaliteitsborging,
- Ten aan van de instrumentaanbieders krachtens artikel 7ag gegeven waarschuwingen, schorsingen en intrekkingen van de toelating, en
- Met betrekking tot de kwaliteitsborgers. In dit artikel is geregeld dat de gegevens in het register worden opgenomen binnen twee werkdagen na de betreffende beschikking dan wel de ontvangst van de gegevens met betrekking tot de kwaliteitsborgers van de instrumentaanbieder. Tevens dienen de datum van de beschikking, de NAW-gegevens van de instrumentaanbieder, en de redenen voor een eventuele waarschuwing, schorsing of intrekking van de toelating, te worden vermeld in het register. Ten aanzien van de gegevens met betrekking tot de kwaliteitsborgers is in artikel 1.56 nader geregeld welke gegevens daarbij worden verstrekt. Ook deze gegevens worden opgenomen in het register.
Artikel 1.56Registratie kwaliteitsborgers
In artikel 7ah, eerste lid, van de Woningwet is bepaald dat de instrumentaanbieder de toelatingsorganisatie gegevens verstrekt met betrekking tot de kwaliteitsborgers die toestemming hebben het instrument voor kwaliteitsborging toe te passen, die in dat kader eventueel een waarschuwing hebben gekregen in verband met een onjuiste toepassing van het instrument dan wel ten aanzien van wie de toestemming is geschorst of ingetrokken. Ook moet worden vermeld voor welke instrumenten met gevolgklassen en type bouwwerken dit geldt. In dit artikel wordt nader geregeld welke specifieke informatie daarbij dient te worden verstrekt. Deze informatie heeft de toelatingsorganisatie nodig voor het bijhouden van het openbaar register (zie ook artikel 1.55) en voor het toezicht op de naleving van de gestelde regels.
Artikel 1.57Vergoeding behandeling aanvraag en register
Voor de behandeling van de aanvraag om toelating van het instrument voor kwaliteitsborging en het bijhouden van het register is de instrumentaanbieder een vergoeding verschuldigd aan de toelatingsorganisatie. De toelatingsorganisatie stelt daartoe de tarieven en de wijze van betaling vast (artikel 7aj, eerste lid, van de wet). In dit artikel zijn hieraan nadere regels gesteld. Op grond van artikel 17 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen dient dit ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de voor het zelfstandig bestuursorgaan verantwoordelijke minister. Op grond van artikel 4:5 van de Awb kan de aanvraag buiten behandeling worden gesteld, indien de vergoeding niet tijdig wordt betaald en de aanvrager in de gelegenheid is gesteld dit alsnog te doen.
De toelatingsorganisatie kan bij het vaststellen van de betaalwijze voorschrijven dat de vergoeding voor het bijhouden van het register tegelijk met de vergoeding voor de behandeling van de aanvraag dient te worden overgemaakt.
Zie ook hoofdstuk 6 van het algemeen deel van deze nota van toelichting van Stb. 2022, 145.
§ 1.9.4Overige bepalingen
Artikel 1.58Verdeelsleutel en doorberekenen toezichtkosten
De instrumentaanbieder is een bijdrage verschuldigd in de kosten die verband houden met het toezicht door de toelatingsorganisatie op de goede werking van de instrumenten voor kwaliteitsborging en de toepassing daarvan (artikel 7aj, tweede lid). De toelatingsorganisatie stelt daartoe de tarieven, alsmede de betaalwijze, vast. De instrumentaanbieder betaalt een deel van deze kosten, het andere deel komt voor rekening van het Rijk (artikel 7an, tweede lid). In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat een kwart van de toezichtkosten voor rekening komen van de instrumentaanbieders. Daarmee komt driekwart voor rekening van de minister van BZK. In de memorie van toelichting bij de wetswijziging is dit uitgebreid toegelicht (hoofdstuk 3).
In het tweede lid is de verdeling van de kosten tussen de individuele instrumentaanbieders geregeld. De individuele bijdrage van een instrumentaanbieder wordt door de toelatingsorganisatie jaarlijks achteraf vastgesteld op een basis van een vooraf bepaald tarief. De kosten worden berekend op basis van een tarief per bouwproject en in geval van een woningbouwproject betreft het tarief per woning waarbij een instrument voor kwaliteitsborging wordt toegepast. Een instrumentaanbieder betaalt een bijdrage naar de mate waarin zijn instrument voor kwaliteitsborging wordt toegepast. Bij ministeriële regeling zal hiertoe een berekeningsmethodiek worden vastgesteld.Indien de instrumentaanbieder de bijdrage niet betaalt, kan de toelatingsorganisatie de toelating intrekken. Immers, in dat geval voldoet de instrumentaanbieder niet aan een van de verplichtingen die voortvloeien uit de toelating van het betreffende instrument (artikel 7ae, tweede lid, onder c, van de wet). De toelatingsorganisatie zal de instrumentaanbieder eerst in de gelegenheid dienen te stellen de bijdrage alsnog te betalen (waarschuwing). Het ligt ook voor de hand dat de toelatingsorganisatie daarna eerst de toelating schorst en de instrumentaanbieder de gelegenheid geeft binnen een bepaalde termijn de betaling over te maken. Daarna komt intrekking van de toelating in beeld.
Hoofdstuk 2Technische bouwvoorschriften uit het oogpunt van veiligheid
Algemeen
Onderwerp van dit hoofdstuk is het door bouwtechnische voorschriften waarborgen van de kwaliteit van een gebouw en daarmee de veiligheid te waarborgen van de mensen in en om dat gebouw. Het gaat daarbij niet om het voorkomen van eventuele materiële schade aan een bouwwerk. Dat aan een conform de voorschriften van dit hoofdstuk gebouwd bouwwerk minder gauw schade zal ontstaan is hooguit een afgeleid effect.
Dit hoofdstuk is vergeleken met hoofdstuk 2 van het Bouwbesluit 2003 ingeperkt als gevolg van het vervallen van voorschriften, het samenvoegen van oude afdelingen en voorschriften het verplaatsen van een aantal onderwerpen naar hoofdstuk 6. Belangrijk zijn de introductie van de Euroklassen en de nieuwe systematiek voor subbrandcompartimentering en vluchten. De Eurocodes zijn in de afdelingen voor constructieve veiligheid en sterkte bij brand voor nieuwbouw opgenomen, terwijl voor de bestaande bouw de Nederlandse constructienormen (TGB’s) van toepassing blijven (zie verder hierna afdeling 2.1). Zie voor de nieuwe systematiek voor subbrandcompartimentering het algemeen deel van de toelichting en afdeling 2.11. Verder zijn de voorschriften voor de afscheiding van een vloer, een trap en een hellingbaan voortaan opgenomen in één nieuwe afdeling 2.3. Dit heeft als voordeel dat er geen sprake meer kan zijn onbedoelde verschillen in eisen met betrekking tot de afmetingen. De voorschriften voor de draairichting en zelfsluitendheid van deuren, droge blusleiding, brandslanghaspel, elektriciteit en noodstroomvoorziening, verlichting, gasvoorziening en toegang van een woongebouw zijn naar hoofdstuk 6 verplaatst. In dit besluit is geen afdeling voor grote brandcompartimenten opgenomen. Grote brandcompartimenten kunnen voortaan worden gerealiseerd met een beroep op gelijkwaardigheid. Zie ook de toelichting op artikel 1.3.
Afdeling 2.1Algemene sterkte van de bouwconstructie
Algemeen
Bij het onderwerp constructieve veiligheid werd in het Bouwbesluit 2003 verwezen naar de nationale constructienormen, ofwel de zogenoemde TGB’s (Technische grondslagen voor bouwconstructies). Inmiddels zijn op initiatief van de Europese organisatie voor normalisatie (CEN) voor dit onderwerp Europese constructienormen (Eurocodes) tot stand gekomen. Met de inwerkingtreding van dit besluit worden deze Eurocodes ofwel NEN-EN’s aangewezen. Met de invoering van de Eurocodes is een belangrijke stap gezet in de Europese marktharmonisatie voor de bouwsector. Opgemerkt wordt dat in de Eurocodes ook de randvoorwaarden zijn opgenomen voor constructieve productspecificaties ten behoeve van de CE-markering voor bouwproducten. Om een goede aansluiting op het in een specifieke lidstaat gebruikelijke veiligheidsniveau te waarborgen kunnen de lidstaten elke Eurocode van een eigen nationale annex (bijlage) voorzien. Bepaalde onderdelen, die in de NEN-EN zelf als «informatief» (adviserend) zijn aangemerkt, kunnen in de nationale bijlage «normatief» (verbindend) zijn verklaard. In de Nederlandse nationale bijlagen zijn deze voor Nederland van belang zijnde keuzes en verder noodzakelijke parameters, formules, tabellen en teksten vastgelegd. De inhoud van deze nationale bijlagen is door de TGB-normcommissie in een zogenoemde afstemmingsfase (kallibratiefase) vastgesteld. Iedere NEN-EN voor constructieve veiligheid moet dus in samenhang met de bijbehorende nationale bijlage worden gelezen. De in dit hoofdstuk gebruikte begrippen sluiten zo veel mogelijk aan op de begrippen die in de Eurocodes worden gebruikt.
§ 2.1.1Nieuwbouw
Artikel 2.1Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen is voldoende bestand tegen de daarop werkende krachten, maakt duidelijk dat de constructie van een bouwwerk zo moet zijn dat het bij het beoogde gebruik niet kan bezwijken. In de prestatie-voorschriften is aangegeven van welke belastingen en welke gebruiksduur (ontwerplevensduur), afhankelijk van het soort bouwwerk, moet worden uitgegaan.
Zowel artikel 2.5 a als 2.5b gelden voor alle gebruiksfuncties, tabel 2.1 is overeenkomstig aangepast (Stb. 2015, 249.).
Bij Stb. 2017, 494 is tabel 2.1 aangepast omdat via artikel 2.5c specifieke voorschriften voor drijvende bouwwerken zijn gegeven.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Artikel 2.2Fundamentele belastingscombinaties
Het doel van dit artikel is te waarborgen dat een bouwconstructie gedurende de ontwerplevensduur (duurzaam) bestand is tegen de krachten die op die bouwconstructie werken. De ontwerplevensduur, zoals beschreven in NEN-EN 1990, is de periode gedurende welke een constructie of een deel ervan te gebruiken is voor het beoogde doel, rekening houdend met het voorziene onderhoud, maar zonder dat ingrijpend herstel nodig is. De hoofdregel is dat een gebouw, zoals in NEN-EN 1990 is aangegeven, 50 jaar moet meegaan.
De fundamentele belastingcombinaties zijn combinaties van nader aangegeven gelijktijdig optredende permanente en veranderlijke belastingen. Permanente belastingen zijn bijvoorbeeld het eigen gewicht van een constructie. Voorbeelden van veranderlijke belastingen zijn belastingen door meubilair, machines en personen.
In het Bouwbesluit 2003 werd voor het berekenen van bovengenoemde fundamentele belastingcombinaties verwezen naar NEN 6702. Voor zover de op een bouwconstructie werkzame krachten niet met NEN 6702 konden worden bepaald, werd verwezen naar NEN 6700. Deze nationale norm is in het Eurocodestelsel vervangen door NEN-EN 1990 «Grondslagen van het constructief ontwerp». Deze basis-Eurocode is van toepassing op die belastingcombinaties waar in het verleden NEN 6700 en 6702 op van toepassing waren. In principe is met de invoering van de Eurocodes inclusief de bijbehorende nationale bijlagen, afdeling 2.1 Algemene sterkte van de bouwconstructie, vergeleken met de gelijknamige afdeling uit het Bouwbesluit 2003 inhoudelijk ongewijzigd gebleven.
NEN-EN 1990 verwijst voor de verdere specificatie van de verschillende belastingsoorten door naar Eurocodereeks NEN-EN 1991 (resp. NEN-EN 1991-1-1 tot en met 1991-1-7). Bij het bepalen of een constructieonderdeel van een bouwwerk niet zal bezwijken moeten de op een bouwwerk werkzame krachten altijd worden bepaald met behulp van NEN-EN 1990 in samenhang met de relevante norm uit de belastingsserie NEN-EN 1991.
Opgemerkt wordt dat de Eurocodes ook voorzien in eisen aan de constructieve veiligheid van kassen, zodat daarvoor voortaan geen apart voorschrift meer nodig is.
Artikel 2.3Buitengewone belastingscombinaties
Het eerste lid stelt een eis aan de sterkte en stabiliteit van een bouwwerk of een gedeelte daarvan bij buitengewone belastingscombinaties. Uitgangspunt hierbij is dat een bouwconstructie die direct wordt belast zelf wel mag bezwijken zolang dit maar niet leidt tot het bezwijken van andere bouwconstructies dan bouwconstructies die in de directe nabijheid liggen. Als een constructieonderdeel bezwijkt mogen direct in de nabijheid gelegen constructieonderdelen bezwijken. Dit mag echter niet bij verderop gelegen bouwconstructies gebeuren omdat dat zou kunnen leiden tot een voortschrijdende instorting. Vergeleken met artikel 2.2 uit het Bouwbesluit 2003 is het voorschrift niet inhoudelijk gewijzigd. In de nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1 tot en met NEN-EN 1991-7 zijn de bekende buitengewone (bijzondere) belastingen opgenomen die bij de beoordeling van een ontwerp een rol spelen. Dit betreft stootbelastingen door voertuigen, treinen en schepen, belastingen door binnengasexplosies, belastingen door extreem toegenomen (grond)waterstanden, het effect van storm bij geopende ramen en deuren, en het effect van het verlies van een stabiliteitsvoorziening van een ander gebouw
In het tweede lid worden de voorschriften gegeven voor het niet bezwijken van een dak of van een vloerafscheiding als gevolg van een calamiteit (bijvoorbeeld iemand die op het dak struikelt of hard tegen een vloerafscheiding valt of geduwd wordt). Deze stootbelasting is opgenomen in de nationale bijlage bij NEN-EN 1991-1-1.
Artikel 2.4Bepalingsmethode
Dit artikel bevat de bepalingsmethoden waarmee kan worden nagegaan of het bouwwerk voldoet aan het gestelde in de artikelen 2.2 en 2.3.
Het eerste lid van dit artikel verwijst naar de normen waarin eigenschappen van bekende materialen zijn vastgelegd. In die normen is per bouwmateriaal beschreven hoe de op een bouwconstructie aangrijpende krachten daarin doorwerken wat betreft momenten, normaal- en dwarskrachten en spanningen. Deze doorwerking, die mede afhankelijk is van de stijfheid van de bouwconstructie, wordt respons genoemd. Voorts bevatten deze normen rekenregels waarmee kan worden bepaald welke maximale momenten, normaal- of dwarskrachten en spanningen of combinaties daarvan in de bouwconstructie kunnen worden opgenomen. Met deze rekenregels wordt de zogenoemde capaciteit van een bouwconstructie bepaald. Wanneer de aldus bepaalde respons groter is dan de capaciteit, is er sprake van het overschrijden van een uiterste grenstoestand.
De nationale normen NEN 2608 en NEN 6707 voor respectievelijk glas (e) en de bevestiging van dakbedekkingen (f) zijn gehandhaafd. Voor deze onderwerpen zijn nog geen Eurocodes voorhanden.
Het tweede lid bepaalt dat bij toepassing van andere materialen en bepalingsmethoden het niet bezwijken van een constructie moet worden bepaald met NEN-EN 1990.
Het derde lid geeft een voorschrift voor een niet in een woongebouw of logiesgebouw gelegen woning en van een logiesfunctie. In dergelijke gevallen mag rekening worden gehouden met de stabiliteitsvoorzieningen van een op een aangrenzend perceel gelegen gebruiksfunctie van dezelfde soort. Dit betekent dat bij de beoordeling van de standzekerheid van een rijtjeswoning of een geschakelde vakantiewoning rekening mag worden gehouden met bijvoorbeeld het windverband (specifieke stabiliteitsvoorziening) van een belendende woning of logiesfunctie. Bij alle andere gebruiksfuncties moet aan alle eisen die aan de stabiliteit worden gesteld, zelfstandig (binnen de grenzen van het eigen perceel) worden voldaan.
Artikel 2.5Verbouw
Artikel 2.5 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen zijn de artikelen 2.2 tot en met 2.4 van overeenkomstige toepassing, waarbij moet worden uitgegaan van het niveau zoals aangegeven in NEN 8700. Op het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat tenzij anders is bepaald de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn. Zie hiervoor ook het algemeen deel van toelichting.
Artikel 2.5aTijdelijke bouw
Het voorschrift over tijdelijke bouw, ingevoegd bij Stb 2015, 249, sluit aan bij de wijziging met ingang van 1 november 2014 ( Stb. 2014, 333) van artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) waar vanaf dat moment wordt uitgegaan van een maximale instandhoudingsperiode van een tijdelijk bouwwerk van 15 jaar. Voorheen was sprake van 5 jaar, waarbij de termijn voor niet woningen kon worden verlengd.
Op grond van het eerste lid zijn op een tijdelijk bouwwerk met een ontwerplevensduur van 5 jaar de artikelen 2.2 en 2.4 van overeenkomstige toepassing. Op grond van het tweede lid moet bij een tijdelijk bouwwerk met een ontwerplevensduur van 15 jaar worden uitgegaan van de artikelen 2.2 tot en met 2.4. Bij een potentieel langere levensduur van een tijdelijk bouwwerk hoort tenslotte een hoger veiligheidsniveau. Daarom is bij deze langere ontwerplevensduur ook artikel 2.3 van toepassing
Artikel 2.5bAardbevingen
Het nieuwe voorschrift over aardbevingen, ingevoegd bij Stb 2015, 249, maakt het mogelijk dat in voorkomende gevallen bij ministeriële regeling nadere voorschriften kunnen worden gesteld om bij nieuwbouw en verbouw rekening te houden met de belastingen die kunnen optreden als gevolg van aardbevingen als gevolg van de gaswinning in de provincie Groningen. Deze voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het bepaalde in de artikelen 2.2 tot en met 2.5a. In genoemde artikelen zijn de prestatie-voorschriften en de bepalingsmethoden gegeven voor de constructieve veiligheid waarbij is verwezen naar de NEN-EN 1990-normserie. Deze voorschriften beogen dat gebouwen voldoende bestand zijn tegen belastingen en niet bezwijken. In deze normen zijn de belastingen door aardbevingen nog niet meegenomen. Met de voorliggende wijziging kunnen voortaan specifieke voorschriften voor de belastingen door aardbevingen worden opgenomen. In de Regeling Bouwbesluit 2012 zal daartoe op zo kort mogelijke termijn naar een Nederlandse praktijkrichtlijn (NPR) worden verwezen die op dit moment nog moet worden vastgesteld door NEN. Het ontwerp van deze NPR (Gaswinning Groningenveld) is reeds gepubliceerd (Kamerstukken II , 2014/2015, 33 529 nr. 96 ). Voor wat betreft de kans op bezwijken van een bouwconstructie door aardbevingen wordt in deze NPR uitgegaan van de veiligheidsfilosofie die ook in de huidige NEN-EN 1990-serie is gehanteerd. Uitgangspunt hierbij is een maximaal toelaatbaar individueel risico van 10-5. Dat wil zeggen dat de kans dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt ten gevolge van het instorten van een gebouw als gevolg van een aardbeving kleiner is dan één op de 100 duizend per jaar. De aardbevingen die in Groningen optreden zijn zogenaamde geïnduceerde aardbevingen die optreden ten gevolge van grondbewegingen in de diepe aardkorst. Over dergelijke aardbevingen en de mate waarin bouwconstructies bestand hiertegen zijn, kan nog veel kennis worden vergaard. In de NPR is uiteraard uitgegaan van de huidige kennis over deze aardbevingen maar zijn wat betreft de optredende belastingen en sterkte van de bouwconstructies de aannames conservatief. Op die manier is de verwachting dat bouwconstructies die worden ontworpen met de NPR ook in de toekomst voldoende aardbevingsbestendig zijn. Als voortschrijdende inzichten op enig moment mochten leiden tot aanpassing van de NPR, dan zal de wijziging van deze NPR uiteraard in de Regeling Bouwbesluit 2012 worden aangewezen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat in voorkomende gevallen, dus bij het bouwen of verbouwen in gebieden waar als gevolg van de gaswinning in de provincie Groningen een risico op aardbevingen bestaat, overeenkomstig het tweede lid van artikel 2.1 aan de functionele eis van artikel 2.1 eerste lid, wordt voldaan door toepassing van artikel 2.5b.
Artikel 2.5cDrijvende bouwwerken
Het nieuwe artikel 2.5c (Stb. 2017, 494) maakt het mogelijk om in de Regeling Bouwbesluit 2012 nadere voorschriften voor de constructieve veiligheid van drijvende bouwwerken op te nemen.
§ 2.1.2Bestaande bouw
Artikelen 2.6
Zie de toelichting op § 2.1.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt het volgende opgemerkt. Evenals bij nieuwbouw het geval is wordt voor het beoordelen van de constructieve veiligheid van bestaande gebouwen voortaan gebruik gemaakt van Europese normen. Omdat de Eurocodes in beginsel gericht zijn op nieuwbouw, zijn voor bestaande bouw de afwijkingen van de Eurocodes beschreven in NEN 8700. NEN 8700 bevat de grondslagen van de beoordeling van de constructieve veiligheid van bestaande bouwwerken en is dus gebaseerd op de Eurocodes. Deze norm kan worden gezien als aanvulling voor bestaande bouw op NEN-EN 1990 met bijbehorende nationale bijlage en de daaraan verbonden andere normen in de Eurocodereeks (NEN-EN 1991-1 tot en met NEN-EN 1991-7). Vanuit deze norm wordt dan ook veelvuldig naar die normen verwezen.
De functionele eis bij bestaande bouw geeft aan dat de bouwconstructie gedurende de restlevensduur voldoende bestand moet zijn tegen de daarop werkende krachten. De hoofdregel voor nieuwbouw dat een gebouw, zoals in NEN-EN 1990 is aangegeven, 50 jaar moet meegaan is hier dus niet van toepassing. Bij bestaande bouw is de in NEN 8700 bedoelde restlevensduur doorslaggevend. Uitgangspunt voor bestaande bouw is dat de bouwconstructie op het moment van beoordelen nog net voldoende veilig moet zijn. Bij beoordeling daarvan wordt uitgegaan van de in NEN 8700 beschreven (korte) restlevensduur met bijbehorende belastingscombinaties.
Artikelen 2.7
Zie de toelichting op § 2.1.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt het volgende opgemerkt. Evenals bij nieuwbouw het geval is wordt voor het beoordelen van de constructieve veiligheid van bestaande gebouwen voortaan gebruik gemaakt van Europese normen. Omdat de Eurocodes in beginsel gericht zijn op nieuwbouw, zijn voor bestaande bouw de afwijkingen van de Eurocodes beschreven in NEN 8700. NEN 8700 bevat de grondslagen van de beoordeling van de constructieve veiligheid van bestaande bouwwerken en is dus gebaseerd op de Eurocodes. Deze norm kan worden gezien als aanvulling voor bestaande bouw op NEN-EN 1990 met bijbehorende nationale bijlage en de daaraan verbonden andere normen in de Eurocodereeks (NEN-EN 1991-1 tot en met NEN-EN 1991-7). Vanuit deze norm wordt dan ook veelvuldig naar die normen verwezen.
De functionele eis bij bestaande bouw geeft aan dat de bouwconstructie gedurende de restlevensduur voldoende bestand moet zijn tegen de daarop werkende krachten. De hoofdregel voor nieuwbouw dat een gebouw, zoals in NEN-EN 1990 is aangegeven, 50 jaar moet meegaan is hier dus niet van toepassing. Bij bestaande bouw is de in NEN 8700 bedoelde restlevensduur doorslaggevend. Uitgangspunt voor bestaande bouw is dat de bouwconstructie op het moment van beoordelen nog net voldoende veilig moet zijn. Bij beoordeling daarvan wordt uitgegaan van de in NEN 8700 beschreven (korte) restlevensduur met bijbehorende belastingscombinaties.
Artikelen 2.8
Zie de toelichting op § 2.1.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt het volgende opgemerkt. Evenals bij nieuwbouw het geval is wordt voor het beoordelen van de constructieve veiligheid van bestaande gebouwen voortaan gebruik gemaakt van Europese normen. Omdat de Eurocodes in beginsel gericht zijn op nieuwbouw, zijn voor bestaande bouw de afwijkingen van de Eurocodes beschreven in NEN 8700. NEN 8700 bevat de grondslagen van de beoordeling van de constructieve veiligheid van bestaande bouwwerken en is dus gebaseerd op de Eurocodes. Deze norm kan worden gezien als aanvulling voor bestaande bouw op NEN-EN 1990 met bijbehorende nationale bijlage en de daaraan verbonden andere normen in de Eurocodereeks (NEN-EN 1991-1 tot en met NEN-EN 1991-7). Vanuit deze norm wordt dan ook veelvuldig naar die normen verwezen.
De functionele eis bij bestaande bouw geeft aan dat de bouwconstructie gedurende de restlevensduur voldoende bestand moet zijn tegen de daarop werkende krachten. De hoofdregel voor nieuwbouw dat een gebouw, zoals in NEN-EN 1990 is aangegeven, 50 jaar moet meegaan is hier dus niet van toepassing. Bij bestaande bouw is de in NEN 8700 bedoelde restlevensduur doorslaggevend. Uitgangspunt voor bestaande bouw is dat de bouwconstructie op het moment van beoordelen nog net voldoende veilig moet zijn. Bij beoordeling daarvan wordt uitgegaan van de in NEN 8700 beschreven (korte) restlevensduur met bijbehorende belastingscombinaties.
Afdeling 2.2Sterkte bij brand
Algemeen
In deze afdeling wordt geregeld dat er geen of slechts beperkte voortschrijdende instorting mag plaatsvinden als gevolg van brand. In het Bouwbesluit 2003 werd hierbij gewerkt met het begrip «hoofddraagconstructie bij brand» dat was gedefinieerd in NEN 6702. De Eurocodes die in de plaats van NEN 6702 zijn gekomen, kennen dit begrip echter niet meer. De eisen in deze paragraaf zijn zo geformuleerd dat zij inhoudelijk overeenstemmen met de eisen uit het Bouwbesluit 2003 zonder dat gebruik wordt gemaakt van begrip hoofddraagconstructie bij brand. Ook het begrip «overschrijden van de uiterste grenstoestand» is vervangen door: bezwijken.
§ 2.2.1Nieuwbouw
Artikel 2.9Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk heeft een bouwconstructie die zodanig is dat het bouwwerk bij brand gedurende redelijke tijd kan worden verlaten en doorzocht, zonder dat er gevaar voor instorting is, is vergeleken met het Bouwbesluit 2003 ongewijzigd.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Artikel 2.10Tijdsduur bezwijken
Dit artikel bevat de eisen inzake de tijdsduur van bezwijken van bouwconstructies in het geval van brand. Uitgangspunt hierbij is dat het sub- of brandcompartiment waarin een brand heerst mag bezwijken, zolang dit binnen een bepaalde tijdsduur maar niet leidt tot het bezwijken van bouwconstructies buiten dit sub- of brandcompartiment. Het gaat om het voorkomen van voortschrijdende instorting: er bezwijkt een bouwconstructie door brand en hierdoor bezwijken andere bouwconstructies, bijvoorbeeld omdat zij afhankelijk zijn van de draagkracht van deze bouwconstructie. Het door hitte bezwijken van glazen ramen boven het brandende compartiment valt hier bijvoorbeeld buiten.
Het eerste lid geeft een voorschrift voor een vloer, trap of hellingbaan waarover of waaronder een vluchtroute voert. Dit voorschrift heeft betrekking op de bescherming van vluchtroutes. Bij brand in een subbrandcompartiment mogen de vluchtroutes buiten dit subbrandcompartiment niet binnen 30 minuten bezwijken. Dit geldt voor alle vluchtroutes dus niet alleen voor beschermde of extra beschermde vluchtroutes. Met dit voorschrift is beoogd dat vluchtroutes die nog niet onbruikbaar zijn geworden door rook en/of vuur, ook niet onbruikbaar worden als gevolg van het bezwijken van een vloer, trap of hellingbaan onder of boven de vluchtroute. Daarbij is er van uitgegaan dat iedereen binnen 30 minuten na het begin van de brand een veilige plaats kan hebben bereikt en dat de brandweer tijd heeft om het bouwwerk te doorzoeken op eventueel daarin achtergebleven personen. Een vluchtroute die binnen het subbrandcompartiment waarin de brand is ligt mag wel onbruikbaar worden als gevolg van bezwijken omdat deze vluchtroute toch al onbruikbaar is door rook en vuur. Aan het eerste lid van artikel 2.10 is bij Stb. 2014, 51 toegevoegd dat het voorschrift niet geldt voor de vloer van een buitenruimte van een woonfunctie. Hiermee is een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 weggenomen. Over een vloer van een buitenruimte voert weliswaar een vluchtroute, maar het is, evenals in het Bouwbesluit 2003, niet nodig om hieraan een eis wat betreft de sterkte bij brand te stellen.
Uit de in het tweede lid aangewezen tabel 2.10.1 volgt gedurende welke tijd een bouwconstructie van een woonfunctie bij brand niet mag bezwijken. Het gaat hier om een brand in een ander brandcompartiment dan waarin de woonfunctie ligt en de effecten van die brand op de bouwconstructies van die woonfunctie. Dit betekent praktisch gezien dat bij brand in een woning de bouwconstructie bij de aangrenzende buren mag bezwijken, maar niet bij de buren van de buren. Het bezwijken bij brand mag namelijk niet tot een voortschrijdende instorting leiden. De tweede volzin geeft een uitzondering voor het geval dat aangrenzende brandcompartiment waar de brand is ook een woonfunctie is. In dat geval behoeft de bouwconstructie van een aan dat brandcompartiment grenzend subbrandcompartiment of grenzende buitenruimte niet te voldoen aan de uit de tabel volgende tijdsduur dat er niet bezweken mag worden. Met andere woorden voor bijvoorbeeld een balkon in een woongebouw gelden deze eisen niet. Dit betekent echter niet dat de aangrenzende subbrandcompartimenten (woningen) onmiddellijk mogen bezwijken. Op grond van artikel 2.94 geldt tussen woningen namelijk ook een eis aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) van 30 of 60 minuten (wbdbo). Die eis impliceert namelijk ook een mate van brandwerendheid met betrekking tot bezwijken. Uit tabel 2.10.1 volgt dat de tijdsduur tot het bezwijken afhankelijk is van de hoogte van de vloeren van een woonfunctie. De gebruiksfunctie en de hoogte van de vloeren van het brandcompartiment waar de brand wordt veronderstelt is hierbij niet relevant.
De eis van het tweede lid wordt op grond van het derde lid met 30 minuten verminderd indien de woonfunctie of het woongebouw waarin die woonfunctie ligt een geringe permanente vuurbelasting heeft (niet meer dan 500 MJ/m²). Dit is met name het geval wanneer het gebouw is vervaardigd van materialen die niet of nauwelijks kunnen branden, zoals bijvoorbeeld baksteen. Ook mag de woning of het woongebouw geen vloer van een verblijfsgebied hebben die hoger ligt dan 7 m boven het meetniveau.
Het vierde lid bevat een eis voor utiliteitsgebouwen waarin een vloer van een gebruiksgebied hoger ligt dan 5 m boven het meetniveau of lager dan 5 m onder het meetniveau. De brandwerendheid met betrekking tot bezwijken moet voor die bouwwerken ten minste 90 minuten bedragen. Het gaat hier niet om de hoogte waarop de brand in het bouwwerk kan ontstaan maar om de hoogste vloer van enig verblijfsgebied van de gebruiksfunctie waarop dit voorschrift van toepassing is.
Het vijfde lid stelt eisen aan verblijfsgebieden in kinderopvang met bedgebied, de celfunctie, de gezondheidszorgfunctie met bedgebied en logiesverblijven. Uit tabel 2.10.2 volgt dat de voorgeschreven tijdsduur van brandwerendheid met betrekking tot bezwijken afhankelijk is van de hoogte van vloeren. Ook hier gaat het niet om de hoogte waarop de brand kan ontstaan maar om de hoogste vloer van een verblijfsgebied van de gebruiksfunctie waarvoor het voorschrift geldt.
Het zesde lid bevat voor utiliteitsfuncties een soortgelijke beperking van de eisen als in het derde lid voor woonfuncties is geregeld. Het gaat hier om gebouwen waarvan de permanente vuurbelasting van alle constructieonderdelen tezamen niet of nauwelijks een bijdrage levert aan brand. In de praktijk betekent dit dat er een minder zware eis wordt gesteld aan gebouwen van steenachtig materiaal.
Het zevende lid geeft een uitzondering op het vijfde en zesde lid voor niet in een logiesgebouw gelegen logiesfuncties (vakantiehuisjes) met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 100 m².
Het achtste lid geeft aan dat de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m ten minste 60 minuten moet bedragen.Voorzover de tunnel onder open water ligt is deze periode 120 minuten. Indien bij brand een gedeelte van een tunnelbuis dat onder open water ligt bezwijkt, bestaat het gevaar dat de gehele tunnelbuis in korte tijd onder water komt te staan. Daardoor kunnen vluchtenden en hulpverleners, ook in gedeelten van de tunnel die niet direct door de brand worden bedreigd, in een levensbedreigende situatie komen. Om dit te voorkomen zal de bouwconstructie van het deel van de tunnel dat onder open water ligt gedurende langere tijd niet mogen bezwijken. Met «open water» wordt hier een rivier, waterbekken, zeearm, kanaal, meer of daarmee in verbinding staand water bedoeld, waardoor een vrijwel onbeperkte hoeveelheid water kan toestromen. Zou de tunnelwand bezwijken, dan is het noodzakelijk om de waterkerende functie te herstellen voordat de tunnel kan worden drooggepompt. Dit is in een tunnel die vol water staat een tijdrovende en kostbare aangelegenheid. Ook daarom is een langere periode van brandwerendheid met betrekking tot bezwijken hier zinvol.
Het negende lid heeft betrekking op bouwwerken die geen gebouw zijn. Dit kan uiteen lopen van bruggen tot tribunes en van zendmasten tot verdeelkasten voor de kabeltelevisie. De brandwerendheid met betrekking tot bezwijken moet afhankelijk van het soort bouwwerk en het gebruik daarvan zodanig zijn dat het bouwwerk bij brand kan worden verlaten en doorzocht. Dit zal van geval tot geval sterk kunnen verschillen. Om die reden is hier volstaan met een functionele eis, die het bevoegd gezag voor het individuele geval moet kwantificeren.
Hoewel de eisen in artikel 2.10 lid 1, 2, 4, 5 en 9 worden gesteld aan de te beschermen bouwconstructies buiten het compartiment waar de brand is, wordt de eis impliciet gesteld aan de bouwconstructies van het brandende compartiment zelf. De te beschermen bouwconstructie zelf worden namelijk niet belast door brand. In de praktijk wordt daarom de sterkte bij brand van de bouwconstructies van het brandende compartiment berekend. Als aangetoond is dat deze bouwconstructies gedurende de geëiste tijdsduur niet bezwijken, dan is daarmee ook aangetoond dat te beschermen bouwconstructie buiten het compartiment niet (voortschrijdend) bezwijken.
Artikel 2.11Bepalingsmethode
Het eerste lid geeft aan op welke buitengewone belastingscombinaties moeten worden aangehouden bij het bepalen of een bouwconstructie bezwijkt.
Het tweede lid geeft aan welke normen worden toegepast bij de toetsing op de tijdsduur voor bezwijken. Ook hier zijn de zogenoemde TGB’s (Technische grondslagen voor bouwconstructies) vervangen door de Eurocodes. De in de onderdelen a. tot en met f. genoemde Eurocodenormen bevatten berekeningsmethoden voor diverse materialen. Voor niet in deze Europese normen genoemde materialen en enkele bijzondere combinaties van materialen moet de tijdsduur met betrekking tot bezwijken nog steeds worden bepaald volgens NEN 6069.
Artikel 2.12Verbouw
Artikel 2.12 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. De artikelen 2.10 en 2.11 zijn van overeenkomstige toepassing waarbij in plaats van het in artikel 2.10 aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau en waarbij, in afwijking van artikel 2.11, eerste lid, wordt uitgegaan van de buitengewone belastingscombinaties die volgens NEN 8700 kunnen optreden bij brand. Zie voor een toelichting op het begrip «rechtens verkregen niveau» de toelichting op artikel 1.1. Op het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat tenzij anders is bepaald de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn.
§ 2.2.2Bestaande bouw
Artikelen 2.13
Zie de toelichting op paragraaf 2.2.1, Nieuwbouw.
Artikelen 2.14
Zie de toelichting op paragraaf 2.2.1, Nieuwbouw.
Artikelen 2.15
Zie de toelichting op paragraaf 2.2.1, Nieuwbouw.
Afdeling 2.3Afscheiding van vloer, trap en hellingbaan
Algemeen
Deze afdeling bevat de voorschriften voor vloerafscheidingen, trapafscheidingen en afscheidingen van hellingbanen. In deze afdeling zijn de voorschriften met betrekking tot afscheidingen uit de oude afdelingen 2.3 (Vloerafscheiding), 2.5 (Trap) en 2.6 (Hellingbaan) opgenomen. Het doel van deze afdeling is te voorkomen dat mensen van de rand van een vloer, een trap of een hellingbaan kunnen vallen.
§ 2.3.1Nieuwbouw
Artikel 2.16Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk bevat voorzieningen waardoor het vallen van een vloer, trap en een hellingbaan zo veel mogelijk wordt voorkomen, is gebaseerd op de oude functionele eis voor vloerafscheiding, onder toevoeging van de trap en de hellingbaan.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Met de wijzigingen in de onderdelen G, H en I van Stb. 2013, 75, is invulling gegeven aan de motie Van Bochove c.s. (Kamerstukken II 2011/2012, 32 757, nr. 13) tot het opnemen van een meer uitgebreide regeling voor het voorkomen van overklauterbaarheid bij ramen in voor kinderen bestemde ruimten. Met de aanpassing van tabel 2.16 worden de artikelen 2.19, tweede lid, en 2.20, eerste lid (artikel 2.20, oud) voortaan aangestuurd voor alle gebruiksfuncties, behalve industrie en bouwwerken geen gebouw zijnde. Hierdoor wordt de overklauterbaarheidseis uitgebreid naar alle bouwwerken waar mogelijkerwijs kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig kunnen zijn. Aan de artikelen 2.19 en 2.20 is vervolgens een lid toegevoegd met als strekking dat de eisen van artikel 2.19, tweede lid, respectievelijk artikel 2.20, eerste lid (nieuw), niet van toepassing zijn op vloerafscheidingen in een gedeelte van een gebouw dat niet mede is bestemd voor kinderen jonger dan 12 jaar. Deze uitzonderingsmogelijkheden worden echter niet aangestuurd voor die gebruiksfuncties waar altijd kinderen jonger dan 12 jaar te verwachten zijn (zoals bij kinderopvang en basisscholen). Alle ruimten in dergelijke gebruiksfuncties moeten dus voldoen aan de overklauterbaarheidseisen.
Tabel 2.16 is aangepast bij Stb. 2021, 147, omdat in artikel 2.18 een specifiek voorschrift voor afscheiding langs fietsroutes is opgenomen.
Artikel 2.17Aanwezigheid
Het doel van dit artikel is aan te geven in welke situaties er voorzieningen aan de rand van een vloer, trap of hellingbaan nodig zijn.
Het eerste lid geeft het basisvoorschrift voor een vloerafscheiding bij een hoogteverschil tussen de rand van een voor personen bestemde vloer en de aangrenzende vloer, terrein of water. Indien het hoogteverschil niet groter is dan 1 m is een vloerafscheiding niet nodig. Bij een valhoogte minder dan 1 m, wordt het risico beperkt geacht.
Het tweede lid geeft een soortgelijk voorschrift voor een trapafscheiding aan de zijkant van een trap. De zijkanten van een trap moeten evenals de randen van een vloer zijn voorzien van een afscheiding. Het zou te ver voeren zo’n afscheiding te verlangen voor een lage trap van bijvoorbeeld vier treden. Daarom is de grens gelegd bij een hoogteverschil van ten minste 1 m. Bij trappen die hoger zijn en dus moeten zijn voorzien van een trapafscheiding is het niet nodig een afscheiding te hebben bij de onderste meter van de trap.
Het derde lid regelt hetzelfde voor een hellingbaan. Wel zal over de gehele lengte van de hellingbaan de in artikel 2.45 voorgeschreven geleiderand aanwezig moeten zijn.
Het vierde lid benadrukt dat op de plek waar een trap of een hellingbaan aansluit op de vloer geen vloerafscheiding behoeft te zijn.
In het vijfde lid is aangegeven in welke situaties er, ongeacht het hoogteverschil met de aangrenzende vloer, het terrein of het water geen vloerafscheiding nodig is. Voorbeelden hiervan zijn een podium en een laadperron.
Artikel 2.18Hoogte
De algemene eis voor de minimale hoogte van een vereiste vloerafscheiding bedraagt krachtens het eerste lid 1 m.
Bij een hoogteverschil tussen een vloer en een aangrenzende vloer, terrein of water van meer dan 13 m is op grond van het tweede lid een vloerafscheiding met een hoogte van ten minste 1,2 m voorgeschreven.
Het derde lid bevat in afwijking van de voorgaande leden een lagere minimumeis (0,85 m) voor afscheidingen (borstweringen) ter plaatse van een raam. De reden hiervoor is dat een raam een zekere bescherming biedt tegen vallen. Bij een raam dat open kan moet altijd een vaste borstwering aanwezig zijn met een hoogte van ten minste 0,85 m. Dit geldt niet voor een raam op de begane grond, indien het hoogteverschil met het aansluitende terrein kleiner is dan 1 m. (zie artikel 2.17, eerste lid).
Op grond van het vierde lid kan met een hoogte van 70 cm worden volstaan, indien de hoogte en de breedte van de afscheiding opgeteld ten minste 110 cm zijn. Dit betekent dat de afscheiding in dit geval een breedte van ten minste 40 cm moet hebben. De minimale som van 110 cm voor breedte en hoogte geeft voldoende waarborg dat iemand die tegen de afscheiding valt niet daaroverheen slaat. Dit voorschrift biedt de mogelijkheid bij bijvoorbeeld theaters en sporthallen de hinder voor het uitzicht te beperken.
Het vijfde lid heeft betrekking op de hoogte van de afscheiding naast een trap of een hellingbaan en schrijft een minimum hoogte voor van 0,85 m. Bij een trap moet de hoogte worden gemeten vanaf de voorkant van de tredevlakken en bij een hellingbaan net als bij een reguliere vloer, de hoogte boven de vloer.
Met de invoeging van het zesde lid in artikel 2.18, bij Stb. 2021, 147, is een specifieke hoogte-eis gesteld die geldt voor afscheidingen die zich bevinden op bouwwerken geen gebouw zijnde, zoals bruggen, waarbij de vloerafscheiding direct is gelegen naast een pad of strook bedoeld voor langzaam verkeer, en waarbij de vloer meer dan 1 meter hoger ligt dan de aansluitende vloer, het aansluitende terrein of het aansluitende water. Met langzaam verkeer worden fietsers en bromfietsers bedoeld. In de meeste gevallen zal deze eis dus van toepassing zijn op bruggen, maar deze kan ook van toepassing zijn op andere bouwwerken geen gebouw zijnde, waar een weg overheen gaat, zoals een viaduct. De hogere eis van 1,3 m is alleen van toepassing als de strook of het pad dat zich langs de afscheiding bevindt daadwerkelijk bestemd is voor dit verkeer. Wanneer een weg, uitsluitend bedoeld voor ander verkeer zoals auto’s, langs de afscheiding voert, blijft de eis die voor overige bouwwerken geen gebouw zijnde is gesteld van toepassing als minimumeis. Deze hogere eis uit het zesde lid beschermt fietsers beter bij een mogelijke val tegen of bij de afscheiding. De eisen in artikel 2.18 zijn gericht op hoogteverschillen in zeer algemene zin; bijvoorbeeld een hekje bij een balkon of bij een trap in een gebouw. Er is bij deze eis eerder niet expliciet rekening gehouden met andere omstandigheden op wegen waar fietsers zich met een hoge snelheid bewegen en een hoger zwaartepunt hebben. De bouwregelgeving is er onder meer op gericht om risico’s voor de veiligheid zoveel mogelijk te verkleinen, het past daarom het objectieve risico dat fietsers lopen zoveel mogelijk weg te nemen met deze nieuwe eis.
Artikel 2.19Openingen
Dit artikel heeft betrekking op openingen in de voorgeschreven afscheiding zelf.
Het eerste lid geeft het basisvoorschrift voor de openingen die zijn toegestaan in een vloerafscheiding. Om dit eenvoudig te kunnen bepalen wordt de toelaatbare opening bepaald aan de hand van een bol met de in de tabel opgenomen doorsnede. Als die bol door de opening past, dan is de opening te groot.
Het tweede lid geeft een nader voorschrift voor de eerste 0,7 m boven de vloer. Een afscheiding mag in dat deel geen opening hebben die groter is dan 0,1 m. Dit nadere voorschrift geldt alleen voor woningen, kinderopvang en de basisschool. Deze bijzondere eis is niet van toepassing op een kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar, omdat daarvoor al in het eerste lid is bepaald dat in de gehele vloerafscheiding geen openingen zijn toegestaan groter dan 0,1 m. De wijzigingen in het tweede lid van artikel 2.19, gedaan bij Stb. 2013, 75, zijn redactioneel. Met de vervanging van het begrip ‘breedte’ door ‘waardoor een bol kan passeren met een doorsnede’ is het voorschrift in overeenstemming gebracht met het eerste lid van dat artikel. Verder is in het voorschrift verduidelijkt dat het gaat om de hoogte boven een vloer, een tredevlak of een vloer van een hellingbaan.
Een vloerafscheiding mag volgens het derde lid zijwaarts op enige afstand van de rand van de vloer zijn geplaatst. De opening tussen de rand van de vloer en de afscheiding is aan voorschriften gebonden om het risico dat mensen door zo’n opening vallen of erin bekneld raken te voorkomen. De bovenregel mag onderbroken worden.
Het vierde lid stelt zeker dat die openingen in de bovenregel niet zodanige afmetingen kunnen hebben dat mensen daar doorheen kunnen vallen.
Artikel 2.20Overklauterbaarheid
Het doel van dit voorschrift is zoveel mogelijk te voorkomen dat kleine kinderen zelfstandig over een vloerafscheiding kunnen klimmen. Tussen de 0,2 m en 0,7 m boven de vloer mag een afscheiding geen opstapmogelijkheden hebben. Er mag dus in de vloerafscheiding bijvoorbeeld geen horizontaal vlak zijn waarop een kindervoetje past. Het voorschrift richt zich op het voorkomen van opstapmogelijkheden in constructieonderdelen en niet op meubilair of installatieonderdelen zoals een radiator of de buizen van een centrale verwarmingsinstallatie.
Het voorschrift dat er geen opstapmogelijkheden tussen 0,2 m en 0,7 m boven de vloer mogen zijn geldt voor elke afscheiding als bedoeld in artikel 2.17, voor de woonfunctie, kinderopvang en het basisonderwijs. [Stb. 2011, 676]Artikel 2.21 Verbouw
Ook eerste lid van artikel 2.20 (was het enige voorschrift) is bij Stb. 2013, 75, zo gewijzigd dat duidelijk is dat het voorschrift betrekking heeft op vloeren, tredevlakken en vloeren van hellingbanen.
Met de aanvulling van artikel 2.20, eerste lid, in Stb. 2014, 51 is verduidelijkt dat het voorschrift niet alleen betrekking heeft op constructieonderdelen van de vloerafscheiding zelf maar ook op andere constructieonderdelen die aan (tegen) of naast de vloerafscheiding zijn geplaatst. Verder is met deze aanvulling geregeld dat bij het voorkomen van de overklauterbaarheid voortaan ook rekening moet worden gehouden met installaties. Dit is in strijd met hetgeen tot dusverre altijd heeft gegolden en ook tot uiting is gebracht in Stb. 2011, 416, zoals vorenstaand aangegeven.
Artikel 2.21Verbouw
Artikel 2.21 geeft een voorschrift voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. De artikelen 2.17 tot en met 2.20 zijn daarop van overeenkomstige toepassing waarbij mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1.
Bij Stb. 2021, 147 is een nieuw lid aan artikel 2.21 toegevoegd. Ook bij verbouw van de afscheiding op een bouwwerk geen gebouw zijnde, waarvan de vloerafscheiding direct gelegen is naast een pad of strook bedoeld voor langzaam verkeer, geldt een hogere eis van minimaal 1,3 m. Opgemerkt wordt dat alleen als de afscheiding zelf wordt aangepast tijdens de verbouwing, deze eis van kracht wordt. Onderhoud aan bijvoorbeeld het wegdek van een brug resulteert niet in de verplichting andere onderdelen van deze brug te verbouwen.
§ 2.3.2Bestaande bouw
Artikel 2.22Aansturingsartikel
Zie de toelichting op § 2.3.1, Nieuwbouw.
Met deze redactionele wijziging van het eerste lid van artikel 2.25 in Stb. 2014, 51 is verduidelijkt dat het gaat om de hoogte boven een vloer, een tredevlak of een vloer van een hellingbaan. Het voorschrift is daarmee bovendien in overeenstemming gebracht met het vergelijkbare nieuwbouwvoorschrift (artikel 2.19).
Artikel 2.23Aanwezigheid
Zie de toelichting op § 2.3.1, Nieuwbouw.
Met deze redactionele wijziging van het eerste lid van artikel 2.25 in Stb. 2014, 51 is verduidelijkt dat het gaat om de hoogte boven een vloer, een tredevlak of een vloer van een hellingbaan. Het voorschrift is daarmee bovendien in overeenstemming gebracht met het vergelijkbare nieuwbouwvoorschrift (artikel 2.19).
Artikel 2.24Hoogte
Zie de toelichting op § 2.3.1, Nieuwbouw.
Met deze redactionele wijziging van het eerste lid van artikel 2.25 in Stb. 2014, 51 is verduidelijkt dat het gaat om de hoogte boven een vloer, een tredevlak of een vloer van een hellingbaan. Het voorschrift is daarmee bovendien in overeenstemming gebracht met het vergelijkbare nieuwbouwvoorschrift (artikel 2.19).
Artikel 2.25Openingen
Zie de toelichting op § 2.3.1, Nieuwbouw.
Met deze redactionele wijziging van het eerste lid van artikel 2.25 in Stb. 2014, 51 is verduidelijkt dat het gaat om de hoogte boven een vloer, een tredevlak of een vloer van een hellingbaan. Het voorschrift is daarmee bovendien in overeenstemming gebracht met het vergelijkbare nieuwbouwvoorschrift (artikel 2.19).
Afdeling 2.4Overbrugging van hoogteverschillen
§ 2.4.1Nieuwbouw
Artikel 2.26Aansturingsartikel
Deze afdeling heeft betrekking op het veilig overbruggen van hoogteverschillen door personen. De functionele eis van het eerste lid benadrukt dat het niet gaat om het overbruggen van hoogteverschillen door dieren of voertuigen. Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties.
Artikel 2.27Voorziening bij hoogteverschil
In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat hoogteverschillen die groter zijn dan 0,21 m (is tevens de maximale optrede van een trap) moeten worden overbrugd door een vaste trap of een vaste hellingbaan. Het overbruggen van grotere hoogteverschillen zonder goed begaanbare trap of hellingbaan geeft een te groot risico.
Het voorschrift geldt alleen voor hoogteverschillen tussen de met name genoemde ruimten bij alle gebruiksfuncties, dus ook voor een woonwagen en een bouwwerk geen gebouw zijnde. Het voorschrift geldt niet voor niet met name genoemde ruimten zoals kruipruimten, bergzolders en vlieringen. Als in dergelijke gevallen toch een trap of een hellingbaan wordt gemaakt, dan behoeft die niet te voldoen aan de voorschriften van de afdelingen 2.5 en 2.6.
In wegtunnels moeten, net als bij gebouwen, hoogteverschillen van meer dan 21 cm zijn overbrugd door een trap of hellingbaan. In afwijking van dit eerste lid is in het tweede lid bepaald dat op de vluchtroute in de wegtunnelbuis hoogteverschillen van 30 cm zonder trap of hellingbaan zijn toegestaan. Dit voorschrift is opgenomen om te voorkomen dat randen naast de weg uit oogpunt van verkeersveiligheid te laag moeten zijn.
Artikel 2.28Verbouw
Artikel 2.28 geeft een voorschrift voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. Artikel 2.27 is daarop van overeenkomstige toepassing waarbij mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1.
Artikel 2.29Tijdelijke bouw
Op een tijdelijk bouwwerk is artikel 2.27 onverkort van toepassing. Dit is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op tijdelijke bouwwerken de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn.
§ 2.4.2Bestaande bouw
Artikel 2.30
Zie de toelichting op § 2.4.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat eisen voor het overbruggen van hoogteverschillen bij bestaande bouw voortaan alleen gelden voor hoogteverschillen op een vluchtroute. Aan hoogteverschillen op andere routes worden uit oogpunt van deregulering geen eisen meer gesteld. De veiligheid van bestaande routes die geen vluchtroute als bedoeld in artikel 2.112 zijn wordt overgelaten aan private partijen. In artikel 2.31, tweede lid, is bij Stb. 2015, 249 de verwijzing naar het tweede lid vervangen door een verwijzing naar het eerste lid. Hiermee is een redactionele fout hersteld.
Artikel 2.31
Zie de toelichting op § 2.4.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat eisen voor het overbruggen van hoogteverschillen bij bestaande bouw voortaan alleen gelden voor hoogteverschillen op een vluchtroute. Aan hoogteverschillen op andere routes worden uit oogpunt van deregulering geen eisen meer gesteld. De veiligheid van bestaande routes die geen vluchtroute als bedoeld in artikel 2.112 zijn wordt overgelaten aan private partijen.
In artikel 2.31, tweede lid, is bij Stb. 2015, … de verwijzing naar het tweede lid vervangen door een verwijzing naar het eerste lid. Hiermee is een redactionele fout hersteld
Afdeling 2.5Trap
Algemeen
De eisen aan een trap zijn vergeleken met het Bouwbesluit 2003 vereenvoudigd. Met name het opheffen van het onderscheid tussen trappen A en trappen B heeft daar toe bijgedragen.
§ 2.5.1Nieuwbouw
Artikel 2.32Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen trap die een hoogteverschil als bedoeld in artikel 2.27 overbrugt, kan veilig worden gebruikt, is vergeleken met het Bouwbesluit 2003 ongewijzigd. De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Tabel 2.32 is bij Stb. 2021, 147 aangepast omdat artikel 2.33aover markeringen van traptreden nieuw is ingevoegd en artikel 2.35 over leuningen met een extra lid is uitgebreid.
Artikel 2.33Afmetingen trap
In het eerste lid wordt voor minimale eisen aan de afmetingen van een voorgeschreven trap (een trap als bedoeld in artikel 2.27) verwezen naar tabel 2.33. In deze tabel wordt onderscheid gemaakt tussen de reguliere trap en de trap uitsluitend voor ontvluchten. De eisen aan een reguliere trap zijn onderverdeeld in eisen voor de woonfunctie en eisen voor andere gebruiksfuncties. Een trap voor een utiliteitsfunctie mag steiler zijn dan een trap voor een woonfunctie. Uit de verwijzing naar artikel 2.27 volgt dat deze eisen niet van toepassing zijn op een trap naar niet voor personen bestemde vloeren zoals vloeren van bijvoorbeeld een technische ruimte, een kruipruimte, een bergzolder, een vliering of een lichte industriefunctie. In een lichte industriefunctie zijn per definitie geen verblijfsgebied of -ruimte en daarmee ook geen voor personen bestemde vloeren. Omdat de woonwagen zich steeds meer ontwikkeld naar een reguliere woning en ook meer dan een bouwlaag kan omvatten is het voorschrift ook aangestuurd voor de woonwagen. De eisen aan de doorstroomcapaciteit van een trap (artikel 2.108) kunnen invloed hebben op de minimale breedte van de trap. De optrede van een trap bij de woonfunctie mag voortaan ten hoogste 0,188 m in plaats van ten hoogste 0,185 m zijn. Er is gebleken dat met dit geringe verschil van 3 mm per trede, het aantal treden per trap beter uitkomt bij een hoogteverschil van 3 m tussen de vloeren.
Uit het tweede lid volgt dat een enkele trap geen hoogteverschil van meer dan 4 m mag overbruggen. Bij een groter hoogteverschil zal een tussenbordes moeten worden geplaatst dat aan de afmetingseisen van artikel 2.34 voldoet.
Artikel 2.33aMarkering trap
Bij Stb. 2021, 147 is een nieuwe eis voor nieuwbouw van trapmarkeringen aan trappen in publiek toegankelijke gebouwen opgenomen. Met betrekking tot nieuwe voor publiek toegankelijke gebouwen zijn deze aanvullende eisen zodat deze gebouwen ook voor mensen met een visuele en fysieke beperking beter toegankelijk zijn. Dit betreft onder andere correct aangebrachte markeringen. Op deze manier komt er zowel voor ontwerpers als opdrachtgevers meer duidelijkheid met betrekking tot het ontwerpen en bouwen van een goed toegankelijke trap.
Artikel 2.34Trapbordes
Artikel geeft de afmetingseisen voor een trapbordes. Dit betekent dat in ieder geval aan de bovenzijde van een voorgeschreven trap een vloer moet zijn die aansluit over de volle breedte van de trap en een diepte (loopafstand) heeft van ten minste 0,8 m. Een bordes kan ook worden gebruikt om een te lange trap te splitsen in twee afzonderlijke trappen (zie de toelichting op artikel 2.33). Een trapbordes is een vloer als bedoeld in de artikelen 2.107, achtste lid (inrichting van vluchtroutes) of artikel 4.23, eerste lid (vrije verkeersroute) en dient de in die artikelen voorgeschreven hoogte boven de vloer te hebben.
Artikel 2.35Leuning
Elke volgens artikel 2.27 voorgeschreven trap waarmee een hoogteverschil van meer dan 1 m wordt overbrugd moet, indien de hellingshoek van die trap groter is dan 2:3 over de volledige lengte van de trap een leuning hebben. De uitzondering voor kleine trappen, die bij het Bouwbesluit 2003 uitsluitend van toepassing was op een woonfunctie, geldt nu voor elke gebruiksfunctie. Bij een trap met een hellingshoek van minder dan 2:3 behoeft geen leuning te worden aangebracht.
In het nieuwe tweede lid van artikel 2.35, ingevoegd bij Stb. 2021, 147, is voor nieuwbouw van een aantal functies als nieuw voorschrift bepaald dat trappen leuningen moeten hebben aan weerszijden. Tevens is in het tweede lid bepaald dat die leuningen ten minste 30 cm horizontaal doorlopen aan het begin en einde van de trap. Met betrekking tot nieuwe voor publiek toegankelijke gebouwen zijn deze aanvullende eisen zodat deze gebouwen ook voor mensen met een visuele en fysieke beperking beter toegankelijk zijn. Dit betreft onder andere de eigenschappen van de trapleuning (doorlopend over de lengte van de aantrede aan begin en einde van de trapsteek. Op deze manier komt er zowel voor ontwerpers als opdrachtgevers meer duidelijkheid met betrekking tot het ontwerpen en bouwen van een goed toegankelijke trap.
Artikel 2.36Regenwerend
Uit dit artikel volgt dat een gemeenschappelijke verkeersruimte waardoor een reguliere trap voert regenwerend moet zijn. Hiermee wordt voorkomen dat woningen in een woongebouw uitsluitend bereikbaar zullen zijn via een buitentrap. Dit voorschrift geldt niet voor een trap die uitsluitend bedoeld is voor het ontvluchten (noodtrap) of indien het te overbruggen hoogteverschil kleiner is dan 1,5 m.
Artikel 2.37Verbouw
Dit artikel geeft een voorschrift voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. De artikelen 2.33 tot en met 2.35 zijn daarop van overeenkomstige toepassing waarbij mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1.
§ 2.5.2Bestaande bouw
Artikel 2.38Aansturingsartikel
Zie de toelichting op § 2.5.1, Nieuwbouw. Er wordt op gewezen dat de eisen aan een bestaande trap voortaan alleen gelden voor hoogteverschillen op een vluchtroute. Aan bestaande trappen op andere routes worden geen eisen meer gesteld. Zie ook paragraaf 2.4.2, overbrugging van hoogteverschillen, bestaande bouw.
Artikel 2.39Afmetingen trap
Zie de toelichting op § 2.5.1, Nieuwbouw. Er wordt op gewezen dat de eisen aan een bestaande trap voortaan alleen gelden voor hoogteverschillen op een vluchtroute. Aan bestaande trappen op andere routes worden geen eisen meer gesteld. Zie ook paragraaf 2.4.2, overbrugging van hoogteverschillen, bestaande bouw.
Artikel 2.40Trapbordes
Zie de toelichting op § 2.5.1, Nieuwbouw. Er wordt op gewezen dat de eisen aan een bestaande trap voortaan alleen gelden voor hoogteverschillen op een vluchtroute. Aan bestaande trappen op andere routes worden geen eisen meer gesteld. Zie ook paragraaf 2.4.2, overbrugging van hoogteverschillen, bestaande bouw.
Artikel 2.41Leuning
Zie de toelichting op § 2.5.1, Nieuwbouw. Er wordt op gewezen dat de eisen aan een bestaande trap voortaan alleen gelden voor hoogteverschillen op een vluchtroute. Aan bestaande trappen op andere routes worden geen eisen meer gesteld. Zie ook paragraaf 2.4.2, overbrugging van hoogteverschillen, bestaande bouw.
Afdeling 2.6Hellingbaan
§ 2.6.1Nieuwbouw
Artikel 2.42Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen hellingbaan die een hoogteverschil als bedoeld in artikel 2.27 overbrugt, kan veilig worden gebruikt, is vergeleken met het Bouwbesluit 2003 ongewijzigd. Uit de verwijzing naar artikel 2.27 (onderdeel van afdeling 2.4, Overbrugging van hoogteverschillen) volgt dat het gaat om een hellingbaan voor personen, al dan niet in een rolstoel, en niet om een hellingbaan voor bijvoorbeeld fietsen en auto’s.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties.
Artikel 2.43Afmetingen hellingbaan
Dit artikel stelt eisen aan de breedte, de hoogte en de hellingshoek van een voorgeschreven hellingbaan. De hellingshoek is afhankelijk van het hoogteverschil dat met de hellingbaan wordt overbrugd en varieert tussen de 1:12 en 1:20. Artikel 2.108 stelt uit oogpunt van brandveiligheid eisen aan de doorstroomcapaciteit van een hellingbaan. Het gaat dan om de doorstroomcapaciteit per meter vrije breedte van een ruimte, waarbij de hellingbaanvloer wordt gezien als de vloer van een ruimte. Genoemd voorschrift kan effect hebben op de breedte van de hellingbaan. Eén enkele hellingbaan mag geen hoogteverschil van meer dan 1 m overbruggen. Bij een groter hoogteverschil zal een tussenbordes moeten worden geplaatst dat aan de afmetingseisen van artikel 2.44 voldoet. Een hellingbaanvloer is een onder een hellingshoek geplaatste vloer als bedoeld in de artikelen 2.107, achtste lid (inrichting van vluchtroutes) of artikel 4.23, eerste lid (vrije doorgang verkeersroute) en moet de in die artikelen voorgeschreven hoogte boven de vloer te hebben.
Artikel 2.44Hellingbaanbordes
Artikel 2.44 geeft de afmetingseisen voor een bordes bij een voorgeschreven hellingbaan. Dit betekent dat in ieder geval aan de bovenzijde van de hellingbaan een vloer moet zijn die aansluit over de volle breedte van de hellingbaan. De vloeroppervlakte van het bordes moet ten minste 1,4 m bij 1,4 m bedragen. Een bordes kan ook worden gebruikt om een te lange hellingbaan te splitsen in twee afzonderlijke hellingbanen (zie ook artikel 2.43). Een hellingbaanbordes is een vloer als bedoeld in de artikelen 2.107, achtste lid (inrichting van vluchtroutes) of artikel 4.23, eerste lid (vrije verkeersroute) en moet dus de in die artikelen voorgeschreven hoogte boven de vloer te hebben.
Artikel 2.45Geleiderand
Een voorgeschreven hellingbaan moet aan de zijkant een aaneengesloten geleiderand hebben, met een vanaf de vloer van de hellingbaan gemeten hoogte van ten minste 0,04 m. Dit is nodig om te voorkomen dat een wiel van bijvoorbeeld een rolstoel of rollator naast de hellingbaan terecht komt, waardoor de rolstoel of rollator kan kantelen. Een geleiderand kan onderdeel zijn van een in artikel 2.17, derde lid, bedoelde afscheiding van een hellingbaan. Met andere woorden aan artikel 2.45 kan zowel voldaan worden met een vloerafscheiding als met een handrail of leuning. Voor zover er een in artikel 2.17 bedoelde vloerafscheiding is, en deze vloerafscheiding een doorlopende bovenregel heeft is met de minimale hoogte van die vloerafscheiding van ten minste 1 m ruimschoots voldaan aan de in artikel 2.45 bedoelde minimale hoogte van 4 cm.
Artikel 2.46Verbouw
Artikel 2.46 geeft een voorschrift voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. De artikelen 2.43 tot en met 2.45 zijn daarop van overeenkomstige toepassing waarbij mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1.
§ 2.6.2Bestaande bouw
Artikel 2.47
Zie de toelichting op § 2.6.1, Nieuwbouw. Er wordt op gewezen dat de eisen aan een bestaande hellingbaan voortaan alleen gelden voor hoogteverschillen op een vluchtroute. Aan bestaande hellingbanen op andere routes worden geen eisen meer gesteld. Zie ook paragraaf 2.4.2, overbrugging van hoogteverschillen, bestaande bouw.
Artikel 2.48
Zie de toelichting op § 2.6.1, Nieuwbouw. Er wordt op gewezen dat de eisen aan een bestaande hellingbaan voortaan alleen gelden voor hoogteverschillen op een vluchtroute. Aan bestaande hellingbanen op andere routes worden geen eisen meer gesteld. Zie ook paragraaf 2.4.2, overbrugging van hoogteverschillen, bestaande bouw.
Artikelen 2.49
Zie de toelichting op § 2.6.1, Nieuwbouw. Er wordt op gewezen dat de eisen aan een bestaande hellingbaan voortaan alleen gelden voor hoogteverschillen op een vluchtroute. Aan bestaande hellingbanen op andere routes worden geen eisen meer gesteld. Zie ook paragraaf 2.4.2, overbrugging van hoogteverschillen, bestaande bouw.
Afdeling 2.7Beweegbare constructieonderdelen
§ 2.7.1Nieuwbouw
Artikel 2.50 Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk heeft zodanige beweegbare constructieonderdelen dat deze geen hinder veroorzaken bij het vluchten door en bij het gebruik van een aangrenzende openbare ruimte, is vergeleken met het oude voorschrift redactioneel iets aangepast.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties.
Artikel 2.51Hinder
Met dit artikel wordt beoogd te voorkomen dat beweegbare onderdelen van bouwwerken, zoals ramen, deuren en luiken, gevaar opleveren bij vluchten uit het bouwwerk, dan wel gevaar voor voorbijgangers en langskomend verkeer. Deze voorschriften gelden voortaan ook voor woonwagens. Het eerste en tweede lid hebben betrekking op beweegbare constructieonderdelen in gevels van bouwwerken die aan een weg grenzen. In zo’n gevel mogen zich tot de aangegeven hoogte slechts naar binnen draaiende deuren of ramen, dan wel schuifdeuren of schuiframen bevinden.
Het eerste lid, met een hoogtegrens van 4,2 m, heeft betrekking op situaties waarin een bouwwerk onmiddellijk grenst aan een weg waar auto’s mogen komen met inbegrip van parkeerstroken, parkeerhavens, vluchtstroken en dergelijke.
Het tweede lid, met een hoogtegrens van 2,2 m, betreft situaties waarin alleen fietsers of voetgangers langs het bouwwerk kunnen komen. Het voorschrift van het tweede lid geldt niet voor een zogenoemde nooddeur. Een nooddeur mag naar buiten draaien over bijvoorbeeld een voetpad. Een nooddeur wordt uitsluitend gebruikt voor het vluchten uit een gebouw. Als men het gebouw door die nooddeur moet ontvluchten, dan weegt het veilig kunnen vluchten zwaarder dan de hinder die dat voor eventuele passanten op de niet voor motorrijtuigen openstaande weg kan opleveren.
Het derde lid heeft betrekking op beweegbare constructieonderdelen waarlangs een beschermde vluchtroute voert. Het gaat om constructieonderdelen in gangen, galerijen en trappen waardoor een beschermde vluchtroute voert als bedoeld in afdeling 2.12 (Vluchtroutes). Een kort moment van hinder als gevolg van het openen van een deur is toegestaan, mits de deur in volledig geopende stand geen hinder veroorzaakt. De constructieonderdelen moeten namelijk in geopende stand een vrije doorgang met een breedte van ten minste 60 cm en een hoogte van ten minste 2,2 m over laten. In het derde lid van artikel 2.51 is bij Stb. 2014, 51 verduidelijkt dat het alleen gaat om beweegbare constructieonderdelen waarlangs een beschermde vluchtroute voert. In het geval dat een dergelijke vluchtroute door een doorgang voert waarvan de deur vervolgens de vluchtroute hindert, is het derde lid dus niet van toepassing. In dat laatste geval moet op grond van artikel 2.107, achtste lid, een vrije breedte van ten minste 0,85 m worden gerealiseerd.
Het vierde lid maakt een uitzondering op de voorschriften van dit artikel voor de deur van een technische ruimte zoals bijvoorbeeld een meterkast of een kleine stookruimte. Dergelijke deuren vormen in de regel geen probleem omdat zij nooit van binnen uit zullen worden geopend.
Artikel 2.52Verbouw
Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten is artikel 2.51, eerste lid, niet van toepassing. Het tweede, derde en vierde lid zijn bij verbouw dus wel van toepassing. Omdat het eerste lid van artikel 2.51 niet van toepassing is op verbouw, gelden voor dat aspect de overeenkomstige voorschriften voor bestaande bouw. Bij verbouw mag een beweegbaar constructieonderdeel dus niet hinderlijk over een voor motorvoertuigen openstaande weg draaien, maar in tegenstelling hetgeen bij nieuwbouw geldt, wel over de strook van 0,6 m grenzend aan die weg.
Artikel 2.53Tijdelijke bouw
Op het bouwen van een tijdelijk bouwwerk is artikel 2.51, tweede tot en met vierde lid van toepassing en is het eerste lid van artikel 2.51 dus niet van toepassing. Op grond van artikel 1.14 geldt bij tijdelijke bouw artikel 2.55 in plaats van het eerste lid van artikel 2.51.
§ 2.7.2Bestaande bouw
Artikel 2.54
Zie de toelichting op § 2.7.1, Nieuwbouw.
Artikel 2.55
Zie de toelichting op § 2.7.1, Nieuwbouw.
Afdeling 2.8Beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie
Algemeen
In deze afdeling is wat betreft de nieuwbouwvoorschriften uitgegaan van de Europese bepalingsmethoden voor het aspect «materiaalgedrag bij brand» (reaction to fire). Deze zijn geharmoniseerd in NEN-EN 13501-1. De voorheen bij nieuwbouw geboden keuzemogelijkheid tussen de Europese en de Nederlandse normen is met de invoering van dit besluit l vervallen. Bij bestaande bouw kan wel gekozen worden tussen de oude en de nieuwe systematiek (zie bijvoorbeeld artikel 2.63, tweede lid). Omdat de voorschriften van deze afdeling voor alle gebruiksfuncties gelden is geen tabel opgenomen. Dit doet recht aan het feit dat aan het gebruik van een stookplaats, schacht koker of kanaal risico’s zijn verbonden ongeacht het soort gebruiksfunctie of bouwwerk.
§ 2.8.1Nieuwbouw
Artikel 2.56Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk is zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie voldoende wordt beperkt, is vergeleken met de oude tekst ongewijzigd. Met het vervallen van de aansturingstabel zijn de voorschriften van deze afdeling voortaan op alle bouwwerken van toepassing, dus ook op een woonwagen en een bouwwerk geen gebouw zijnde (bijvoorbeeld een gemetselde buitenhaard).
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties.
Artikel 2.57Stookplaats
In dit artikel worden eisen gesteld aan het brandgedrag van materiaal ter plaatse van en nabij een stookplaats. Hiermee wordt voorkomen dat er bij een stookplaats brand ontstaat. Hoewel het artikel betrekking heeft op elke stookplaats zal de in het artikel genoemde intensiteit van de warmtestraling en hoge temperatuur in de praktijk alleen voorkomen bij een open haard. Buiten de vuurhaard (stookplaats) zelf mogen materialen niet spontaan tot ontbranding komen als gevolg van warmtestraling of hoge temperatuur. Om een dergelijke zelfontbranding te voorkomen moeten de in de nabijheid van een onbeschermde verbrandingsbron toegepaste materialen voldoen aan brandklasse A1, met andere woorden onbrandbaar zijn. De onbrandbaarheid van een onder of nabij de vuurhaard gelegen bovenzijde van een constructieonderdeel zoals een vloer moet worden getoetst aan brandklasse A1fl.
Artikel 2.58Schacht, koker of kanaal
Een brand die ontstaat in een schacht, koker of kanaal kan gemakkelijk ontsnappen aan de aandacht van de brandweer. Indien zo’n schacht, koker of kanaal langs een ander brandcompartiment voert, zou na enige tijd ook in dat andere brandcompartiment brand kunnen ontstaan. Om dit te voorkomen schrijft het eerste lid voor dat de combinatie van materialen die is toegepast aan de binnenzijde van die schacht of koker of dat kanaal over een diepte van 0,01 m moet voldoen aan brandklasse A2. Schachten, kokers en kanalen met een geringere diameter dan 15 mm behoeven niet onbrandbaar te zijn. Brandklasse A2 staat toe dat de binnenzijde van een schacht, koker of kanaal kan worden afgewerkt met bijvoorbeeld gipsplaten of een kunststof lining zoals bij renovatie van een gemetselde schoorsteen. De eis is gericht op de omhullende schacht, koker of kanaal en niet op eventueel daarin aangebrachte bekabeling of leidingen van bijvoorbeeld pvc. Uit afdeling 2.11 volgt dat brand niet via een schacht van het ene brandcompartiment naar het andere mag kunnen door- of overslaan. Uit artikel 2. 83 volgt dat een grote, voor personen betreedbare schacht in de regel in een brandcompartiment moet liggen. Daarbij geldt de in artikel 2.84 bedoelde wbdbo tussen het brandcompartiment waarin de schacht ligt en een ander brandcompartiment. In het eerste lid van artikel 2.58 vervalt op grond van Stb. 2014, 51 over «een dikte van ten minste 0,01 m, gemeten loodrecht op de binnenzijde». Deze dikte is namelijk niet relevant voor de bepaling van de brandklasse A2 volgens NEN-EN 13501-1. Daarmee ontstaan bij verbouw wel problemen, want volgens NEN 6064 is het noodzakelijk aan te geven tot welke diepte, gemeten vanaf het oppervlak, materialen onbrandbaar moeten zijn.
Het tweede lid maakt onder a een uitzondering op het eerste lid voor een schacht, koker of kanaal die uitsluitend is bestemd voor een of meer boven elkaar gelegen toiletruimten of badkamers. In die situatie behoeft een schacht, koker of kanaal niet onbrandbaar te zijn. Voor deze uitzondering is gekozen omdat het brandrisico in badkamers en toiletten in het algemeen verwaarloosbaar is. Het tweede lid onder b maakt een uitzondering op het eerste lid voor ten hoogste 5% van de totale oppervlakte van de binnenzijde van de schacht, de koker of het kanaal. Een dergelijk kleine hoeveelheid materiaal levert een onbeduidende bijdrage aan het risico op de ontwikkeling van brand in de schacht, de koker of het kanaal. Op grond van onderdeel c van het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op in een schacht, koker of kanaal aangebrachte buizen, kanalen of leidingen. Zodoende kunnen kunststof rioolbuizen, leidingen voor elektriciteit en kanalen voor rookgasafvoer- en verbrandingslucht worden aangebracht. Bij toepassing van brandbare materialen in schachten, kokers of kanalen tussen twee brandcompartimenten zal overigens altijd rekening moeten worden gehouden met de eisen aan de weerstand tegen branddoorslag van de afdelingen 2.10 en 2.11. Bij een in een schacht, koker of kanaal aangebrachte afvoervoorziening voor rookgas zal altijd rekening moeten worden gehouden met de voorschriften die aan een rookgasafvoerkanaal worden gesteld (zie onder meer artikel 2.59).
Artikel 2.59Rookgasafvoer
Een afvoervoorziening voor rookgas, zoals een schoorsteen, mag niet de oorzaak zijn van het ontstaan van brand. Daarom schrijft het eerste lid voor, dat een dergelijke voorziening brandveilig moet zijn bepaald volgens NEN 6062. In deze beproevingsmethode wordt onderscheid gemaakt naar gelang het gaat om kanalen voor vaste dan wel voor andere (niet-vaste) brandstoffen. Bij die beproeving moet de voorziening zijn blootgesteld aan 1) trillingsbelastingen, 2) een luchtdichtheidsbeproeving, 3) een thermische beproeving en 4) een veegproef. Verder speelt daarbij ook de nabijheid van brandbare materialen een rol.Uiteraard kan met een beroep op gelijkwaardigheid ook op andere wijze worden aangetoond dat de brandveiligheid is gewaarborgd.
Artikel 2.60Opstelplaats open verbrandingstoestel
Het is niet toegestaan een opstelplaats voor een open verbrandingstoestel in een toilet- of een badruimte of in een stallingruimte voor motorvoertuigen te hebben. In kleine ruimtes met een open verbrandingstoestel kan namelijk snel een gevaarlijke concentratie van schadelijke verbrandingsgassen ontstaan en in een stallingsruimte voor motorvoertuigen kan een open verbrandingstoestel leiden tot brand- of ontploffingsgevaar vanwege de aanwezigheid van licht-ontvlambare (brand) stoffen.
Artikel 2.61Tijdelijke bouw
Op een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 2.57 tot en met 2.59 onverkort van toepassing. Dit is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op tijdelijke bouwwerken de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn.
§ 2.8.2Bestaande bouw
Artikel 2.62
Zie de toelichting op paragraaf 2.8.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat voor de bestaande bouw (de artikelen 2.63 en 2.64) voor het materiaalgedrag bij brand niet wordt uitgegaan van brandklassen als bedoeld in NEN-EN 13501-1 maar van de oude (Nederlandse) bepalingsmethoden. Deze artikelen bieden daarnaast de keuze om ook bij bestaande bouw gebruik te maken van de nieuwe systematiek. Deze keuzemogelijkheid is vooral van belang voor relatief nieuwe gebouwen.
Artikel 2.63
Zie de toelichting op paragraaf 2.8.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat voor de bestaande bouw (de artikelen 2.63 en 2.64) voor het materiaalgedrag bij brand niet wordt uitgegaan van brandklassen als bedoeld in NEN-EN 13501-1 maar van de oude (Nederlandse) bepalingsmethoden. Deze artikelen bieden daarnaast de keuze om ook bij bestaande bouw gebruik te maken van de nieuwe systematiek. Deze keuzemogelijkheid is vooral van belang voor relatief nieuwe gebouwen.
Artikel 2.64
Zie de toelichting op paragraaf 2.8.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat voor de bestaande bouw (de artikelen 2.63 en 2.64) voor het materiaalgedrag bij brand niet wordt uitgegaan van brandklassen als bedoeld in NEN-EN 13501-1 maar van de oude (Nederlandse) bepalingsmethoden. Deze artikelen bieden daarnaast de keuze om ook bij bestaande bouw gebruik te maken van de nieuwe systematiek. Deze keuzemogelijkheid is vooral van belang voor relatief nieuwe gebouwen.
Artikel 2.65
Zie de toelichting op paragraaf 2.8.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat voor de bestaande bouw (de artikelen 2.63 en 2.64) voor het materiaalgedrag bij brand niet wordt uitgegaan van brandklassen als bedoeld in NEN-EN 13501-1 maar van de oude (Nederlandse) bepalingsmethoden. Deze artikelen bieden daarnaast de keuze om ook bij bestaande bouw gebruik te maken van de nieuwe systematiek. Deze keuzemogelijkheid is vooral van belang voor relatief nieuwe gebouwen.
Afdeling 2.9Beperking van het ontwikkelen van brand en rook
Algemeen
In deze afdeling is evenals in afdeling 2.8, onderdeel nieuwbouw uitgegaan van de Europese bepalingsmethoden voor het aspect «materiaalgedrag bij brand» (reacton to fire). Deze zijn geharmoniseerd in NEN-EN 13501-1. De voor de invoering van dit besluit bij nieuwbouw geboden keuzemogelijkheid tussen de Europese en de Nederlandse normen is daarmee vervallen. Bij bestaande bouw kan nog wel gekozen worden tussen de oude en de nieuwe systematiek. Zie artikel 2.80. Bij de woonfunctie voor zorg (bejaardentehuizen) groter dan 500 m² gelden op grond van deze afdeling specifieke eisen. Dit betekent dat voor grote woningen > 500 m² die niet zijn bestemd voor zorg dergelijke eisen niet meer gelden.
§ 2.9.1Nieuwbouw
Artikel 2.66Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk is zodanig dat brand en rook zich niet snel kunnen ontwikkelen, is samengesteld uit de functionele eisen van de oude afdelingen 2.12 en 2.15.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
In tabel 2.66 is bij Stb. 2014, 51 voor de lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren de brandklasse, vergeleken met de gewone industriefunctie, verzwaard van D naar B. Aan artikel 2.73 is een lid toegevoegd met een specifiek verbouwvoorschrift voor de lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren. In dergelijke gevallen mag bij toepassing van artikel 2.67, eerste lid, niet worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau maar van het nieuwbouwniveau. Met deze wijzigingen is invulling gegeven aan de politieke toezeggingen om het aantal stalbranden en het aantal dieren dat daarbij omkomt fors te verminderen (Kamerstukken II 2012/2013, 33 400, nr. 129).
Bij Stb. 2015, 249 is tabel 2.66 aangepast omdat artikel 2.70 een nieuw tweede lid heeft gekregen.
Bij Stb. 2020, 189 is de tabel aangepast omdat artikel 2.69a is ingevoegd met eisen te stellen aan elektrische leidingen en pijpisolatie.
Artikel 2.67Binnenoppervlak
Het eerste lid heeft zowel betrekking op de beperking van de ontwikkeling van brand als op de beperking van de ontwikkeling van rook in een ruimte. Deze eisen zijn gericht op het voorkomen dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het binnenoppervlak van constructieonderdelen respectievelijk dat zich snel een te grote rookdichtheid ontwikkelt. Beide aspecten spelen een belangrijke rol bij het veilig kunnen vluchten uit een bouwwerk en het beperken van de ontwikkeling van de omvang van de brand. Als niet aan deze eisen is voldaan zou voor gebruikers van dat bouwwerk onvoldoende tijd kunnen overblijven om het bouwwerk bij brand veilig te verlaten. In de tabel is opgenomen aan welke brandklasse voor een bepaalde gebruiksfunctie moet worden voldaan. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen een extra beschermde vluchtroute, een beschermde vluchtroute en overige ruimten. De vereiste rookklasse is in alle gevallen s2. De voorschriften gelden voor die zijden van een constructieonderdeel die grenzen aan de binnenlucht en dus niet noodzakelijkerwijs voor het gehele constructieonderdeel. Het onderscheid tussen logiesfuncties groter en kleiner dan 500 m² is vervallen. Dit leidt voor kleinere logiesfuncties tot een hogere eis voor een beschermde vluchtroute dan voor de invoering van dit besluit van toepassing was op een rookvrije vluchtroute. In de praktijk is zal dit niet tot problemen leiden omdat er bij kleinere logiesfuncties in de regel geen beschermde vluchtroute behoeft te zijn omdat elke uitgang van het subbrandcompartiment direct uitkomt op het aansluitende terrein.
Het tweede lid geeft een uitzondering voor de «overige gebruiksfunctie». In een overige gebruiksfunctie geldt bij een beschermde vluchtroute een eis aan de rookklasse. Overigens is een extra beschermde vluchtroute een bijzondere vorm van een beschermde vluchtroute, ook daarvoor geldt dus de eis aan de rookklasse (zie ook de toelichting op artikel 1.1). Daarbij wordt opgemerkt dat de meeste «overige gebruiksfuncties, zoals bijvoorbeeld schuurtjes, geen beschermde vluchtroute hebben, zodat voor die overige gebruiksfuncties geen eis aan de rookklasse geldt.
Met de bij Stb. 2013, 75, gewijzigde tabel 2.66 is artikel 2.71, tweede lid voortaan ook voor overige gebruiksfuncties aangestuurd en zijn de artikelen 2.73 en 2.74 voortaan ook voor de andere woonfunctie aangestuurd. Verder is de onjuiste koptekst bij de grenswaarden voor artikel 2.69 aangepast.
Artikel 2.68Buitenoppervlak
Artikel 2.68 is wat betreft de beperking van ontwikkeling van brand vergelijkbaar met artikel 2.67. Het artikel stelt echter geen eisen aan de rookklasse, omdat de rookproductie aan de buitenzijde van een gebouw in de regel geen rol speelt bij het veilig kunnen vluchten. De voorschriften van artikel 2.68 gelden voor een zijde die aan de buitenlucht grenst. Als een constructieonderdeel niet met een of meer zijden aan de buitenlucht grenst dan is dit artikel daarop dus niet van toepassing.
Het eerste lid geeft het basisvoorschrift waaraan een zijde van een constructieonderdeel dat aan de buitenlucht grenst moet voldoen. In de tabel is afhankelijk van het soort ruimte en de gebruiksfunctie aangegeven aan welke brandklasse in een bepaald geval ten minste moet worden voldaan.
Het tweede lid bepaalt dat een gevel voor zover die hoger is dan 13 m, zodanig moet zijn samengesteld, dat een brand zich niet gemakkelijk daarlangs kan voortplanten. In deze gevallen geldt altijd de zwaardere brandklasse B. Voor de grens van 13 m is gekozen omdat een brand aan de gevel tot een hoogte van ten minste 13 m in het algemeen met gangbaar brandweermaterieel kan worden bestreden. De mogelijkheid bestaat dat een bouwwerk in brand raakt als gevolg van brandstichting in de nabijheid van dat bouwwerk.
Om te bewerkstelligen dat een buitenoppervlak van een voor personen bestemd bouwwerk, zoals een gevel of een buitenzijde van bijvoorbeeld een woongebouw, een theater, een schoolgebouw, of een kantoorgebouw, in zo’n situatie bestand is tegen vlam vatten, bevat het derde lid een speciale eis aan dit buitenoppervlak tot een hoogte van 2,5 m. Dergelijk buitenoppervlak moet ook aan brandklasse B voldoen.
Het vierde lid geeft aan dat het eerste tot en met derde lid niet van toepassing zijn op de bovenzijde van een dak. Zie ook de toelichting op artikel 2.71.
Omdat van deuren, ramen, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructieonderdelen, zoals een ventilatierooster, niet kan worden verlangd dat deze voldoen aan een zwaardere klasse van brandvoortplanting dan brandklasse D is in het vijfde lid bepaalt dat bij dergelijke constructieonderdelen kan worden volstaan met brandklasse D.
Artikel 2.69Beloopbaar vlak
De brandvoortplanting van de bovenzijde van een horizontaal vlak, met inbegrip van flauw hellende vlakken, zoals een vloer, een hellingbaan en de bovenzijde van een trap, wijkt sterk af van die van niet-horizontale vlakken. Het eerste lid geeft een voorschrift voor dergelijke vlakken die grenzen aan de binnenlucht. Daarom geldt voor dergelijke vlakken in afwijking van artikel 2.67 een rookklasse van ten minste s1fl en een in tabel 2.66 aangegeven brandklasse, die afwijkt van de bij artikel 2.67 in tabel 2.66 opgenomen brandklasse. Deze specifieke brandklassen (Cfl en Dfl) zijn afgestemd op het feit dat de brandvoortplanting op een horizontaal vlak anders verloopt dan op een verticaal vlak of een vlak aan de onderzijde van een vloer of van een ander constructieonderdeel.
Het tweede lid geeft een soortgelijk voorschrift voor de brandklasse van een bovenzijde van de vloer, de trap of de hellingbaan aan de buitenlucht grenst.
In artikel 2.69 is bij Stb. 2013, 75, “een voor personen bestemde vloer” vervangen door “een vloer”. Een niet voor personen bestemde vloer kan namelijk ook vlam vatten zijn. Hierdoor zouden voor deze beloopbare delen de artikelen de artikelen 2.67 en 2.68 niet van toepassing zijn. Dit is een niet verantwoorde versoepeling ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 omdat de voorschriften in de artikelen 2.67 en 2.68 (bepalingsmethode en de brand- en rookklassen) betrekking moeten hebben op alle beloopbare vlakken. Met het schrappen van de zinsnede "voor personen bestemde" is het voorschrift weer in overeenstemming gebracht met het vergelijkbare voorschrift in het Bouwbesluit 2003 dat ook uitging van “een vloer” en niet van “voor personen bestemde vloer”.
Artikel 2.69aElektrische leidingen en pijpisolatie
Op grond van Stb. 2020, 189 is een nieuw artikel 2.69a toegevoegd waarin, in afwijking van artikel 2.67 en artikel 2.68, specifieke voorschriften worden gegeven voor elektrische leidingen en pijpisolatie ten aanzien van brand- en rookklasse. Met deze wijzigingen zijn de voorschriften voor elektrische leidingen en pijpisolatie in lijn gebracht met de specifieke classificering voor deze producten die volgt uit de Europese Verordening Bouwproducten, via de gedelegeerde Verordening (EU) 2016/364. De nieuwe voorschriften in artikel zijn gebaseerd op het DGMR-rapport “BBL-brandklasse kabels en pijpisolatie” van 27 oktober 2017.1 In het rapport zijn de nieuwe eisen onderbouwd, uitgaande van het veiligheidsniveau van de eisen die al gelden voor constructie-onderdelen. Op advies van het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB) is vooralsnog geen brandklasse B1ca voor elektrische leidingen geëist in verband met het niet beschikbaar zijn van deze elektrische leidingen. Als bepalingsmethode wordt in de voorschriften gebruikgemaakt van de NEN EN 13501-reeks, zoals ook gedaan is in de bestaande artikelen 2.76 en 2.68.
De voorschriften aan elektrische leidingen en pijpisolatie gelden alleen als deze producten grenzen aan de binnen- of buitenlucht. Veelal zijn elektrische leidingen zodanig weggewerkt in andere constructieonderdelen, zoals wanden, dat deze niet zelf grenzen aan de binnen- of buitenlucht. In die gevallen zijn de voorschriften dan ook niet van toepassing. Bij leidingen die zijn aangebracht in de ruimte boven een verlaagd plafond geldt de eis ook. Als deze ruimte boven het plafond brandwerend is gescheiden van een onderliggende ruimte waardoor een (extra) beschermde vluchtroute voert zal, dan wel de laagste brandklasse gelden uit tabel 2.66. 2
Opmerking BRIS1 Te vinden op: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/10/27/bbl-brandklassen-kabels-en-pijpisolatie
Opmerking BRIS2 Dit had tot een artikeltekst moeten leiden. Op grond van de toelichting kunenn er geen aanvullende eisen gesteld worden.
Artikel 2.70Vrijgesteld
Ten behoeve van het kunnen toepassen van plinten, stopcontacten en andere kleine constructieonderdelen, zoals lichtarmaturen, brand- en rookmelders, bevat dit artikel een uitzondering op de eisen inzake de brandvoortplanting en de ontwikkeling van rook. Ook voor bijvoorbeeld kunststofkozijnen kan gebruik van deze uitzondering worden gemaakt. De artikelen 2.67 tot en met 2.69 zijn niet van toepassing op een klein percentage van de oppervlakte van de desbetreffende constructieonderdelen. Concentratie van de vrijgestelde oppervlakte op één plaats is uiteraard niet de bedoeling. Het eerste lid, dat op de meeste gebruiksfuncties van toepassing is, gaat uit van 5% per afzonderlijke ruimte. Het derde lid, dat alleen voor een bouwwerk geen gebouw zijnde geldt, gaat uit van 5% van de totale oppervlakte aan constructieonderdelen van het bouwwerk.
In artikel 2.70 is onder vernummering van het oorspronkelijke tweede lid bij Stb. 2015, 249 een nieuw tweede lid ingevoegd. Dit is gedaan ten behoeve van het kunnen toepassen van de in de praktijk gangbare kunststof kozijnen van ramen en deuren. Met dit nieuwe lid is een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd. Kunststof kozijnen konden namelijk wel voldoen aan het vergelijkbare voorschrift uit het Bouwbesluit 2003 dat was gebaseerd op de Nederlandse bepalingsmethode van de rookdichtheid, maar niet aan de in artikel 2.67 van het Bouwbesluit 2012 geëiste rookklasse S2 die is gebaseerd op de Europese bepalingsmethode. Verschil tussen het eerste en het nieuwe tweede lid is, dat het eerste lid een uitzondering geeft voor 5 % van de totale oppervlakte van de constructieonderdelen van een afzonderlijke ruimte, terwijl het in het tweede lid gaat om 10 % van dit oppervlak, zover het geen ruimte betreft waardoor een beschermde vluchtroute voert. Het tweede lid geeft dus in aanvulling op het eerste lid een verruiming van het deel van het binnenoppervlak van een ruimte waarop niet aan de eis uit artikel 2.67 van de rookklasse S2 kan worden voldaan. Deze verruiming is beperkt tot gebruiksfuncties waar sprake is van zelfredzame personen, zoals blijkt uit de aansturing van dit nieuwe lid in de aangepaste tabel 2.66.
In artikel 2.70, tweede lid, gewijzigd bij Stb. 2017, 268, is een wijziging aangebracht waaruit blijkt dat artikel 2.67 alleen buiten toepassing mag blijven voor het onderdeel rookklasse S2. Hiermee is de eerdere tekst op grond waarvan artikel 2.67 ten onrechte zowel voor de brandklasse als voor de rookklasse buiten beschouwing mocht blijven gecorrigeerd. Er wordt op gewezen dat het gewijzigde artikel 2.70, tweede lid, hiermee ook in overeenstemming is met de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.70, tweede lid, zoals deze luidde bij de vorige wijziging van dit lid (Stb. 2015, 249, onderdeel I).
Artikel 2.70 is aangepast bij Stb. 2020, 189. Met de wijziging van artikel 2.70 is geregeld dat de bestaande vrijstelling voor de voorschriften voor de brandklasse en rookklasse ook gelden voor het nieuwe artikel 2.69a. Dit houdt in dat 5% van de oppervlakte van alle constructieonderdelen is vrijgesteld van de eis en dat ten hoogste 10% van het totale oppervlakte van constructieonderdelen van (afzonderlijke) ruimte waar geen beschermde vluchtroute doorheen voert is vrijgesteld voor zover het gaat om de rookklasse.
Artikel 2.71Dakoppervlak
Dit artikel heeft ten doel te voorkomen dat het dak van een bouwwerk door vliegvuur uit de omgeving in brand vliegt. Vliegvuur (of vonkenregen) kan worden veroorzaakt door bijvoorbeeld een open haard of een brand in een nabijgelegen bouwwerk.
Het eerste lid bepaalt dat dat geen enkel dak brandgevaarlijk mag zijn. Een uitzondering wordt gemaakt voor een bouwwerk die geen voor personen bestemde vloer heeft die hoger ligt dan 5 m (dat wil bij woningen meestal zeggen maximaal twee bouwlagen). Het dak van dat bouwwerk mag bovendien geen brandgevaarlijke dakbedekking hebben voor zover dit dak binnen 15 m van de perceelsgrens ligt. Wanneer het bouwwerk binnen die 15 m grens ligt, dan mag het dus geen onbehandeld rieten dak hebben. Het voorschrift niet geldt voor vrijstaande woningen en vrijstaande utiliteitsgebouwen met maximaal twee verdiepingen, die op meer dan 15 m afstand van de perceelsgrens staan. In dergelijke gevallen is de kans op brand als gevolg van bijvoorbeeld het stoken van een open haard in een naburig bouwwerk tenslotte gering. Bovendien kan relatief gemakkelijk worden gevlucht uit een gebouw met slechts een of twee bouwlagen.
Het tweede lid geeft een algemene uitzondering op het eerste lid voor bouwwerken van beperkte omvang (kleiner dan 50 m²). Een aparte berging of garage, mag dus wel een brandgevaarlijk dak hebben. Een berging of garage die aan de woning vastzit en daarmee onderdeel uitmaakt van het zelfde bouwwerk moet daarentegen aan de eisen van het eerste lid voldoen.
Artikel 2.72Constructieonderdeel
Bij ministeriële regeling kunnen (nadere) voorschriften worden gesteld ter beperking van het ontwikkelen van brand en rook in een constructieonderdeel. In de artikelen 2.67 en 2.68 gaat het om de eigenschappen van het materiaal aan de oppervlakte van het constructieonderdeel. In dit artikel gaat het echter om de eigenschappen van materialen die onder de oppervlakte van het constructieonderdeel liggen.
Artikel 2.73Verbouw
Artikel 2.73 geeft een voorschrift voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen zijn de artikelen 2.67, 2.68, met uitzondering van het derde lid, 2.69 en 2.71 van overeenkomstige toepassing waarbij moet worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Dit betekent dat de in dit artikel niet genoemde voorschriften, te weten artikel 2.68, derde lid, en artikel 2.70, bij verbouw onverkort van toepassing zijn. Artikel 1. 12 bepaalt namelijk dat, tenzij anders is bepaald, de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1.
Aan artikel 2.73 is bij Stb. 2014, 51 een lid toegevoegd met een specifiek verbouwvoorschrift voor de lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren. In dergelijke gevallen mag bij toepassing van artikel 2.67, eerste lid, niet worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau maar van het nieuwbouwniveau. Met deze wijzigingen is invulling gegeven aan de politieke toezeggingen om het aantal stalbranden en het aantal dieren dat daarbij omkomt fors te verminderen (Kamerstukken II 2012/2013, 33 400, nr. 129).
Bij Stb. 2020, 189 is aan het (verbouw) artikel 2.73 het nieuwe artikel 2.69a toegevoegd.
Artikel 2.74Tijdelijke bouw
Op een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 2.68, derde lid, en 2.71 onverkort van toepassing. Dit is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op tijdelijke bouwwerken de voorschriften voor bestaande bouwwerken van toepassing zijn.
§ 2.9.2Bestaande bouw
Artikel 2.75
Zie de toelichting op paragraaf 2.9.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat voor de bestaande bouw (de artikelen 2.75 tot en met 2.80) voor het materiaalgedrag bij brand niet wordt uitgegaan van de brand- en rookklasse als bedoeld in NEN-EN 13501-1 maar van de oude (Nederlandse) bepalingsmethoden. Hiervoor is gekozen omdat het grootste deel van de huidige bestaande voorraad is gebouwd met constructieonderdelen die overeenkomstig de Nederlandse brand- en rookklassen zijn beproefd. Deze situatie zal in de loop der tijden verschuiven naar de Euroklassen. Artikel 2.80 biedt de keuzemogelijkheid om ook bij bestaande bouw gebruik te maken van Euroklassen. Deze mogelijkheid is vooral van belang voor relatief nieuwe gebouwen.
In het eerste lid van artikel 2.78 is bij Stb. 2013, 75, "heeft de bovenzijde van voor personen bestemde vloer, een trap of een hellingbaan" vervangen door "geldt voor de bovenzijde van een vloer, een trap of een hellingbaan die grenst aan de binnenlucht". Hiermee richt het eerste lid zich evenals artikel 2.76 uitsluitend op de aan de binnenlucht grenzende zijde.
Het tweede lid is bij die wijziging toegevoegd omdat artikel 2.78 voor de bovenzijde van een vloer, trap of hellingbaan ten onrechte geen afwijking van artikel 2.77 bevatte. Als gevolg daarvan golden voor een beloopbaar buitenoppervlak de voorschriften van artikel 2.77, wat een onbedoelde verzwaring was ten opzichte van het vergelijkbare voorschrift in het Bouwbesluit 2003.
In het eerste lid en in het derde lid (nieuw) is bovendien voor personen bestemde vloer, trap of hellingbaan vervangen door vloer, trap of hellingbaan om dit artikel ook in dit opzicht in overeenstemming met het niveau van eisen van het Bouwbesluit 2003 te brengen. Het voorschrift van het derde lid heeft voortaan niet alleen een afwijking van het eerste lid maar ook van het nieuwe tweede lid. Zie ook de toelichting op onderdeel K van Stb. 2013, 75 Tabel 2.75 is overeenkomstig bij deze wijziging aangepast. Verder is in deze tabel de aansturing van de grenswaarden van artikel 2.76, eerste lid, geschrapt voor het bouwwerk geen gebouw zijnde. Deze grenswaarden hadden geen betekenis omdat het eerste lid niet op bouwwerken geen gebouw zijnde van toepassing is. De veronderstelling is dat bij een bouwwerk, geen gebouw zijn, nimmer sprake is van “binnenlucht”. Die veronderstelling is niet helemaal juist, want een tunnel is blijkens de jurisprudentie een bouwwerk, geen gebouw zijnde, maar de tunnelbuizen zijn qua brandveiligheid niet aan te merken als “buiten”.
Artikel 2.76
Zie de toelichting op paragraaf 2.9.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat voor de bestaande bouw (de artikelen 2.75 tot en met 2.80) voor het materiaalgedrag bij brand niet wordt uitgegaan van de brand- en rookklasse als bedoeld in NEN-EN 13501-1 maar van de oude (Nederlandse) bepalingsmethoden. Hiervoor is gekozen omdat het grootste deel van de huidige bestaande voorraad is gebouwd met constructieonderdelen die overeenkomstig de Nederlandse brand- en rookklassen zijn beproefd. Deze situatie zal in de loop der tijden verschuiven naar de Euroklassen. Artikel 2.80 biedt de keuzemogelijkheid om ook bij bestaande bouw gebruik te maken van Euroklassen. Deze mogelijkheid is vooral van belang voor relatief nieuwe gebouwen.
In het eerste lid van artikel 2.78 is bij Stb. 2013, 75, "heeft de bovenzijde van voor personen bestemde vloer, een trap of een hellingbaan" vervangen door "geldt voor de bovenzijde van een vloer, een trap of een hellingbaan die grenst aan de binnenlucht". Hiermee richt het eerste lid zich evenals artikel 2.76 uitsluitend op de aan de binnenlucht grenzende zijde.
Het tweede lid is bij die wijziging toegevoegd omdat artikel 2.78 voor de bovenzijde van een vloer, trap of hellingbaan ten onrechte geen afwijking van artikel 2.77 bevatte. Als gevolg daarvan golden voor een beloopbaar buitenoppervlak de voorschriften van artikel 2.77, wat een onbedoelde verzwaring was ten opzichte van het vergelijkbare voorschrift in het Bouwbesluit 2003.
In het eerste lid en in het derde lid (nieuw) is bovendien voor personen bestemde vloer, trap of hellingbaan vervangen door vloer, trap of hellingbaan om dit artikel ook in dit opzicht in overeenstemming met het niveau van eisen van het Bouwbesluit 2003 te brengen. Het voorschrift van het derde lid heeft voortaan niet alleen een afwijking van het eerste lid maar ook van het nieuwe tweede lid. Zie ook de toelichting op onderdeel K van Stb. 2013, 75 Tabel 2.75 is overeenkomstig bij deze wijziging aangepast. Verder is in deze tabel de aansturing van de grenswaarden van artikel 2.76, eerste lid, geschrapt voor het bouwwerk geen gebouw zijnde. Deze grenswaarden hadden geen betekenis omdat het eerste lid niet op bouwwerken geen gebouw zijnde van toepassing is. De veronderstelling is dat bij een bouwwerk, geen gebouw zijn, nimmer sprake is van “binnenlucht”. Die veronderstelling is niet helemaal juist, want een tunnel is blijkens de jurisprudentie een bouwwerk, geen gebouw zijnde, maar de tunnelbuizen zijn qua brandveiligheid niet aan te merken als “buiten”.
Artikel 2.77
Zie de toelichting op paragraaf 2.9.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat voor de bestaande bouw (de artikelen 2.75 tot en met 2.80) voor het materiaalgedrag bij brand niet wordt uitgegaan van de brand- en rookklasse als bedoeld in NEN-EN 13501-1 maar van de oude (Nederlandse) bepalingsmethoden. Hiervoor is gekozen omdat het grootste deel van de huidige bestaande voorraad is gebouwd met constructieonderdelen die overeenkomstig de Nederlandse brand- en rookklassen zijn beproefd. Deze situatie zal in de loop der tijden verschuiven naar de Euroklassen. Artikel 2.80 biedt de keuzemogelijkheid om ook bij bestaande bouw gebruik te maken van Euroklassen. Deze mogelijkheid is vooral van belang voor relatief nieuwe gebouwen.
In het eerste lid van artikel 2.78 is bij Stb. 2013, 75, "heeft de bovenzijde van voor personen bestemde vloer, een trap of een hellingbaan" vervangen door "geldt voor de bovenzijde van een vloer, een trap of een hellingbaan die grenst aan de binnenlucht". Hiermee richt het eerste lid zich evenals artikel 2.76 uitsluitend op de aan de binnenlucht grenzende zijde.
Het tweede lid is bij die wijziging toegevoegd omdat artikel 2.78 voor de bovenzijde van een vloer, trap of hellingbaan ten onrechte geen afwijking van artikel 2.77 bevatte. Als gevolg daarvan golden voor een beloopbaar buitenoppervlak de voorschriften van artikel 2.77, wat een onbedoelde verzwaring was ten opzichte van het vergelijkbare voorschrift in het Bouwbesluit 2003.
In het eerste lid en in het derde lid (nieuw) is bovendien voor personen bestemde vloer, trap of hellingbaan vervangen door vloer, trap of hellingbaan om dit artikel ook in dit opzicht in overeenstemming met het niveau van eisen van het Bouwbesluit 2003 te brengen. Het voorschrift van het derde lid heeft voortaan niet alleen een afwijking van het eerste lid maar ook van het nieuwe tweede lid. Zie ook de toelichting op onderdeel K van Stb. 2013, 75 Tabel 2.75 is overeenkomstig bij deze wijziging aangepast. Verder is in deze tabel de aansturing van de grenswaarden van artikel 2.76, eerste lid, geschrapt voor het bouwwerk geen gebouw zijnde. Deze grenswaarden hadden geen betekenis omdat het eerste lid niet op bouwwerken geen gebouw zijnde van toepassing is. De veronderstelling is dat bij een bouwwerk, geen gebouw zijn, nimmer sprake is van “binnenlucht”. Die veronderstelling is niet helemaal juist, want een tunnel is blijkens de jurisprudentie een bouwwerk, geen gebouw zijnde, maar de tunnelbuizen zijn qua brandveiligheid niet aan te merken als “buiten”.
Artikel 2.78
Zie de toelichting op paragraaf 2.9.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat voor de bestaande bouw (de artikelen 2.75 tot en met 2.80) voor het materiaalgedrag bij brand niet wordt uitgegaan van de brand- en rookklasse als bedoeld in NEN-EN 13501-1 maar van de oude (Nederlandse) bepalingsmethoden. Hiervoor is gekozen omdat het grootste deel van de huidige bestaande voorraad is gebouwd met constructieonderdelen die overeenkomstig de Nederlandse brand- en rookklassen zijn beproefd. Deze situatie zal in de loop der tijden verschuiven naar de Euroklassen. Artikel 2.80 biedt de keuzemogelijkheid om ook bij bestaande bouw gebruik te maken van Euroklassen. Deze mogelijkheid is vooral van belang voor relatief nieuwe gebouwen.
In het eerste lid van artikel 2.78 is bij Stb. 2013, 75, "heeft de bovenzijde van voor personen bestemde vloer, een trap of een hellingbaan" vervangen door "geldt voor de bovenzijde van een vloer, een trap of een hellingbaan die grenst aan de binnenlucht". Hiermee richt het eerste lid zich evenals artikel 2.76 uitsluitend op de aan de binnenlucht grenzende zijde.
Het tweede lid is bij die wijziging toegevoegd omdat artikel 2.78 voor de bovenzijde van een vloer, trap of hellingbaan ten onrechte geen afwijking van artikel 2.77 bevatte. Als gevolg daarvan golden voor een beloopbaar buitenoppervlak de voorschriften van artikel 2.77, wat een onbedoelde verzwaring was ten opzichte van het vergelijkbare voorschrift in het Bouwbesluit 2003.
In het eerste lid en in het derde lid (nieuw) is bovendien voor personen bestemde vloer, trap of hellingbaan vervangen door vloer, trap of hellingbaan om dit artikel ook in dit opzicht in overeenstemming met het niveau van eisen van het Bouwbesluit 2003 te brengen. Het voorschrift van het derde lid heeft voortaan niet alleen een afwijking van het eerste lid maar ook van het nieuwe tweede lid. Zie ook de toelichting op onderdeel K van Stb. 2013, 75 Tabel 2.75 is overeenkomstig bij deze wijziging aangepast. Verder is in deze tabel de aansturing van de grenswaarden van artikel 2.76, eerste lid, geschrapt voor het bouwwerk geen gebouw zijnde. Deze grenswaarden hadden geen betekenis omdat het eerste lid niet op bouwwerken geen gebouw zijnde van toepassing is. De veronderstelling is dat bij een bouwwerk, geen gebouw zijn, nimmer sprake is van “binnenlucht”. Die veronderstelling is niet helemaal juist, want een tunnel is blijkens de jurisprudentie een bouwwerk, geen gebouw zijnde, maar de tunnelbuizen zijn qua brandveiligheid niet aan te merken als “buiten”.
Artikel 2.79
Zie de toelichting op paragraaf 2.9.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat voor de bestaande bouw (de artikelen 2.75 tot en met 2.80) voor het materiaalgedrag bij brand niet wordt uitgegaan van de brand- en rookklasse als bedoeld in NEN-EN 13501-1 maar van de oude (Nederlandse) bepalingsmethoden. Hiervoor is gekozen omdat het grootste deel van de huidige bestaande voorraad is gebouwd met constructieonderdelen die overeenkomstig de Nederlandse brand- en rookklassen zijn beproefd. Deze situatie zal in de loop der tijden verschuiven naar de Euroklassen. Artikel 2.80 biedt de keuzemogelijkheid om ook bij bestaande bouw gebruik te maken van Euroklassen. Deze mogelijkheid is vooral van belang voor relatief nieuwe gebouwen.
In het eerste lid van artikel 2.78 is bij Stb. 2013, 75, "heeft de bovenzijde van voor personen bestemde vloer, een trap of een hellingbaan" vervangen door "geldt voor de bovenzijde van een vloer, een trap of een hellingbaan die grenst aan de binnenlucht". Hiermee richt het eerste lid zich evenals artikel 2.76 uitsluitend op de aan de binnenlucht grenzende zijde.
Het tweede lid is bij die wijziging toegevoegd omdat artikel 2.78 voor de bovenzijde van een vloer, trap of hellingbaan ten onrechte geen afwijking van artikel 2.77 bevatte. Als gevolg daarvan golden voor een beloopbaar buitenoppervlak de voorschriften van artikel 2.77, wat een onbedoelde verzwaring was ten opzichte van het vergelijkbare voorschrift in het Bouwbesluit 2003.
In het eerste lid en in het derde lid (nieuw) is bovendien voor personen bestemde vloer, trap of hellingbaan vervangen door vloer, trap of hellingbaan om dit artikel ook in dit opzicht in overeenstemming met het niveau van eisen van het Bouwbesluit 2003 te brengen. Het voorschrift van het derde lid heeft voortaan niet alleen een afwijking van het eerste lid maar ook van het nieuwe tweede lid. Zie ook de toelichting op onderdeel K van Stb. 2013, 75 Tabel 2.75 is overeenkomstig bij deze wijziging aangepast. Verder is in deze tabel de aansturing van de grenswaarden van artikel 2.76, eerste lid, geschrapt voor het bouwwerk geen gebouw zijnde. Deze grenswaarden hadden geen betekenis omdat het eerste lid niet op bouwwerken geen gebouw zijnde van toepassing is. De veronderstelling is dat bij een bouwwerk, geen gebouw zijn, nimmer sprake is van “binnenlucht”. Die veronderstelling is niet helemaal juist, want een tunnel is blijkens de jurisprudentie een bouwwerk, geen gebouw zijnde, maar de tunnelbuizen zijn qua brandveiligheid niet aan te merken als “buiten”.
Artikel 2.80
Zie de toelichting op paragraaf 2.9.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat voor de bestaande bouw (de artikelen 2.75 tot en met 2.80) voor het materiaalgedrag bij brand niet wordt uitgegaan van de brand- en rookklasse als bedoeld in NEN-EN 13501-1 maar van de oude (Nederlandse) bepalingsmethoden. Hiervoor is gekozen omdat het grootste deel van de huidige bestaande voorraad is gebouwd met constructieonderdelen die overeenkomstig de Nederlandse brand- en rookklassen zijn beproefd. Deze situatie zal in de loop der tijden verschuiven naar de Euroklassen. Artikel 2.80 biedt de keuzemogelijkheid om ook bij bestaande bouw gebruik te maken van Euroklassen. Deze mogelijkheid is vooral van belang voor relatief nieuwe gebouwen.
In het eerste lid van artikel 2.78 is bij Stb. 2013, 75, "heeft de bovenzijde van voor personen bestemde vloer, een trap of een hellingbaan" vervangen door "geldt voor de bovenzijde van een vloer, een trap of een hellingbaan die grenst aan de binnenlucht". Hiermee richt het eerste lid zich evenals artikel 2.76 uitsluitend op de aan de binnenlucht grenzende zijde.
Het tweede lid is bij die wijziging toegevoegd omdat artikel 2.78 voor de bovenzijde van een vloer, trap of hellingbaan ten onrechte geen afwijking van artikel 2.77 bevatte. Als gevolg daarvan golden voor een beloopbaar buitenoppervlak de voorschriften van artikel 2.77, wat een onbedoelde verzwaring was ten opzichte van het vergelijkbare voorschrift in het Bouwbesluit 2003.
In het eerste lid en in het derde lid (nieuw) is bovendien voor personen bestemde vloer, trap of hellingbaan vervangen door vloer, trap of hellingbaan om dit artikel ook in dit opzicht in overeenstemming met het niveau van eisen van het Bouwbesluit 2003 te brengen. Het voorschrift van het derde lid heeft voortaan niet alleen een afwijking van het eerste lid maar ook van het nieuwe tweede lid. Zie ook de toelichting op onderdeel K van Stb. 2013, 75 Tabel 2.75 is overeenkomstig bij deze wijziging aangepast. Verder is in deze tabel de aansturing van de grenswaarden van artikel 2.76, eerste lid, geschrapt voor het bouwwerk geen gebouw zijnde. Deze grenswaarden hadden geen betekenis omdat het eerste lid niet op bouwwerken geen gebouw zijnde van toepassing is. De veronderstelling is dat bij een bouwwerk, geen gebouw zijn, nimmer sprake is van “binnenlucht”. Die veronderstelling is niet helemaal juist, want een tunnel is blijkens de jurisprudentie een bouwwerk, geen gebouw zijnde, maar de tunnelbuizen zijn qua brandveiligheid niet aan te merken als “buiten”.
Afdeling 2.10Beperking van uitbreiding van brand
Algemeen
De kans op een snelle uitbreiding van brand moet voldoende worden beperkt om een eventuele brand in een gebouw beheersbaar te kunnen houden. Met het woord «snelle» is tot uitdrukking gebracht dat de uitbreiding van brand, door de aangebrachte brandscheidingen zodanig moet worden vertraagd dat veilig vluchten mogelijk is. De belangrijkste bouwkundige voorziening daarbij is de brandcompartimentering. Een brandcompartiment is een gedeelte van een bouwwerk of een groep bouwwerken bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand (zie de toelichting op artikel 1.1). Bij woningen wordt bij de benoeming van brandcompartimenten (en subbrandcompartimenten, zie afdeling 2.11) geen onderscheid meer gemaakt tussen woningen (woonfuncties) in een woongebouw en andere woningen. Deze wijziging heeft alleen betrekking op de structuur en niet op het niveau van eisen.
§ 2.10.1Nieuwbouw
Artikel 2.81Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid luidt dat een te bouwen bouwwerk zodanig is dat de kans op een snelle uitbreiding van brand voldoende wordt beperkt. Dit is vergeleken met de functionele eis van de oude afdeling 2.13, waar gesproken werd van het voldoende beperken van de uitbreiding van brand, een vooral redactionele aanpassing. De nieuwe tekst doet beter recht aan het samenspel tussen de weerstand tegen uitbreiden van brand van het gebouw zelf en het menselijk ingrijpen om het uitbreiden van brand te beperken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
In tabel 2.81 is bij Stb. 2014 51 de aansturing van de artikelen 2.82, 2.83 en 2.84 gewijzigd wat betreft de subgebruikfuncties woonwagen en lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren. In tabel 2.81 werd het achtste lid van artikel 2.82 ten onrechte voor de lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren aangestuurd. Genoemd achtste lid dat een uitzondering geeft voor een lichte industriefunctie voor zover deze bestemd is voor landbouwactiviteiten is alleen van toepassing op de "andere lichte industriefunctie". Dit is in de tabel aangepast bij Stb. 2017, 268.
Tabel 2.81 is bij Stb 2020, 189 gewijzigd. In tabel 2.81 is het zesde lid van artikel 2.82 niet meer aangestuurd voor een overige gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen. Dit is gedaan naar aanleiding van een signaal van de Adviescommissie Toepassing en Gelijkwaardigheid Bouwvoorschriften. Bij de behandeling van een adviesaanvraag is door de commissie namelijk geconstateerd dat parkeergarages tot 1000 m2 op grond van dit zesde lid niet in een brandcompartiment hoeven te liggen. In de praktijk ging men er steeds vanuit dat dit wel geval was, uitgaande dat de vuurbelasting groter is dan 500 MJ/m2, waardoor niet werd voldaan aan de betreffende vuurbelasting voorwaarde van artikel 2.82, zesde lid. Gebleken is echter dat deze vuurbelasting minder is dan 500 MJ/m2, waardoor de onwenselijke situatie ontstaat dat parkeergarages (onder bijvoorbeeld woongebouwen) niet in een brandcompartiment hoeven te liggen. Door de aansturing van het zesde lid van artikel 2.82 in tabel 2.81 te laten vervallen, is dit gerepareerd.
In artikel 2.82 is het derde lid niet meer aangestuurd voor stallen. In samenhang met het nieuwe elfde lid van artikel 2.83 en het nieuwe zesde lid van artikel 2.84 betekent dit dat iedere technische ruimte bij deze subgebruiksfunctie een afzonderlijk brandcompartiment moet zijn, met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 60 minuten. Dit is om dieren in stallen beter te beschermen tegen brand. In de tabel is bij Stb. 2014, 51 het eerste lid van artikel 2.84 niet meer aangestuurd voor woonwagens. Het eerste lid betekent namelijk een brandwerendheid van ten minste 60 minuten. Hiermee is een onbedoelde verzwaring ten opzichte van de Handreiking brandveiligheid van woonwagens en woonwagenlocaties (VROM-inspectie 2009) gecorrigeerd.
Artikel 2.82Ligging
In dit artikel is aangegeven wanneer een ruimte wel of niet in een brandcompartiment moet liggen. De omvang van het brandcompartiment is geregeld in artikel 2.83 en de eisen waaraan het brandcompartiment moet voldoen (de wering tegen branddoorslag en brandoverslag) in artikel 2.84.
Het eerste lid geeft het basisvoorschrift. Iedere besloten ruimte moet in een brandcompartiment liggen. In een brandcompartiment kunnen afhankelijk van de feitelijke situatie ook meerdere besloten ruimten liggen. Zo liggen de woonkamer, keuken, slaapkamers en andere ruimten in een woning over het algemeen in hetzelfde brandcompartiment. Als van een ruimte niet impliciet of expliciet is aangegeven dat deze in een brandcompartiment moet liggen, dan behoeft een dergelijke ruimte niet in een brandcompartiment te liggen. Als de ruimte wel binnen de grenzen van een brandcompartiment ligt, wordt de ruimte tot het brandcompartiment gerekend.
Het tweede lid is gericht op een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m.
In aanvulling op het eerste lid is bepaald dat zowel een besloten als een niet besloten gedeelte van een wegtunnelbuis in een brandcompartiment moet liggen. Een wegtunnelbuis staat per slot van rekening aan twee zijden in open verbinding met de buitenlucht en is daarom nabij de tunnelmond geen besloten ruimte in de zin van dit besluit. Toch mag een wegtunnelbuis niet per definitie worden beschouwd als een niet besloten ruimte in de zin van dit besluit. Zie ook artikel 2.107, twaalfde lid.
Het derde lid somt een aantal besloten ruimten op die niet in een brandcompartiment behoeven te liggen, het mag echter wel. Aangenomen mag worden dat in de genoemde ruimten het risico op een onbeheersbare brand verwaarloosbaar is, zodat het niet nodig is dat die ruimte in een brandcompartiment ligt. Ook een liftschacht (onderdeel c) en een technische ruimte (onderdeel d) behoeven als aan de randvoorwaarden in die onderdelen is voldaan niet in een brandcompartiment te liggen. Opgemerkt wordt dat ruimten die niet goed van elkaar zijn gescheiden als één geheel moeten worden beschouwd. Dit betekent dat de totale oppervlakte van deze ruimtes moet worden opgeteld om te beoordelen of ze buiten een brandcompartiment mogen liggen. In artikel 2.82 is bij Stb. 2014, 51 het derde lid niet meer aangestuurd voor stallen. In samenhang met het nieuwe elfde lid van artikel 2.83 en het nieuwe zesde lid van artikel 2.84 vervat in dit Staatsblad betekent dit dat iedere technische ruimte bij deze subgebruiksfunctie een afzonderlijk brandcompartiment moet zijn, met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 60 minuten. Dit is om dieren in stallen beter te beschermen tegen brand.
Het vierde lid geeft aan dat een ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute nooit in een brandcompartiment mag liggen. Omdat een liftschacht (die aan de randvoorwaarden voldoet) volgens het derde lid niet in een brandcompartiment behoeft te liggen, is het mogelijk een liftschacht op te nemen in een ruimte waardoor een in het vierde lid bedoelde extra beschermde verkeersruimte voert. Het is ook mogelijk een liftschacht op te nemen in een brandcompartiment zodat de lift direct op een verblijfsgebied kan aansluiten. Een dergelijke liftschacht behoeft niet te voldoen aan de in het derde lid, onderdeel c, gegeven voorwaarden voor een buiten een brandcompartiment gelegen lift. De brandveiligheid van een liftkooi, de attributen in een liftschacht en andere onderdelen van een lift wordt geregeld via de Europese richtlijn liften en het Warenwetbesluit liften. De aankleding van de lift en in het bijzonder van de liftkooi zal uiteraard moeten voldoen aan de voorschriften van artikel 7.4.
Het vijfde lid regelt voor de industriefunctie en de overige gebruiksfunctie dat ook de niet besloten gebruiksgebieden in een brandcompartiment moeten liggen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een inpandige houtopslag die vanwege de noodzakelijke ventilatie vaak in een niet besloten ruimte ligt.
Het zesde lid tot en met achtste lid geven voor een beperkt aantal gebruiksfuncties uitzonderingen op het eerste en vijfde lid. De uitzonderingen betreffen nauwkeurig omschreven situaties waarvan mag worden aangenomen dat de kans op het ontstaan van een onbeheersbare brand er betrekkelijk gering is.
Het zesde lid is van toepassing op de industriefunctie en op bouwwerken geen gebouw zijnde met een geringe vuurbelasting.
Het zevende lid regelt dat het eerste en vijfde lid niet van toepassing zijn op een of meer aangrenzende bouwwerken met een totale gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m² (bij de lichte industriefunctie en bouwwerken geen gebouw zijnde). Hiermee wordt voorkomen dat zonder meer een berging of een schuurtje tegen de bebouwing op het aangrenzende perceel kan worden geplaatst of dat een oneindig grote reeks bergingen tegen elkaar kan worden geplaatst zonder dat deze in een brandcompartiment liggen. Ook is hiermee duidelijk dat een berging in een woongebouw in een brandcompartiment moet liggen en dat er altijd een brandscheiding moet zijn tussen de bergingen en het portiek of vluchttrappenhuis. Bij het bepalen van de totale omvang gaat het namelijk om alle bouwwerken (en bouwwerkonderdelen) ongeacht de gebruiksfunctie daarvan, zodat een berging in een woongebouw nooit onder de vrijstelling van de zevende lid kan vallen. De uitzondering voor de lichte industriefunctie en de overige gebruiksfunctie geldt uitsluitend voor zover de totale gebruiksoppervlakte niet groter is dan 50 m2[Stb 2011, 676]. Daarbij moet niet alleen worden gekeken naar de gebruiksoppervlakte van het bouwwerk waarin de gebruiksfunctie zelf ligt maar ook naar aangrenzende bouwwerken, ongeacht de gebruiksfunctie van die aangrenzende bouwwerken. Dit betekent dat wanneer een schuurtje in een rij met een aantal andere schuurtjes staat de totale gebruiksoppervlakte van de rij schuurtjes bepalend is. Wordt een schuurtje (buitenberging) opgenomen in een flatgebouw, dan moet dat schuurtje in een brandcompartiment liggen omdat de totale gebruiksoppervlakte van dat flatgebouw groter zal zijn dan 50 m2. Wordt een schuurtje tegen een huis aangebouwd, dan moet dat schuurtje in een brandcompartiment liggen indien de gezamenlijke gebruiksoppervlakte groter is dan 50 m2. Als dat zelfde schuurtje bij de woning behoort kan er sprake zijn van een nevenfunctie zodat het schuurtje in hetzelfde brandcompartiment als die woonfunctie mag liggen (artikel 2.83, vijfde lid). Behoort dat schuurtje niet bij die woning, dan moet het schuurtje in een afzonderlijk brandcompartiment liggen.
Het zevende lid doet geen afbreuk aan het voorschrift van artikel 2.83, vijfde lid, dat regelt dat een berging of andere nevenfunctie in hetzelfde brandcompartiment als de betreffende woning mag liggen. Op grond van de artikelen 2.83, derde lid, is het niet nodig om tussen de bergruimten onderling een brandscheiding aan te brengen.
Het achtste lid geeft een uitzondering op het eerste en vijfde lid voor kassen met een beperkte permanente vuurbelasting.
Artikel 2.83Omvang
Het doel van brandcompartimentering is de ongehinderde uitbreiding van een brand te beperken tot een gedeelte van het gebouw. Dit artikel stelt eisen aan de maximale omvang van een brandcompartiment, zodat een eventuele brand beheersbaar blijft. Wanneer de brand binnen het brandcompartiment blijft, draagt dit bij aan de veiligheid van personen in andere gedeelten van het gebouw. Een brandcompartiment mag om zijn functie van brandbegrenzer goed te kunnen vervullen niet te groot zijn. Ook kan het zinvol zijn ruimten met een bijzonder brandrisico in een afzonderlijk brandcompartiment op te nemen. Onder bepaalde omstandigheden kan het toch mogelijk zijn een groter brandcompartiment te realiseren met een beroep op gelijkwaardigheid. Zie de toelichting op artikel 1.3.
Het eerste lid geeft de basis-eis die regelt dat de omvang van een brandcompartiment niet groter mag zijn dan de in tabel 2.81 aangegeven waarde. Voortaan is het mogelijk om bij de industriefunctie een brandcompartiment te realiseren met een gebruiksoppervlakte van 2.500 m² in plaats van 1.000 m² die op grond van het Bouwbesluit 2003 was toegestaan.
Het tweede lid geeft aan dat er ten hoogste 4 woonwagens met bijgebouwen (zie voor het begrip «nevenfunctie» artikel 1.1) bij elkaar mogen liggen binnen een brandcompartiment, op voorwaarde dat de totale gebruiksoppervlakte in dat brandcompartiment aan woonwagens en bijgebouwen niet groter is dan 500 m². De onderlinge afstand die hierbij tussen de woonwagens moet worden aangehouden is niet in dit besluit geregeld. De denkbeeldige afstand van 5 m in artikel 2.84, achtste lid, die in de praktijk soms als onderlinge afstand wordt aangehouden is daar niet voor bedoeld. De in dat artikel genoemde afstand is alleen een rekenwaarde. De daadwerkelijke afstand tussen de woonwagens volgt uit het bestemmingsplan. Dit (tweede) lid geeft het bevoegd gezag alleen de mogelijkheid om op te treden tegen een brandonveilige opstelling van woonwagens al dan niet als gevolg van een onjuiste afstand tussen de woonwagens onderling. Een clusteromvang van ten hoogste 4 woonwagens biedt voldoende brandveiligheid en laat ruimte om woonwensen in te willigen. Bij dit tweede lid zijn de aanbevelingen uit de handreiking Brandveiligheid van woonwagens en woonwagenlocaties, VROM-Inspectie, 15 maart 2009 verwerkt. In het tweede lid van artikel 2.83 is bij Stb. 2014, 51 de gebruiksoppervlakte binnen het brandcompartiment van ten hoogste 500 m2 verruimd naar ten hoogste 1.000 m2. Hiermee is het mogelijk om voortaan grotere woonwagens dan 125 m2 te plaatsen binnen een brandcompartiment. Dit gewijzigde voorschrift past beter binnen de uitgangspunten van de hierboven genoemde Handreiking brandveiligheid van woonwagens en woonwa-genlocaties, op basis waarvan de afgelopen jaren veel woonwagenlocaties opnieuw zijn ingericht.
Het derde lid bepaalt dat een brandcompartiment zich niet over meer dan een perceel mag uitstrekken. Het is dus niet toegestaan dat een brandcompartiment zich uitstrekt over meer dan één perceel, waarbij moet worden uitgegaan van de in de bouwaanvraag aangegeven perceelindeling. Een brandcompartiment mag zich wel uitstrekken over meer dan een gebouw (een groep gebouwen) mits de gebouwen op hetzelfde perceel liggen.
Aan het vierde lid wordt voor wegtunnels voldaan wanneer elke wegtunnelbuis brandwerend is gescheiden van een andere wegtunnelbuis. Dit betekent dat een andere wegtunnelbuis wel altijd in een ander brandcompartiment moet liggen. Andere ruimten, zoals een technische ruimte of hulppost mogen, voor zover deze niet in een andere wegtunnelbuis liggen, wel in hetzelfde brandcompartiment liggen. Het is dus ook niet uitgesloten dat in hetzelfde brandcompartiment als de tunnelbuis nog andere ruimten liggen. Het eerste lid benadrukt [Stb. 2011, 676] dat in een brandcompartiment van een woonfunctie slechts één woning mag liggen. Verder mogen in dat brandcompartiment uitsluitend gebruiksfuncties van een andere soort liggen indien die gebruiksfuncties nevenfuncties van die ene woonfunctie zijn. In de meeste gevallen zal het slechts om een enkele nevenfunctie gaan zoals bijvoorbeeld een buitenberging (overige gebruiksfunctie). Het kan ook voorkomen dat er daarnaast ook een kantoor aan huis of een andere nevenfunctie is. Een gemeenschappelijk verblijfsgebied behoort per definitie aan meer dan een woonfunctie.
Uit het zesde lid [Stb. 2011, 676] volgt dat woningen (in een woongebouw) een gemeenschappelijk verblijfsgebied mogen hebben indien dit verblijfsgebied in een afzonderlijk brandcompartiment ligt. Bij een woning met een gemeenschappelijk verblijfsgebied, moet gedacht worden aan een woning met bijvoorbeeld met een gemeenschappelijke huiskamer en keuken. De gemeenschappelijke ruimten mogen dus niet binnen het brandcompartiment van een van de woningen liggen. Een gemeenschappelijke ruimte is een ruimte die ten dienste staat van een aantal afzonderlijke woonfuncties. Het gaat in dit artikellid dus niet om de ruimten binnen een woning die door verschillende bewoners van die woning, bijvoorbeeld een woonfunctie voor kamergewijze verhuur, worden gedeeld. Een dergelijke ruimte is niet een gemeenschappelijke maar een gezamenlijke ruimte (zie artikel 1.4).
Het zevende lid moet worden onderscheiden van artikel 2.82, derde lid, onderdeel d. De in dat artikellid bedoelde kleinere technische ruimte (ten hoogste 50 m²) behoeft niet in een brandcompartiment te liggen. Als een dergelijke kleinere ruimte wel in een brandcompartiment ligt dan mag deze samen met andere ruimten in dat brandcompartiment liggen. De in dit zevende lid beschreven grotere technische ruimte (meer dan 50 m²) of een technische ruimte voor verbrandingstoestellen met een totale nominale belasting van meer dan 130 kW is altijd in een afzonderlijk brandcompartiment.
Het achtste lid geeft een uitzondering op het eerste lid voor nevenfuncties van een industriefunctie. Het gaat dan bijvoorbeeld om een kleine kantine of kantoorruimte die ten dienste staat van die industriefunctie. Uit de tabel blijkt dat de uitzondering geldt voor een bijeenkomstfunctie (kantine of vergaderruimte), een kantoorfunctie, een onderwijsfunctie (leslokaal), een winkelfunctie of een overige gebruiksfunctie. Op grond van het eerste lid mogen dergelijke gebruiksfuncties niet in een brandcompartiment liggen dat groter is dan 1.000 m². Als die gebruiksfuncties ten dienste staan van de industriefunctie dan behoeven die gebruiksfuncties niet in een brandcompartiment van maximaal 1.000 m² te liggen, maar mogen deze deel uitmaken van het brandcompartiment van de industriefunctie, dat zoals in de tabel is aangegeven maximaal 2.500 m² mag zijn. De omvang van de nevenfuncties samen mag dan niet meer dan 100 m² zijn.
Het negende lid geeft voor de celfunctie een afwijking van het eerste lid. Een brandcompartiment waarin een cel ligt, mag niet groter zijn dan 500 m² en mag nooit meer dan 77% van de gebruiksoppervlakte van het gebouw zijn. Aan deze beide voorschriften moet gelijktijdig zijn voldaan. Uit dit negende lid volgt dat een gebouw met een celfunctie naast het brandcompartiment waarin de cellen liggen altijd een buiten dat brandcompartiment gelegen gebruiksoppervlakte moet hebben. Deze gebruiksoppervlakte is noodzakelijk om de personen, bij brand in het brandcompartiment met cellen, buiten dat brandcompartiment in veiligheid te brengen.
Het tiende lid maakt duidelijk dat een brandcompartiment met bedgebied voor bedgebonden patiënten [Stb. 2011, 676]. niet meer dan 77% van de gebruiksoppervlakte van een bouwlaag mag omvatten. Op die manier kunnen personen, bij brand in het brandcompartiment, zo nodig met bed en al, in een buiten dat brandcompartiment maar wel op dezelfde verdieping gelegen ruimte in veiligheid worden gebracht Het tiende lid is van belang voor het in veiligheid kunnen brengen van bedgebonden patiënten. Deze moeten bij brand met bed en al verplaatst kunnen worden naar een andere brandcompartiment op dezelfde bouwlaag. Bij niet bedgebonden patiënten in een bedgebied zijn deze voorzieningen niet nodig omdat deze patiënten zelfstandig via de reguliere vluchtroutes naar een veilige plaats kunnen vluchten.
Na het tiende lid van artikel 2.83 is bij Stb. 2014, 51 een elfde lid met een specifiek voorschrift voor de lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren toegevoegd. Hiermee wordt voorkomen dat een brand in een technische ruimte overslaat naar een naastgelegen brandcompartiment waarin dieren aanwezig zijn. Zie verder hierboven de toelichting op tabel 2.81.
Artikel 2.84Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag
Een brandcompartiment kan pas als brandcompartiment functioneren als aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment (in de praktijk ook afgekort tot wbdbo) is voldaan. Brandoverslag betekent in dit verband de uitbreiding van brand via de buitenlucht, terwijl met «branddoorslag» wordt bedoeld de branduitbreiding door een constructieonderdeel heen. De wbdbo wordt uitgedrukt in minuten.
Het eerste lid stelt een basiseis van 60 minuten wbdbo. Deze eis geldt van een brandcompartiment naar een ander brandcompartiment. Ook geldt deze eis van een brandcompartiment naar een drietal specifieke maar niet in een brandcompartiment gelegen ruimten. Het gaat dan om een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert, een liftschacht van een brandweerlift en een niet besloten veiligheidsvluchtroute. Uit dit voorschrift volgt dat bij een veiligheidsvluchtroute een wbdbo van 60 minuten geldt, ongeacht of deze vluchtroute door een besloten of een niet besloten ruimte voert. Een veiligheidsvluchtroute is per slot van rekening een bijzondere vorm van een extra beschermde vluchtroute (zie artikel 1.1). Daarbij moet worden opgemerkt dat een galerij van een flatgebouw in de regel geen veiligheidsvluchtroute is doch een extra beschermde vluchtroute.
Het tweede lid geeft een uitzondering op het eerste lid voor de wbdbo tussen een brandcompartiment en een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert. Dit voorschrift heeft alleen betrekking op de andere woonfunctie (dus niet van een woonwagen). Dit betekent dat er tussen een woning en een besloten verkeersruimte (corridor of gang in een woongebouw) kan worden volstaan met een wbdbo van 30 minuten. Het derde lid geldt ook alleen voor woningen. In afwijking van het eerste lid kan daar worden volstaan met een wbdbo van 30 minuten. Voorwaarden hierbij zijn dat de permanente vuurbelasting van het brandcompartiment (over het algemeen de woning) niet groter is dan 500 MJ/m² en dat in het woongebouw geen vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 7 m boven het meetniveau (zie artikel 1.1). Hieraan wordt in ieder geval voldaan bij woningen die bestaan uit materialen die niet of nauwelijks kunnen branden, zoals steen of beton. Het vierde lid geeft een afwijking van het eerste lid voor bijna alle gebruiksfuncties met uitzondering van een woonfunctie, een celfunctie en een gezondheidszorggebouw met bedgebied. Er kan worden volstaan met een wbdbo van 30 minuten als de in het eerste lid bedoelde ruimten op hetzelfde perceel liggen en als het gebouw geen vloeren heeft die hoger liggen dan 5 m boven het meetniveau. Aan beide voorwaarden moet zijn voldaan. Het vijfde lid geeft aan dat de in het vierde lid bedoelde reductie naar 30 minuten niet van toepassing is bij een brandcompartiment van een industriefunctie als de gebruiksoppervlakte van dat compartiment groter is dan 1000 m². Bij dergelijke grote brandcompartimenten geldt dus 60 minuten. In artikel 2.84 is bij Stb. 2014, 51 na het vijfde lid een nieuw zesde lid ingevoegd, waarmee voor stallen is bepaald dat het vierde lid niet van toepassing is. Het zevende lid. De uitzonderingen van het tweede tot en met vierde lid gelden niet voor een ruimte waardoor een veiligheidsvluchtroute voert. Bij een dergelijke ruimte geldt altijd een wbdbo van ten minste 60 minuten. Het achtste lid beoogt de bouwende partij niet onevenredig zwaar te belasten door de eventuele slechte kwaliteit van de belending. Daarom moet bij het bouwen ter beperking van het gevaar van brandoverslag altijd rekening worden gehouden met een spiegelsymmetrisch, maar verder identiek gebouw op een naburig perceel. Voor dit denkbeeldige, identieke gebouw moet men uitgaan van een identieke gevel die op dezelfde afstand van de perceelsgrens ligt als de gevel van het te bouwen gebouw Hiermee wordt het mogelijk een omgevingsvergunning aan te vragen zonder dat bekend is wat op het belendende perceel zal worden gerealiseerd. Overigens moet ook wanneer er aan de andere kant van de perceelsgrens al een gebouw staat, ongeacht de kwaliteit van dat gebouw, worden uitgegaan van een spiegelsymmetrisch aan het eigen te bouwen gebouw identiek gebouw. Voor het geval op het belendende perceel geen bouwbestemming rust en ook niet is bestemd voor een speeltuin, kampeerterrein of opslag van brandgevaarlijke stoffen of de opslag van brandbare niet milieugevaarlijke stoffen, kan de spiegeling plaatsvinden als ware het perceel gelegen aan openbaar groen. Hierbij kan zo nodig een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.3 worden gedaan, ter beoordeling van het bevoegd gezag. Ook in het negende lid, dat betrekking heeft op de wbdbo bij een woonwagen, wordt uitgegaan van de spiegelsymmetrie. Bij de bepaling van de wbdbo tussen woonwagens wordt niet uitgegaan van de werkelijke afstand tussen woonwagens maar van een theoretische afstand van 5 m. Dit maakt het mogelijk de wbdbo van een woonwagen te bepalen zonder dat de uiteindelijke standplaats bekend is. Dit wil dus niet zeggen dat de woonwagens daadwerkelijk op deze afstand moeten worden geplaatst. De uiteindelijke plaatsing wordt bepaald op basis van het bestemmingsplan, waarbij rekening moet worden gehouden met het gestelde in artikel 2.83, tweede lid, van dit besluit. Nu het eerste lid van artikel 2.84 niet meer voor woonwagens is aangestuurd volgt uit het nieuwe tiende lid, ingevoegd bij Stb. 2014, 51, een brandwerendheid van 30 minuten tussen twee compartimenten van vier woonwagens (als bedoeld in het tweede lid van artikel 2.83). Het vaststellen of aan deze 30 minuten is voldaan, is niet eenvoudig omdat hierbij niet alleen moet worden uitgegaan van de brandwerendheid van een afzonderlijke woonwagen, maar van het geheel van de vier geclusterde woonwagens. Daarom biedt dit tiende lid ook de mogelijkheid om te volstaan met een afstand van 5 meter tussen de twee clusters van woonwagens. Deze afstand zal in het algemeen overeenstemmen met een brandwerendheid van 30 minuten. Een brandwerendheid van 30 minuten kan overigens ook worden aangetoond door het plaatsen van een afzonderlijke brandwerende muur tussen twee compartimenten. Met het nieuwe elfde lid, ingevoegd bij Stb 2014, 51, is geregeld dat bij de lichte industriefunctie voor het bedrijfsmatig houden van dieren geen eis geldt voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een brandcom-partiment en een kleine technische ruimte. De bescherming van een technische ruimte tegen brand in een ander brandcompartiment is namelijk niet beoogd. Het omgekeerde, bescherming tegen brand in een technische ruimte, is wel beoogd. Het daartoe strekkende voorschrift is opgenomen in het elfde lid van artikel 2.83.
Artikel 2.85Verbouw
Artikel 2.85 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. De artikelen 2.82 tot en met 2.84 zijn van overeenkomstige toepassing. Bij de artikelen 2.82 en 2.83 mag daarbij worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. De in artikel 2,85 bedoelde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag moet in alle gevallen ten minste 30 minuten zijn. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1. Op het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing. Dit volgt uit artikel 1.12.
Artikel 2.86Tijdelijke bouw
Op een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 2.82 en 2.83 onverkort van toepassing. Artikel 2.84 is van overeenkomstige toepassing, waarbij in alle gevallen met een wbdbo van ten minste 30 minuten kan worden volstaan. Dit is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op tijdelijke bouwwerken de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn.
§ 2.10.2Bestaande bouw
Artikel 2.87
Zie de toelichting op paragraaf 2.10.1, Nieuwbouw. De wijzigingen [Stb. 2011, 676] van artikel 2.89 (bestaande bouw) vergelijkbaar met de wijzigingen [Stb. 2011, 676] in artikel 2.83 (nieuwbouw).
Aan artikel 2.90 is bij stb 2014, 51 een derde lid toegevoegd. Dit voorschrift voor bestaande woonwagens is vergelijkbaar met het nieuwe tiende lid van artikel 2.84 voor nieuwbouw. Tabel 2.87 is overeenkomstig aangepast.
Artikel 2.88
Zie de toelichting op paragraaf 2.10.1, Nieuwbouw. De wijzigingen [Stb. 2011, 676] van artikel 2.89 (bestaande bouw) vergelijkbaar met de wijzigingen [Stb. 2011, 676] in artikel 2.83 (nieuwbouw).
Aan artikel 2.90 is bij stb 2014, 51 een derde lid toegevoegd. Dit voorschrift voor bestaande woonwagens is vergelijkbaar met het nieuwe tiende lid van artikel 2.84 voor nieuwbouw. Tabel 2.87 is overeenkomstig aangepast.
Artikel 2.89
Zie de toelichting op paragraaf 2.10.1, Nieuwbouw. De wijzigingen [Stb. 2011, 676] van artikel 2.89 (bestaande bouw) vergelijkbaar met de wijzigingen [Stb. 2011, 676] in artikel 2.83 (nieuwbouw).
Aan artikel 2.90 is bij stb 2014, 51 een derde lid toegevoegd. Dit voorschrift voor bestaande woonwagens is vergelijkbaar met het nieuwe tiende lid van artikel 2.84 voor nieuwbouw. Tabel 2.87 is overeenkomstig aangepast.
Artikel 2.90
Zie de toelichting op paragraaf 2.10.1, Nieuwbouw. De wijzigingen [Stb. 2011, 676] van artikel 2.89 (bestaande bouw) vergelijkbaar met de wijzigingen [Stb. 2011, 676] in artikel 2.83 (nieuwbouw).
Aan artikel 2.90 is bij stb 2014, 51 een derde lid toegevoegd. Dit voorschrift voor bestaande woonwagens is vergelijkbaar met het nieuwe tiende lid van artikel 2.84 voor nieuwbouw. Tabel 2.87 is overeenkomstig aangepast.
Afdeling 2.11Verdere beperking van uitbreiding van brand en beperking van verspreiding van rook
Algemeen
Ieder brandcompartiment moet worden ingedeeld in één of meer subbrandcompartimenten of in verkeersruimten waardoor een beschermde vluchtroute voert zodat brand en rook zich niet ongelimiteerd door het brandcompartiment kunnen verspreiden. Uitgangspunt is dat alle ruimten waarin brand zou kunnen ontstaan binnen een subbrandcompartiment liggen. In een subbrandcompartiment is men enige tijd beschermd tegen een brand die elders in het brandcompartiment is ontstaan. Dit is vooral ook van belang voor mensen die slapen of die niet zelfstandig kunnen vluchten, zoals zeer kleine kinderen, bedgebonden patiënten of gedetineerden. In dergelijke gevallen is ten slotte meer tijd nodig om iedereen in veiligheid te brengen. Ook biedt een subbrandcompartiment bescherming tegen de brand in het subbrandcompartiment dat juist is ontvlucht. Vergeleken met het Bouwbesluit 2003 heeft het begrip «subbrandcompartiment» een bredere betekenis gekregen. Onder een subbrandcompartiment wordt voortaan ook het oude rookcompartiment begrepen. Het begrip «rookcompartiment» heeft in dit besluit geen zelfstandige betekenis. Het niveau van eisen is door deze vereenvoudiging niet gewijzigd. Bij woningen wordt bij de benoeming van subbrandcompartimenten (en brandcompartimenten, zie afdeling 2.10) geen onderscheid meer gemaakt tussen woningen (woonfuncties) in een woongebouw en andere woningen. Deze laatste wijziging heeft geen invloed op het niveau van eisen. Zie hiervoor ook het algemeen deel van de toelichting.
§ 2.11.1Nieuwbouw
Artikel 2.91Aansturingsartikel
Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat uitbreiding van brand in verdergaande mate wordt beperkt dan wordt beoogd met paragraaf 2.10.1. en dat veilig kan worden gevlucht. Deze functionele eis (eerste lid) benadrukt dat de voorschriften van afdeling 2.10 een stap zijn in het brandveilig bouwen, met afdeling 2.11 wordt een volgende stap gezet. De naam van dit hoofdstuk is dan ook «verdere beperking van uitbreiding van brand en beperking van verspreiding van rook».
De tabel van het tweede lid [Stb. 2011, 676].wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
In tabel 2.91 zijn het derde en vierde lid van artikel 2.92, het eerste lid van artikel 2.93 en het tweede en derde lid van artikel 2.94 op grond van Stb. 2014, 51, niet meer aangestuurd voor de woonwagen. Dit betekent dat bij een woonwagen geen voorschriften meer gelden voor beschermde subbrandcompartimenten. Bij woonwagens kan voortaan worden volstaan met de eisen voor brandcompartimentering zoals opgenomen in de artikelen 2.82, 2.83 en 2.84. Ook is in deze tabel de grenswaarde voor de omvang van een beschermd subbrandcompartiment voor woonwagens gewijzigd van 500 m2 naar 1.000 m2. Hiermee is de tabel in overeenstemming gebracht met artikel 2.83, tweede lid. Hiermee zijn de voorschriften van hoofdstuk 2.11 in overeenstemming met de Handreiking brandveiligheid van woonwagens en woonwagenlocaties.
Bij Stb. 2021, 147 is tabel 2.91 aangepast. In dat Staatblad zijn de artikelen 2.94a en 2.95a nieuw ingevoegd. De Europese rookwerendheidsklassen zijn in artikel 2.94a en 2.95b overgenomen in lijn met het Advies normcommissie NEN 6075 Aansturing rookdoorgangscriteria over Sa/S200. 1
Opmerking BRISDeze verwijzing is niet juist. Het gaat om een advies naar aanleiding van de herziening van NEN 6075:2020 waarbij van de S-criteria is overgestapt naar de R-criteria.
1 Advies normcommissie NEN 6075 Aansturing rookdoorgangscriteria, 11 mei 2014
Bij Stb. 2021, 658 is tabel 2.91 aangepast. In tabel 2.101 is abusievelijk nog naar het achtste lid verwezen voor hoogte van een vluchtroute terwijl dat door de vernummering in Stb. 2021, 147 het zesde lid moest zijn. Tabel 2.101 is hierop aangepast. Tabel 2.91 was tot slot nog niet aangepast aan het feit dat artikel 2.95 Bouwbesluit 2012 sinds Stb. 2021, 147 twee leden heeft. Dit is nu hersteld. Het tweede lid is daarbij alleen aangestuurd voor de «overige woonfunctie» overeenkomstig de nota van toelichting.
Artikel 2.92Ligging
Dit artikel bevat de basiseisen. Het eerste lid bepaalt dat een brandcompartiment moet worden ingedeeld in subbrandcompartimenten of in verkeersruimten waardoor een beschermde vluchtroute loopt. Dit betekent dat alle in een brandcompartiment gelegen ruimten, dus ieder functiegebied, verblijfsgebied met de daarin gelegen ruimten, ook in een subbrandcompartiment moeten liggen. Een buiten een brandcompartiment gelegen ruimte als bedoeld in artikel 2.82, derde lid, behoeft ook niet in een subbrandcompartiment te liggen. Een brandcompartiment kan zowel volledig bestaan uit subbrandcompartimenten of uit een of meer subbrandcompartimenten en een of meer verkeersruimten waardoor een beschermde vluchtroute voert. Of daadwerkelijk beschermde vluchtroutes aanwezig moeten zijn volgt uit afdeling 2.12.
Het tweede lid benadrukt dat een beschermde vluchtroute niet direct in een subbrandcompartiment mag liggen, maar in een verkeersruimte. Daarom zal tussen een subbrandcompartiment (waarin brand kan ontstaan) en een ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert altijd een brand- en rookwerende scheiding (dit is een eis aan de verkeersruimte )aanwezig moeten zijn. Op die manier is een beschermde vluchtroute beschermd bij brand in een van de aanliggende functie- of verblijfsgebieden (subbrandcompartimenten).
Het derde lid biedt de mogelijkheid om een verblijfsgebied voor bewakingsdoeleinden, zoals een zusterpost in een ziekenhuis of een receptie in een kantoorgebouw, in een gang of hal waardoor een beschermde vluchtroute voert te plaatsen. Zou een dergelijk voor bewakingsdoeleinden bestemd verblijfsgebied wel in een subbrandcompartiment moeten liggen, dan zou op grond van artikel 2.94 tussen dat verblijfsgebied en de beschermde vluchtroute altijd een brandwerende scheiding moeten worden aangebracht. Een dergelijke fysieke scheiding zou het noodzakelijke contact met de op de zusterpost of receptie aangewezen ruimten bemoeilijken. Een oplossing daarvoor zou kunnen zijn de ruimte niet aan te merken als verblijfsgebied. Omdat dat zou betekenen dat de veiligheid en gezondheid voor de bewakers onvoldoende zijn gewaarborgd (bijvoorbeeld geen eisen aan de ventilatie) biedt dit de derde lid een alternatief. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat een wachtgelegenheid in datzelfde ziekenhuis of kantoorgebouw niet in een verblijfsruimte behoeft te liggen. In een ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert kan dus een wachtruimte worden ingericht, op voorwaarde dat de inrichting van deze wachtruimte het vluchten niet hindert en de brandveiligheid niet in gevaar brengt (zie ook hoofdstuk 7).In artikel 2.92, derde lid, onder a, is op grond van Stb 2020, 189, de verwijzing naar de eisen over de rook- en brandklasse voor een beschermde vluchtroute uitgebreid in verband met het nieuwe artikel 2.69a over de rook- en brandklasse voor elektrische leidingen en pijpisolatie.
Het vierde lid[Stb. 2011, 676] benadrukt dat een verblijfsgebied in een woonfunctie altijd in een beschermd subbrandcompartiment moet liggen. In een reguliere woning zal de begrenzing van het beschermd subbrandcompartiment overeenkomen met de begrenzing van het brandcompartiment als bedoeld in artikel 2.83 van het Bouwbesluit 2012.
Het vijfde lid [Stb. 2011, 676] stelt dat een bedgebied, dat wil zeggen een gebied waar personen kunnen slapen of aan bed gebonden zijn, altijd in een beschermd subbrandcompartiment moet liggen. Dit betekent dat voor een ruimte waar bedden worden gereinigd of opgeslagen, zoals bijvoorbeeld in zieken- of verpleeghuizen, of een operatieruimte, of een ruimte waar kan worden gerust, de eis voor een beschermd subbrandcompartiment niet geldt.
Het zesde lid lid[Stb. 2011, 676] stelt dat een cel in een beschermd subbrandcompartiment moet liggen. Een cel kan uit meerdere ruimten bestaan.
Het zevende lid [Stb. 2011, 676] schrijft voor dat elk logiesverblijf, zoals een hotelkamer, in een beschermd subbrandcompartiment moet liggen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat artikel 2.92 de basiseisen bevat omtrent de ligging van subbrandcompartimenten en beschermde subbrandcompartimenten. Dit is iets anders dan de omvang van het compartiment. De eisen aan de maximale omvang zijn opgenomen in artikel 2.93. Het is daarom altijd nodig om beide artikelen gelijktijdig te raadplegen.
Artikel 2.93Omvang
In artikel 2.93 van het Bouwbesluit 2012 wordt het begrip subbrandcompartiment telkens vervangen door beschermd subbrandcompartiment [Stb. 2011, 676]. Met deze wijziging wordt bewerkstelligd dat het vereiste beschermingsniveau van vluchtroutes, en het antwoord op de vraag of er een tweede vluchtroute nodig in grote lijnen het zelfde is als voor de invoering van het Bouwbesluit 2012. Hiermee is een onbedoelde verzwaring van het niveau van eisen weggenomen. Dit artikel stelt eisen aan de maximale omvang van beschermde [Stb. 2011, 676] subbrandcompartimenten bij de woonfunctie, de bijeenkomstfunctie, de celfunctie, de gezondheidszorgfunctie en de logiesfunctie. Aan andere gebruiksfuncties stelt dit artikel geen specifieke eisen omdat daar hooguit incidenteel sprake is van het bieden van slaapgelegenheid. Bij een incidenteel nachtgebruik (bijvoorbeeld het overnachten van padvinders in een scoutinggebouw) kan volstaan worden met een niet bouwkundige oplossing. Zie ook het algemeen deel van de toelichting. Aan de omvang van andere subbrandcompartimenten dan in dit artikel aangewezen worden alleen de eisen uit artikel 2.92 gesteld. Het is zinvol ruimten waar gebruikers een extra bescherming tegen brand nodig hebben in een afzonderlijk beschermd subbrandcompartiment van beperkte omvang te plaatsen. Men is in ieder beschermd subbrandcompartiment namelijk enige tijd beschermd tegen brand in andere gedeelten [andere beschermde subbrandcompartimenten] van het brandcompartiment. Wanneer de brand ontstaat in het beschermde subbrandcompartiment zelf, dan kan de ontruiming zich in eerste instantie richten op de evacuatie van het relatief beperkte aantal personen in dat beschermde subbrandcompartiment, en daarna pas op alle andere beschermde subbrandcompartimenten in het brandcompartiment. Een beschermd subbrandcompartiment mag om zijn functie van brand- en rookbegrenzer goed te kunnen vervullen dus niet te groot zijn. Met een beroep op de gelijkwaardigheidsbepaling van artikel 1.3 is het mogelijk een groter beschermd subbrandcompartiment te realiseren dan volgens deze afdeling mogelijk zou zijn. Met het begrip is beschermd subbrandcompartiment is gewaarborgd dat het vereiste beschermingsniveau van vluchtroutes, en het antwoord op de vraag of er een tweede vluchtroute nodig is in grote lijnen het zelfde is als voor de invoering van het Bouwbesluit 2012. Hiermee is geen sprake van onbedoelde verzwaring van het niveau van eisen ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676].
Het eerste lid stelt een grens aan de omvang van een beschermd subbrandcompartiment van een woonfunctie, een celfunctie, logiesfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied. Het voorschrift beperkt bij een bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen tot 4 jaar en 24-uurs opvang (kinderopvang met bedgebied) de omvang van een beschermd subbrandcompartiment omdat de hier aanwezige kinderen in het algemeen niet zelfstandig kunnen vluchten. In sommige gevallen zijn zij zelfs volledig aangewezen op hulp van het personeel. Bij andere kinderopvang (zonder bedgebied), zoals een dagverblijf voor kinderen ouder dan 4 jaar of buitenschoolse opvang, gelden dus geen specifieke eisen voor de omvang van het beschermde subbrandcompartiment en mag dat even groot zijn als het brandcompartiment zelf. De eisen hiervoor zijn gelijk aan die voor een onderwijsfunctie, omdat dit type opvang dikwijls in schoolgebouwen wordt gerealiseerd.
Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid om in een woonfunctie voor zorg met een gebruikoppervlakte van meer dan 500 m² een gezamenlijke verblijfsruimte (woonkamer) te creëren, met een grotere omvang dan voor de individuele wooneenheden is toegestaan. Bij een woonfunctie voor de zorg van niet meer dan 500 m² geldt het voorschrift voor de andere woonfunctie van het eerste lid.
Het derde lid regelt voor een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied dat een beschermd subbrandcompartiment in geen ruimten van een andere gebruiksfunctie mogen bevatten. Ruimten van ondergeschikt belang (nevenfuncties) mogen wel deel uitmaken van dit beschermde subbrandcompartiment.
Lid vier geeft expliciet aan dat elke cel een apart beschermd subbrandcompartiment moet zijn. Dit biedt de hoogst mogelijke bescherming als er brand uitbreekt in een ander beschermd subbrandcompartiment nabij die cel.
Het vijfde lid beperkt de omvang van een beschermd subbrandcompartiment in een gezondheidszorgfunctie met bedgebied tot ten hoogste 500 m². Een opslagruimte voor bedden is geen bedgebied. Binnen het beschermd subbrandcompartiment met bedgebied mogen ook ruimten liggen die ten dienste staan van die patiëntenkamers, zoals een ruimte voor toezicht door verplegend personeel. Een dergelijke ruimte mag echter ook buiten een beschermd subbrandcompartiment liggen (zie artikel 2.92, derde lid). Het vijfde lid geeft een algemeen voorschrift voor hen bedgebied.
Wanneer het gaat om bedgebonden patiënten dan is het nadere voorschrift van het zesde lid van toepassing Een bedgebonden patiënt is een patiënt die aan het bed is gekluisterd en daarom bij brand hulp nodig heeft om voldoende snel te kunnen vluchten. Wanneer het beschermde subbrandcompartiment bestemd is voor bedgebonden patiënten dan is de maximale omvang van het beschermde subbrandcompartiment in het vijfde lid afhankelijk van het bewakingsniveau. Bij een permanente bewaking, waarbij 24 uur per etmaal voldoende goed getraind personeel aanwezig is om de bedgebonden patiënten bij brand tijdig in veiligheid te kunnen brengen is een beschermd subbrandcompartiment van 500 m² toegestaan. Ontbreekt bewaking, dan mag het beschermde subbrandcompartiment niet groter zijn dan 50 m². Is het niveau van de bewaking afgestemd op het bij brand tijdig in veiligheid kunnen brengen van een bepaald aantal bedgebonden patiënten, dan mag de omvang van het beschermd subbrandcompartiment zodanig zijn, dat dat aantal bedgebonden patiënten daarin kan worden ondergebracht. Dit betekent dat in voorkomende gevallen een beschermd subbrandcompartiment kan worden toegestaan met een omvang die ligt tussen de 50 m² en 500 m². Het beschermd subbrandcompartiment mag echter, ongeacht het niveau van de bewaking, niet groter zijn dan 500 m².
Een logiesfunctie kan een aantal logiesverblijven (zie artikel 1.1) bevatten. Het zevende lid[Stb. 2011, 676] maakt expliciet dat elk logiesverblijf, zoals een hotelkamer, behalve een afzonderlijk subbrandcompartiment ook een afzonderlijk beschermd subbrandcompartiment is. Dit biedt de hoogst mogelijke bescherming als er brand uitbreekt in een ander beschermd subbrandcompartiment nabij dat logiesverblijf. In een groepsaccommodatie, zoals bij een kampeerboerderij, mogen de verschillende ruimten voor een enkele groep gasten samen in één beschermd subbrandcompartiment liggen. Deze verschillende ruimten zijn dan samen één logiesverblijf.
Het achtste lid [Stb. 2011, 676] is vergelijkbaar met artikel 2.136, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003. Deze toevoeging is nodig om het met het Bouwbesluit 2003 op dit onderdeel beoogde veiligheidsniveau te handhaven.
Artikel 2.94Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag
Dit artikel bevat de eisen aan de scheidingsconstructies die een subbrandcompartiment begrenzen. Deze scheidingsconstructies zijn dan de begrenzing van een uitbreidingsgebied van brand en rook. De scheidingsconstructies moeten daarom voldoende weerstand hebben tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) en rook in voldoende mate tegenhouden.
In het eerste lid is bepaald dat de weerstand tegen branddoorslag van een subbrandcompartiment naar een andere ruimte in het brandcompartiment tenminste 20 minuten is. Dit wordt berekend met behulp van het aspect vlamdichtheid Deze eis is in de plaats gekomen van de 30 minuten weerstand tegen rookdoorgang (wtrd) die in het Bouwbesluit 2003 aan rookcompartimenten werd gesteld. Volgens NEN 6075 verhoudt de wbdbo zich tot de weerstand tegen rookdoorgang als 2:3. De weerstand tegen rookdoorgang is nu omgezet in 20 minuten weerstand tegen branddoorslag waarbij alleen wordt uitgegaan van het aspect vlamdichtheid (E). Dit betekent dat bij de in dit lid bedoelde subbrandcompartimentende criteria straling (EW) en temperatuur (EI) buiten beschouwing blijven.
Bij Stb 2021, 658 is het eerste lid gewijzigd. Daarmee is bepaald dat de weerstand tegen branddoorslag van een subbrandcompartiment naar een beschermd subbrandcompartiment, gelegen in een ander subbrandcompartiment, tenminste 20 minuten moet zijn. Dit wordt berekend met behulp van het aspect vlamdichtheid (E). Dit betekent dat bij de in dit lid bedoelde subbrandcompartimenten de criteria straling (EW) en temperatuur (EI) buiten beschouwing blijven .
Het tweede lid stelt een zwaardere eis van 30 minuten aan de wbdbo van een beschermd subbrandcompartiment naar een andere ruimte in hetzelfde brandcompartiment. Hierop is de volledige in NEN 6068 bedoelde bepalingsmethode van toepassing. In het tweede lid van artikel 2.94 is sprake van een beschermd subbrandcompartiment [Stb. 2011, 676] (zie ook de toelichting op artikel 2.93). Bij het eerste lid is die aanvullende bescherming niet nodig, omdat het daarin bedoelde subbrandcompartiment vergelijkbaar is met het oude rookcompartiment. Zie ook de toelichting op het begrip ‘beschermd subbrandcompartiment’.
Het derde lid geeft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere voorschriften te geven omtrent de rookdoorgang van een subbrandcompartiment en van een beschermd subbrandcompartiment [Stb. 2011, 676] naar een andere ruimte
Artikel 2.94a Weerstand tegen rookdoorgang: subbrandcompartiment
Bij Stb. 2021, 147 is dit artikel nieuw ingevoegd. Het eerste lid regelt dat de weerstand tegen rookdoorgang van een subbrandcompartiment naar een ander subbrandcompartiment moet voldoen aan de volgens NEN 6075 te bepalen 1 rookwerendheidsklasse Ra. Het tweede lid regelt dat de weerstand tegen rookdoorgang van een subbrandcompartiment naar een besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert moet voldoen aan de volgens NEN 6075 te bepalen rookwerdendheidsklasse R200. Het derde lid regelt dat de weerstand tegen rookdoorgang van een subbrandcompartiment naar een beschermd subbrandcompartiment, gelegen in een ander subbrandcompartiment moet voldoen aan de volgens NEN 6075 te bepalen rookklasse R200. Het vierde lid regelt dat de weerstand tegen rookdoorgang van een subbrandcompartiment naar een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert moet voldoen aan de volgens NEN 6075 te bepalen rookklasse R200.
Opmerking BRIS1 “Europese” geschrapt. Het gaat om 3-D en de Europese norm regelt het voor producten 1-D.
Artikel 2.94b Weerstand tegen rookdoorgang: beschermd subbrandcompartiment
Bij Stb. 2021, 147 is dit artikel nieuw ingevoegd. Het eerste lid regelt dat de weerstand tegen rookdoorgang van een beschermd subbrandcompartiment naar een ander beschermd subbrandcompartiment moet voldoen aan de volgens NEN 6075 te bepalen rookklasse R200. Het tweede lid regelt voor een woonfunctie voor zorg met een gebruiksoppervlakte groter dan 500 m2, een celfunctie en een gezondheidszorgfunctie met bedgebied dat de weerstand tegen rookdoorgang van een beschermd subbrandcompartiment naar een subbrandcompartiment moet voldoen aan de volgens NEN 6075 te bepalen rookklasse R200. Het derde lid regelt voor een reguliere woonfunctie, een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang waar kinderen slapen (met bedgebied) en een logiesfunctie dat de weerstand tegen rookdoorgang van een subbrandcompartiment naar een beschermd subbrandcompartiment, gelegen in een subbrandcompartiment moet voldoen aan de volgens NEN 6075 te bepalen rookklasse Ra. Het vierde lid regelt dat de weerstand tegen rookdoorgang van een subbrandcompartiment naar een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert moet voldoen aan de volgens NEN 6075 te bepalen 1 rookklasse R200.
Opmerking BRIS1 “Europese” geschrapt. Het gaat om 3-D en de Europese norm regelt het voor producten 1-D.
Artikel 2.95Verbouw
Artikel 2.95 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen zijn de artikelen 2.92 tot en met 2.94 van overeenkomstige toepassing. Het minimum niveau dat daarbij moet worden aangehouden is echter het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1. Op het geheel vernieuwen is de volledige nieuwbouwparagraaf van toepassing. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat, tenzij anders is bepaald, de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn.
Als gevolg van de nieuw ingevoegde artikelen 2.94a en 2.94b is in Stb. 2021, 147 ook dit artikel in zijn geheel opnieuw geformuleerd. In het eerste lid is het bestaande artikel 2.95 opgenomen en zijn de nieuwe artikelen 2.94a en 2.94b daarin toegevoegd. Het nieuwe tweede lid regelt dat bij verbouw van een scheidingsconstructie tussen een woning en een gemeenschappelijke verkeersruimte voldaan moet worden aan het vierde lid van artikel 2.94b. Dit betekent dat de weerstand tegen rookdoorgang van een beschermd subbrandcompartiment (de woning) naar een besloten ruimte waardoor een beschermde of extra beschermde vluchtroute voert, 1 R200 moet zijn, bepaald volgens NEN 6075. Omdat bij bestaande bouw er ook sprake kan zijn van een beschermde route, is toegevoegd dat dit ook geldt voor een beschermde route. Als alleen de 2 deur in een scheidingsconstructie wordt vervangen, geldt de eis alleen voor de deur.
Opmerking BRIS1 Hier stond ten onrechte S200.
Opmerking BRIS2 Dit is onjuist. Een deur is geen scheidingsconstructie, maar een onderdeel daarvan. Dit betekent dat het S200 moet zijn.
Artikel 2.96Tijdelijke bouw
Dit artikel stelt dat voor een nieuw te bouwen tijdelijk bouwwerk de artikelen in deze afdeling onverminderd van toepassing zijn. Dit is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op tijdelijke bouwwerken de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn.
§ 2.11.2Bestaande bouw
Artikel 2.97
Zie de toelichting op paragraaf 2.11.1 Nieuwbouw. De grenswaarden bij bestaande bouw zijn lager dan bij nieuwbouw. Verder wordt opgemerkt dat waar bij nieuwbouw is uitgegaan van «beschermde vluchtroute» bij bestaande bouw is uitgegaan van «beschermde route» (zie ook de toelichting op artikel 1.1). Ook wordt bij bestaande bouw in een aantal gevallen nog uitgegaan van de weerstand tegen rookdoorgang (wtrd) en mag bij het bepalen of aan deze eisen is voldaan de kier onder de deur buiten beschouwing worden gelaten bij de celfunctie en de gezondheidszorgfunctie. In het derde lid van artikel 2.100 is geen sprake meer van onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676].
De artikelen 2.98, vijfde lid, en 2.99, derde lid, waren ten onrechte aangestuurd voor de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied. Deze onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 is bij Stb. 2013, 75, in tabel 2.97 gecorrigeerd. Omdat artikel 2.99, derde lid, alleen voor de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied was bedoeld en een verzwaring betekende ten opzichte van het verleden wat voor bestaande bouwwerken vanwege verworven rechten niet kan vervalt bij die wijziging tevens dit derde lid onder van nummering van de overige leden.
Tabel 2.97, voor bestaande bouw, is bij Stb. 2014, 51 vergelijkbaar met de nieuwbouwtabel 2.91 aangepast. Daarnaast is de onderverdeling in subgebruiksfuncties bij de bijeenkomstfunctie geschrapt. Deze onderverdeling was overbodig omdat de voorschriften bij bestaande bouw voor iedere bijeenkomstfunctie hetzelfde zijn. Hiermee zijn de voorschriften van hoofdstuk 2.11 in overeenstemming met de Handreiking brandveiligheid van woonwagens en woonwagenlocaties.
Artikel 2.98
Zie de toelichting op paragraaf 2.11.1 Nieuwbouw. De grenswaarden bij bestaande bouw zijn lager dan bij nieuwbouw. Verder wordt opgemerkt dat waar bij nieuwbouw is uitgegaan van «beschermde vluchtroute» bij bestaande bouw is uitgegaan van «beschermde route» (zie ook de toelichting op artikel 1.1). Ook wordt bij bestaande bouw in een aantal gevallen nog uitgegaan van de weerstand tegen rookdoorgang (wtrd) en mag bij het bepalen of aan deze eisen is voldaan de kier onder de deur buiten beschouwing worden gelaten bij de celfunctie en de gezondheidszorgfunctie. In het derde lid van artikel 2.100 is geen sprake meer van onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676].
De artikelen 2.98, vijfde lid, en 2.99, derde lid, waren ten onrechte aangestuurd voor de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied. Deze onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 is bij Stb. 2013, 75, in tabel 2.97 gecorrigeerd. Omdat artikel 2.99, derde lid, alleen voor de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied was bedoeld en een verzwaring betekende ten opzichte van het verleden wat voor bestaande bouwwerken vanwege verworven rechten niet kan vervalt bij die wijziging tevens dit derde lid onder van nummering van de overige leden.
Tabel 2.97, voor bestaande bouw, is bij Stb. 2014, 51 vergelijkbaar met de nieuwbouwtabel 2.91 aangepast. Daarnaast is de onderverdeling in subgebruiksfuncties bij de bijeenkomstfunctie geschrapt. Deze onderverdeling was overbodig omdat de voorschriften bij bestaande bouw voor iedere bijeenkomstfunctie hetzelfde zijn. Hiermee zijn de voorschriften van hoofdstuk 2.11 in overeenstemming met de Handreiking brandveiligheid van woonwagens en woonwagenlocaties.
Artikel 2.99
Zie de toelichting op paragraaf 2.11.1 Nieuwbouw. De grenswaarden bij bestaande bouw zijn lager dan bij nieuwbouw. Verder wordt opgemerkt dat waar bij nieuwbouw is uitgegaan van «beschermde vluchtroute» bij bestaande bouw is uitgegaan van «beschermde route» (zie ook de toelichting op artikel 1.1). Ook wordt bij bestaande bouw in een aantal gevallen nog uitgegaan van de weerstand tegen rookdoorgang (wtrd) en mag bij het bepalen of aan deze eisen is voldaan de kier onder de deur buiten beschouwing worden gelaten bij de celfunctie en de gezondheidszorgfunctie. In het derde lid van artikel 2.100 is geen sprake meer van onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676].
De artikelen 2.98, vijfde lid, en 2.99, derde lid, waren ten onrechte aangestuurd voor de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied. Deze onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 is bij Stb. 2013, 75, in tabel 2.97 gecorrigeerd. Omdat artikel 2.99, derde lid, alleen voor de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied was bedoeld en een verzwaring betekende ten opzichte van het verleden wat voor bestaande bouwwerken vanwege verworven rechten niet kan vervalt bij die wijziging tevens dit derde lid onder van nummering van de overige leden.
Tabel 2.97, voor bestaande bouw, is bij Stb. 2014, 51 vergelijkbaar met de nieuwbouwtabel 2.91 aangepast. Daarnaast is de onderverdeling in subgebruiksfuncties bij de bijeenkomstfunctie geschrapt. Deze onderverdeling was overbodig omdat de voorschriften bij bestaande bouw voor iedere bijeenkomstfunctie hetzelfde zijn. Hiermee zijn de voorschriften van hoofdstuk 2.11 in overeenstemming met de Handreiking brandveiligheid van woonwagens en woonwagenlocaties.
Artikel 2.100
Zie de toelichting op paragraaf 2.11.1 Nieuwbouw. De grenswaarden bij bestaande bouw zijn lager dan bij nieuwbouw. Verder wordt opgemerkt dat waar bij nieuwbouw is uitgegaan van «beschermde vluchtroute» bij bestaande bouw is uitgegaan van «beschermde route» (zie ook de toelichting op artikel 1.1). Ook wordt bij bestaande bouw in een aantal gevallen nog uitgegaan van de weerstand tegen rookdoorgang (wtrd) en mag bij het bepalen of aan deze eisen is voldaan de kier onder de deur buiten beschouwing worden gelaten bij de celfunctie en de gezondheidszorgfunctie. In het derde lid van artikel 2.100 is geen sprake meer van onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676].
De artikelen 2.98, vijfde lid, en 2.99, derde lid, waren ten onrechte aangestuurd voor de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied. Deze onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 is bij Stb. 2013, 75, in tabel 2.97 gecorrigeerd. Omdat artikel 2.99, derde lid, alleen voor de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied was bedoeld en een verzwaring betekende ten opzichte van het verleden wat voor bestaande bouwwerken vanwege verworven rechten niet kan vervalt bij die wijziging tevens dit derde lid onder van nummering van de overige leden.
Tabel 2.97, voor bestaande bouw, is bij Stb. 2014, 51 vergelijkbaar met de nieuwbouwtabel 2.91 aangepast. Daarnaast is de onderverdeling in subgebruiksfuncties bij de bijeenkomstfunctie geschrapt. Deze onderverdeling was overbodig omdat de voorschriften bij bestaande bouw voor iedere bijeenkomstfunctie hetzelfde zijn. Hiermee zijn de voorschriften van hoofdstuk 2.11 in overeenstemming met de Handreiking brandveiligheid van woonwagens en woonwagenlocaties.
Afdeling 2.12Vluchtroutes
Algemeen
De systematiek van de eisen voor ontvluchting is aanzienlijk vereenvoudigd. Uitgangspunt daarbij is dat kan worden volstaan met één vluchtroute die start op de plaats waar het vluchten begint en eindigt op een veilige plaats. Het Bouwbesluit 2003 ging uit van ten minste twee vluchtroutes. De enkele vluchtroute is vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint, binnen het brandcompartiment een beschermde vluchtroute en buiten dat brandcompartiment een extra beschermde vluchtroute of een veiligheidsvluchtroute. Met het uitgangspunt van een enkele vluchtroute is het uiteraard mogelijk een tweede vluchtroute te realiseren. In dat geval zijn bepaalde voorschriften die op een enkele vluchtroute van toepassing zijn niet van toepassing vanaf het punt dat de twee vluchtroutes door verschillende ruimten voeren (zie artikel 2.106). De eisen voor ontvluchten zijn nu in één afdeling ondergebracht, terwijl die eisen in het Bouwbesluit 2003 waren verspreid over diverse afdelingen. Er wordt in afdeling 2.12 niet langer gesproken van rookvrije of brand- en rookvrije vluchtroutes, maar van «beschermde vluchtroute» en «extra beschermde vluchtroute». Bovendien is de term veiligheidstrappenhuis vervangen door «veiligheidsvluchtroute», die niet alleen over een trap, maar ook horizontaal kan lopen. De nieuwe begrippen zijn inhoudelijk niet volledig gelijk aan de oude begrippen. Zie de toelichting op de begripsbepalingen in artikel 1.1 en hierna. De voorschriften voor de draairichting van een deur in een vluchtroute en de afsluitbaarheid daarvan zijn onderdeel van regeling in hoofdstuk 7 van dit besluit. Overigens zijn in hoofdstuk 6 voorschriften gegeven voor installaties die voor het veilig vluchten noodzakelijk zijn. Zo schrijft artikel 6.20, vijfde lid, bij doodlopende gangen in bepaalde situaties een daarop afgestemde brandmeldinstallatie voor.
§ 2.12.1Nieuwbouw
Artikel 2.101Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk heeft zodanige vluchtroutes dat bij brand een veilige plaats kan worden bereikt, is gericht op het veilig kunnen vluchten uit een nieuw te bouwen bouwwerk.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Opgemerkt wordt dat uit de tabel blijkt dat het tweede lid van artikel 2.102 ook van toepassing is op de ‘andere woonfunctie’[Stb. 2011, 676]. Tenslotte kan ook een woonfunctie een nevenfunctie van een celfunctie zijn. Let ook op de aansturing van artikel 2.103, eerste lid[Stb. 2011, 676].
In tabel 2.101 is voor de logiesfunctie (zowel een in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie als een andere logiesfunctie) de aansturing van artikel 2.102, twaalfde lid, bij Stb. 2013, 75, vervallen. Dit lid is overbodig omdat bij de logiesfunctie het subbrandcompartiment en het beschermde subbrandcompartiment altijd samenvallen. Voor de overige wijzigingen in de tabel wordt verwezen naar de toelichting op de onderdelen R en S van dit staatsblad, zoals de aanpassing van artikel 2.103, derde lid.
Bij Stb. 2021, 147 is tabel 2.101 aangepast omdat de artikelen 2.107 en 2.108 zijn aangepast en de artikelen 2.107a en 2.108a nieuw zijn ingevoegd.
Bij Stb. 2021, 658 is tabel 2.101 aangepast. In tabel 2.101 is abusievelijk nog naar het achtste lid van artikel 2.107 verwezen voor hoogte van een vluchtroute terwijl dat door de vernum-mering in stb. 2021, 147 het zesde lid moest zijn. Tabel 2.101 is hierop aangepast.
Artikel 2.102Vluchtroute
Dit artikel regelt het verloop van een vluchtroute en de maximale lengte van die route binnen een subbrandcompartiment.
Het eerste lid geeft aan dat op elk willekeurig punt in een bouwwerk een vluchtroute begint die voert naar het aansluitende terrein en eindigt bij de openbare weg. Een vluchtroute mag dus niet uitkomen op bijvoorbeeld een binnenplaats zonder doorgang naar de openbare weg. Hiermee wordt voorkomen dat men uiteindelijk toch nog door de brand ingesloten raakt. Uit het begrip «voor personen bestemde vloer» volgt dat dit voorschrift geldt voor een ruimte waarin bij regulier gebruik personen aanwezig zijn. Met andere woorden, voor bijvoorbeeld een technische ruimte waarin incidenteel een onderhoudsmonteur aanwezig is gelden de voorschriften voor een vluchtroute niet. Uit de arbovoorschriften vloeit voort dat ook de onderhoudsmonteur de ruimte en het gebouw op een veilige wijze moet kunnen verlaten. Dit kan dan ook met persoonlijke beveiligingsmaatregelen. Het eerste lid geldt voor alle gebruiksfuncties behalve voor de celfunctie.
Op grond van het tweede lid mag een vluchtroute in een penitentiaire inrichting alleen leiden naar een ander brandcompartiment. Het is tenslotte niet de bedoeling dat de gedetineerden bij een calamiteit ongehinderd hun vrijheid tegemoet kunnen gaan. De toevoeging «al dan niet via een buitenruimte» betekent dat deze vluchtroute niet rechtstreeks hoeft te voeren naar een ander brandcompartiment, maar ook via een buitenruimte op het terrein van de inrichting mag lopen. Een penitentiaire inrichting bevat behalve celfuncties ook nevenfuncties, bijvoorbeeld een sportaccommodatie of een werkplaats. In geval van brand moeten de gedetineerden ook vanuit die nevenfuncties naar een ander brandcompartiment kunnen vluchten. Zie het eerste lid voor een toelichting op het begrip «voor personen bestemde vloer».
Het derde lid, op elk punt van een rijbaan begint een vluchtroute die leidt naar het aansluitende terrein en vandaar naar de openbare weg, is alleen van toepassing op wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. Een wegtunnelbuis heeft per definitie ten minste twee vluchtroutes, via de beide uiteinden van de wegtunnelbuis. Zie voor de loopafstand naar een veilige plaats of route (beschermde vluchtroute) in de tunnel het achtste lid.
In het vierde lid wordt nu één eis gesteld aan de maximale loopafstand van een vluchtroute binnen een gebruiksgebied in een subbrandcompartiment. De gecorrigeerde loopafstand is voor bijna alle gebruiksfuncties vastgesteld op 30 m. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat mensen 30 seconden met ingehouden adem en een snelheid van 1 m/s door een ruimte met rook kunnen lopen.
Voor een celfunctie is de maximale loopafstand evenals voorheen 22,5 m. Indien de uitgang van het gebruiksgebied niet binnen de voorgeschreven loopafstand van 30 (of 22,5 m bij de celfunctie) kan worden bereikt, dan zal er een tweede uitgang moeten zijn die in principe op dezelfde vluchtroute als de eerste mag uitkomen. De gecorrigeerde loopafstand is de loopafstand waarbij constructieonderdelen die geen onderdeel van de bouwconstructie zijn, buiten beschouwing worden gelaten. Zie ook de begripsbepaling in artikel 1.1. Voor woonfuncties is de eis aan de totale loopafstand die binnen een subbrandcompartiment door verblijfsgebied én verkeersruimte mag worden afgelegd nieuw.
Het begrip “een uitgang” in artikel 2.102, vierde lid, moest zo worden uitgelegd dat de eis gold voor iedere uitgang van het subbrandcompartiment. Dit zou een onbedoelde verzwaring betekenen ten opzichte van het Bouwbesluit 2003. Daarom is bij de wijziging in Stb. 2013, 75, teruggegaan naar het begrip “ ten minste een uitgang”.
Het vijfde lid geeft dezelfde eis als in het vierde lid, maar dan voor een voor een verblijfsgebied dat bestemd is om niet nader te worden ingedeeld, of een verblijfsruimte. Met deze vangnetbepaling wordt voorkomen dat als gevolg van de aanwezigheid van niet-dragende scheidingswanden, de werkelijke loopafstand vanuit een verblijfsruimte onaanvaardbaar groot wordt. Aan de andere kant wordt met deze bepaling voorkomen dat bij een gebied of gedeelte daarvan dat al is ingedeeld of niet bedoeld is om nader ingedeeld te worden toch nog rekening met een nadere indeling en zodoende langere loopafstanden moet worden gehouden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een sportzaal.
Het zesde en zevende lid bepalen dat in bepaalde gebruiksfuncties een lagere bezetting van het subbrandcompartiment een langere loopafstand tot gevolg mag hebben, omdat men bij een lagere bezetting de uitgang sneller kan bereiken. De maximale loopafstanden van 45 m en 60 m zijn de grenswaarden die voorheen waren gekoppeld aan bezettingsgraadklassen B4 en B5. Bij overschrijding van de toegestane loopafstand moet er een tweede uitgang zijn die in principe op dezelfde vluchtroute als de eerste mag uitkomen.
In het achtste lid zijn beperkingen gesteld aan de maximale loopafstand vanaf de rijbaan in een wegtunnelbuis naar een uitgang van die tunnelbuis. Die loopafstand wordt op twee wijzen gemaximeerd.
Ten eerste er moet altijd binnen de 150 m een uitgang kunnen worden bereikt. Door in aanvulling daarop te stellen dat uitgangen niet verder dan 250 m uit elkaar mogen liggen is gewaarborgd dat, indien een uitgang is geblokkeerd, altijd binnen 250 m een volgende uitgang wordt aangetroffen. Met de waarde van 150 m is rekening gehouden met de mogelijkheid dat in de tunnelbuis bouwkundige obstakels zijn (bijvoorbeeld hoogteverschillen groter dan 0,3 m, zonder trap of hellingbaan), zodat niet vanuit ieder punt op de rijbaanvloer in een rechte lijn naar de toegang kan worden gelopen. Het spreekt voor zich dat met «de afstand tussen twee uitgangen» de afstand tussen twee opeenvolgende uitgangen wordt bedoeld. In het algemeen betekenen deze maximale loopafstanden dat men binnen vijf minuten de wegtunnelbuis lopend kan verlaten. Bij de beoordeling van een aanvraag om vergunning voor het bouwen moet elke uitgang van de wegtunnelbuis (inclusief de uitmondingen) in beschouwing worden genomen. In het niveau van eisen is rekening gehouden met de mogelijkheid dat een uitgang als gevolg van een ongeval geblokkeerd kan raken. Dit mogelijke risico mag dus niet leiden tot nadere (lees: hogere) eisen bij het verlenen van de vergunning.
Het negende lid regelt het maximale te overbruggen hoogteverschil tussen een vloer en de uitgang van een subbrandcompartiment. Dit betekent praktisch gezien dat een vluchtroute in het subbrandcompartiment over niet meer dan twee verdiepingen (ofwel één trap) kan lopen.
Het tiende lid stelt dat een ruimte of subbrandcompartiment bestemd voor meer dan 150 personen ten minste twee uitgangen moet hebben, die in principe op dezelfde vluchtroute kunnen uitkomen. De uitgangen moeten ten minste 5 m uit elkaar liggen, want pal naast elkaar liggende deuren functioneren uit het oogpunt van brandveiligheid als één deur. Het voorschrift wordt niet aangewezen voor de woonfunctie, de kinderopvang met bedgebied, de gezondheidszorgfunctie met bedgebied en het bouwwerk geen gebouw zijnde, omdat daar normaliter niet meer dan 150 personen in één subbrandcompartiment aanwezig zullen zijn. De grenswaarde van 150 personen is afgeleid van de voormalige bezettingsgraadklassen.
Het elfde lid geeft een functionele eis voor het veilig ontvluchten van een bouwwerk geen gebouw zijnde. De reden om hier een functionele eis op te nemen is de zeer uiteenlopende aard van dit soort bouwwerken, zoals open tribunes, steigers en bruggen. Met deze eis krijgt de gemeente enige beoordelingsruimte.
Het twaalfde lid [Stb. 2011, 676] is vergelijkbaar met artikel 2.147 van het Bouwbesluit 2003. Dit twaalfde lid is gericht op het vanuit het beschermd subbrandcompartiment kunnen bereiken van een veilige plaats.
Artikel 2.103Beschermde vluchtroute
Dit artikel geeft aan wanneer een enkele vluchtroute beschermd moet zijn en welke voorwaarden hierbij van toepassing zijn. Een beschermde vluchtroute ligt tussen de uitgang van een subbrandcompartiment en de uitgang van een brandcompartiment.
Het eerste lid geldt voor de woonfunctie, de celfunctie, de kinderopvang en gezondheidszorgfunctie beide met bedgebied, logiesfunctie en de wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m. Dit voorschrift is van toepassing ongeacht het aantal bewoners of gebruikers dat van de vluchtroute gebruik maakt. Indien het aansluitende terrein bij de uitgang van het subbrandcompartiment niet is bereikt, dan moet bij gebruik van een enkele vluchtroute via een beschermde vluchtroute naar de uitgang van het brandcompartiment worden gevlucht. Deze eis wat betreft de woonfunctie betrekking op niet-zelfstandige woonruimten in een subbrandcompartiment, bijvoorbeeld een bejaardentehuis. De eis is niet van toepassing bij reguliere woongebouwen, omdat de daarin gelegen appartementen afzonderlijke brandcompartimenten zijn en de gemeenschappelijke verkeersruimte buiten die brandcompartimenten dus een extra beschermde vluchtroute moet zijn (zie artikel 2.104). Met de volzin aan het eind van het eerste lid [Stb. 2011, 676] wordt duidelijk gemaakt dat een vluchtroute voor zover deze door een andere wegtunnelbuis voert dan de tunnelbuis waarin de vluchtroute begint niet een beschermde vluchtroute behoeft te zijn. Er behoeft dus geen brand- of rookwerende scheiding te zijn tussen een wegtunnelbuis en een vluchtroute die door die wegtunnelbuis voert. Verder wordt opgemerkt dat het eerste lid van artikel 2.103 niet is aangestuurd voor die gebruiksfuncties waarvoor het eerste lid van artikel 2.104 geldt [Stb. 2011, 676].
Het tweede lid geldt voor de enkele vluchtroute in de utiliteitsbouw voor zover het eerste lid niet van toepassing is. Indien bij de uitgang van het subbrandcompartiment de uitgang van het brandcompartiment of het aansluitende terrein nog niet is bereikt, dan moet verder richting de uitgang van brandcompartiment worden gevlucht via een beschermde vluchtroute. Op die route mogen dan hoogste 37 personen aangewezen zijn. Deze grenswaarde is berekend aan de hand van de oude op bezettingsgraadklassen gebaseerde voorschriften.
Het derde lid geeft de eis voor de maximale loopstand in (het horizontale deel van) een beschermde vluchtroute die door een besloten ruimte voert. De lengte van de vluchtroute is in deze situatie gelimiteerd voor het geval er onverhoopt toch rook in de besloten route mocht doordringen. Binnen een trappenhuis wordt geen maximum aan de loopafstand gesteld. Omdat de beschermde vluchtroute binnen de relatief beperkte omvang van een brandcompartiment ligt, behoeft de totale lengte van een beschermde vluchtroute niet te worden beperkt. Dit betekent dat de loopafstand door een aan de uitgang van een subbrandcompartiment grenzende ruimte niet groter mag zijn dan 30 m. Uit artikel 2.106 volgt dat dit artikel bij een tweede vluchtroute niet van toepassing is. Verder volgt uit artikel 2.107, eerste lid, in samenhang met artikel 6.26, eerste lid, dat elke op de beschermde route gelegen scheidingsdeur brandwerend en zelfsluitend moet zijn.
Omdat artikel 2.103, derde lid, niet wordt aangestuurd voor de celfunctie, zijn de loopafstanden voor alle aangestuurde gebruiksfuncties 30 m. Om die reden is in artikel 2.103, derde lid, bij de wijziging in Stb. 2013, 75, de verwijzing naar de grenswaarde in tabel 2.101 vervangen door de loopafstand. De tabel is overeenkomstig aangepast.
Artikel 2.104Extra beschermde vluchtroute
Dit artikel geeft aan wanneer een enkele vluchtroute extra beschermd moet zijn. Een extra beschermde vluchtroute ligt per definitie niet in een brandcompartiment. Het doel van een extra beschermde vluchtroute is het veilig kunnen vluchten buiten een subbrandcompartiment. Met het begrip subbrandcompartiment in het eerste lid van artikel 2.104 [Stb. 2011, 676]. wordt recht gedaan aan het feit dat niet de uitgang van het brandcompartiment maar de uitgang van het subbrandcompartiment bepalend is voor het beschermingsniveau van het deel van de vluchtroute dat bij die uitgang begint. Daarbij wordt opgemerkt dat indien de vluchtroute na het verlaten van het subbrandcompartiment een extra beschermde vluchtroute moet zijn, de uitgang van het subbrandcompartiment tevens de uitgang van het brandcompartiment moet zijn waarin dat subbrandcompartiment ligt. Een extra beschermde vluchtroute mag op grond van artikel 2.82, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 ten slotte niet in een brandcompartiment liggen. Uiteraard zou het doel van het veilig vluchten buiten een subbrandcompartiment ook kunnen worden bereikt door detectie, alarmering, een automatische blusinstallatie en/of een verdere beperking van het aantal personen in het kader van een beroep op gelijkwaardigheid (artikel 1.3).
Het eerste lid geldt voor de enkele vluchtroute in een woongebouw met zelfstandige woonruimten (appartementen), een celfunctie, een kinderopvang en gezondheidszorgfunctie beide met bedgebied en een logiesfunctie. Zo verlaat men bij de uitgang van een appartement behalve het subbrandcompartiment tegelijk ook het brandcompartiment van die woning. Als bij het verlaten van dit appartement het aansluitende terrein niet direct is bereikt, moet de gemeenschappelijke verkeersruimte vanaf de uitgang van dat appartement een extra beschermde vluchtroute zijn. Deze eis is van toepassing ongeacht het aantal bewoners dat van de vluchtroute gebruik maakt.
Het tweede lid beperkt bij een woning die slechts via een enkele route kan worden ontvlucht, het risico dat die vluchtroute onbruikbaar wordt doordat een deur of raam open blijft staan. Omdat voordeuren van woningen niet zelfsluitend hoeven te zijn, bestaat de kans dat een vluchtend persoon de voordeur van een brandend appartement laat openstaan, met als mogelijk gevolg dat de vluchtroute voor andere personen geblokkeerd raakt door rook of vuur. Corridor- of galerijwoningen met één vluchtroute/trappenhuis zijn daarom alleen mogelijk indien de vluchtroute niet langs een voordeur of te openen raam van een ander appartement voert. De tweede zin geeft aan dat er een uitzondering geldt voor twee tegenover elkaar liggende deuren aan het begin van een extra beschermde vluchtroute.
Het derde lid regelt dat een vluchtroute als bedoeld in het eerste lid niet door een trappenhuis mag voeren.
Uitzonderingen op deze regel zijn gegeven in het vierde lid van dit artikel en in artikel 2.106, eerste (twee vluchtroutes) en vierde lid (veiligheidsvluchtroute). Het vierde lid regelt dat het onder bepaalde condities bij portiekwoningen is toegestaan om langs een beweegbaar constructieonderdeel van een ander appartement te vluchten. Zo nodig kunnen bij ministeriële regeling (nadere) voorschriften worden gesteld. Voor nadere informatie over de ontwikkelingen van de brandveiligheidsvoorschriften voor een portiek wordt verwezen naar het onderzoeksrapport Brandveiligheid portiekwoningen, Adviesbureau Nieman, juni 2010.
Het vijfde lid bepaalt voor de utiliteitsbouw, voor zover het eerste lid niet van toepassing is, dat indien in het subbrandcompartimenttussen de 38 en 150 personen aanwezig zijnen het aansluitende terrein bij de uitgang van het subbrandcompartiment nog niet is bereikt, de enkele vluchtroute een extra beschermde vluchtroute moet zijn. Dit betekent dat bij het verlaten van het subbrandcompartiment tegelijk ook het brandcompartiment wordt verlaten. Op een extra beschermde vluchtroute mogen tussen de 38 en 150 personen aangewezen zijn. Deze grenswaarden komen voort uit de omzetting van de oude op de bezettingsgraadklassen gebaseerde voorschriften. In de tekst is gekozen voor meer dan 37 en ten hoogste 150, dit betekent hetzelfde en is een keuze om meer eenheid in de gebruikte formuleringen aan te brengen[Stb. 2011, 676].
Het zesde lid geeft de eis voor de maximale (al dan niet horizontale) loopafstand in een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert. Deze loopafstand is niet groter dan de in de tabel aangegeven waarde (bij de meeste gebruiksfuncties 30 m). Als de vluchtroute in de besloten ruimte over een trap voert moet bij het bepalen van de totale loopafstand de loopafstand over de trap worden meegeteld. Dit volgt uit het begrip «loopafstand», zie de toelichting op artikel 1.1. Zodra de maximaal toegelaten loopafstand over de extra beschermde vluchtroute is afgelegd, moet een uitgang zijn gepasseerd en verder kunnen worden gevlucht over een veiligheidsvluchtroute, twee onafhankelijke vluchtroutes of tot het aansluitende terrein.
Het zevende lid, dat is vervallen bij Stcrt. 2013, 75, gaf aan dat in een logiesgebouw een vluchtroute die door een trappenhuis voert altijd een extra beschermde vluchtroute moet zijn. Is het te overbruggen hoogteverschil groter dan 12,5 m en is het trappenhuis een besloten trappenhuis, dan moet het trappenhuis een veiligheidstrappenhuis zijn als bedoeld in artikel 2.105, tweede lid. Bij Stb. 2013, 75 is dit artikellid vervallen. Op grond van het eerste lid van artikel 2.104 moet elke vluchtroute vanaf de uitgang van een subbrandcompartiment bij een logiesfunctie een extra beschermde vluchtroute zijn. In het zevende lid van artikel 2.104 werd dit voor een trappenhuis in een logiesfunctie nogmaals geregeld. Op grond van Stcrt. 2013, 75 vervalt daarom dit overbodige zevende lid van artikel 2.104. De tabel 2.101 is overeenkomstig aangepast. Ook de verwijzing in artikel 2.106, eerste lid, naar artikel 2.104 is overeenkomstig aangepast.
Het achtste lid, bij Stcrt. 2013, 75 vernummerd tot zevende lid, bepaalt dat een vluchtroute die door een trappenhuis voert bij een te overbruggen hoogteverschil van meer dan 8 m een extra beschermde vluchtroute moet zijn. Dit om te voorkomen dat het trappenhuis anders als schoorsteen zou kunnen functioneren en daarmee een eventuele brand zou aanwakkeren. Bij Stb. 2013, 75, is dit artikellid vervallen. Op grond van het eerste lid van artikel 2.104 moet elke vluchtroute vanaf de uitgang van een subbrandcompartiment bij een logiesfunctie een extra beschermde vluchtroute zijn. In het zevende lid van artikel 2.104 werd dit voor een trappenhuis in een logiesfunctie nogmaals geregeld. In onderdeel T vervalt daarom dit overbodige zevende lid van artikel 2.104. De tabel 2.101 is overeenkomstig aangepast. Ook de verwijzing in artikel 2.106, eerste lid, naar artikel 2.104 is overeenkomstig aangepast.
In artikel 2.104, vierde lid, zijn bij Stb. 2021, 147, de onderdelen a en b aangepast zodat beter beschreven is in welke gevallen bij een woongebouw kan worden volstaan met een enkele extra beschermde vluchtroute in een trappenhuis waaraan uitgangen van woonfuncties grenzen. Het gaat hierbij om zogenaamde portiekflats. De oude tekst gaf onbedoeld de ruimte om grotere portiekflats of flats met een ondergelegen parkeergarage te bouwen met slechts een enkele extra beschermde vluchtroute. Dat was niet beoogd, en had tot gevolg dat er bij deze woongebouwen een grotere kans zou zijn dat het trappenhuis onbruikbaar wordt door het binnendringen van rook.
Artikel 2.105Veiligheidsvluchtroute
Het eerste lid geeft aan dat indien er meer dan 150 personen op een enkele vluchtroute zijn aangewezen, de vluchtroute buiten het subbrandcompartiment moet voeren over een veiligheidsvluchtroute. Ingeval sprake is van de uitgang van het subbrandcompartiment, dan is die uitgang tegelijk de uitgang van het brandcompartiment, omdat de veiligheidsvluchtroute per definitie niet in een brandcompartiment ligt. Het aantal personen dat op een veiligheidsvluchtroute is aangewezen behoeft niet te worden begrensd, omdat een dergelijke route voldoende bescherming biedt.
Het tweede lid bepaalt dat een vluchtroute die door een trappenhuis van een logiesgebouw voert bij een te overbruggen hoogteverschil van meer dan 12,5 m een veiligheidsvluchtroute moet zijn. Dit om te voorkomen dat het trappenhuis anders als schoorsteen zou kunnen functioneren en daarmee een eventuele brand zou aanwakkeren.
Artikel 2.106Tweede vluchtroute
Het doel van een tweede vluchtroute is het veilig kunnen vluchten als één van de twee routes bij brand onbruikbaar wordt. Dit doel zou met een beroep op gelijkwaardigheid (artikel 1.3) ook kunnen worden bereikt door detectie, alarmering, een automatische blusinstallatie en/of een verdere beperking van het aantal personen. Wanneer die tweede vluchtroute er is kan zonder een beroep op gelijkwaardigheid worden volstaan met minder zware eisen dan wanneer er slechts een enkele vluchtroute is.
Het eerste lid geeft de voorschriften voor het geval er een tweede onafhankelijke vluchtroute isbuiten het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint. Vanaf het punt dat één van de vluchtroutes een deur naar een andere ruimte buiten het subbrandcompartiment passeert, en de vluchtroutes verder door verschillende ruimten voeren, is er sprake van twee onafhankelijke vluchtroutes. Vanaf dat punt zijn de eisen voor een beschermde, een extra beschermde, of een veiligheidsvluchtroute op die vluchtroute niet meer van toepassing. Daarmee is vanaf dat punt ook de beperking op het aantal personen dat gebruik mag maken van de vluchtroute vervallen. De twee vluchtroutes moeten tot het aansluitende terrein van elkaar gescheiden blijven (dus niet door de zelfde ruimte lopen) tenzij er over dat samenlopende deel sprake is van een veiligheidsvluchtroute (zie het vierde lid). Uitzondering op het niet meer van toepassing zijn van de eisen voor een extra beschermde vluchtroute is de situatie dat in de vluchtroute een hoogteverschil van meer dan 8 m moet worden overbrugd. Ook indien er twee vluchtroutes zijn blijft het achtste lid van artikel 2.104 namelijk van toepassing. Op grond van Stb. 2013, 75, is dit artikellid gewijzigd vanwege het vervallen van het zevende lid van artikel 2.104.
Het tweede lid stelt dat de twee vluchtroutes buiten het brandcompartiment waar de vluchtroutes beginnen niet door eenzelfde brandcompartiment mogen voeren.
Het derde lid biedt de praktijk de mogelijkheid om bij een subbrandcompartiment met één uitgang toch gebruik te kunnen maken van twee onafhankelijke vluchtroutes. De vluchtroutes mogen direct vanaf de uitgang van het subbrandcompartiment door dezelfde ruimte voeren (onderdeel a) voordat zij als volledig onafhankelijk vluchtroutes verder gaan. Dit is toegestaan op voorwaarde dat de twee vluchtroutes in verschillende richtingen naar de twee uitgangen voeren (onderdeel d). Deze eis voorkomt dat alsnog in één richting moet worden gevlucht, omdat er aan de ene kant van de ruimte twee pal bij elkaar liggende uitgangen zijn en aan de andere kant een doodlopend eind. Verder moet deze ruimte een beschermde vluchtroute zijn als de ruimte binnen een brandcompartiment ligt en een extra beschermde vluchtroute buiten het brandcompartiment (onderdeel b). Bij een besloten ruimte is de loopafstand in die ruimte beperkt tot ten hoogste 30 m voor elke vluchtroute (onderdeel c). De beperking van het aantal personen op dit gedeelte van de vluchtroutes is niet van toepassing. Om te kunnen spreken van twee verschillende richtingen moet er sprake zijn van een minimale hoek (bijvoorbeeld 90°) of moeten de routes door bijvoorbeeld door een muur van elkaar zijn afgeschermd. Het mag dus niet zo zijn dat als de ene vluchtroute door brand onbruikbaar wordt de andere vluchtroute direct of heel snel daarna ook onbruikbaar wordt.
Het vierde lid, maakt het mogelijk dat twee vluchtroutes door dezelfde ruimte voeren voor zover de vluchtroute een veiligheidsvluchtroute is, omdat eenmaal op de veiligheidvluchtroute aangekomen een veilige plaats is bereikt waarlangs op een veilige manier het aansluitende terrein kan worden bereikt.
Het vijfde lid beperkt de mogelijkheid voor een veiligheidsvluchtroute in een woongebouw tot een veiligheidstrappenhuis.
Artikel 2.107Inrichting vluchtroute
Dit artikel geeft de nadere eisen voor de inrichting van een vluchtroute.
Het eerste lid regelt de compartimentering (rookwerende deuren) in de beschermde of extra beschermde vluchtroute door het voorschrijven van brand- en rookscheidingen tussen in de vluchtrichting op elkaar aansluitende verkeersruimten. De wbdbo van 20 minuten zal bij elke (virtuele of concrete) ruimtelijke afscheiding tussen die ruimten gerealiseerd moeten worden. Daarbij moet in dit geval uitsluitend rekening worden gehouden met het beoordelingscriterium vlamdichtheid met betrekking tot de afdichting.Bij een scheiding tussen brandcompartimenten op de vluchtroute is de algemene eis van 30 of 60 minuten die tussen brandcompartimenten geldt (zie artikel 2.84) maatgevend. In artikel 2.107, eerste lid, (nieuwbouw) is bij Stb. 2014, 51 de «beschermde of extra beschermde vluchtroute» vervangen door «besloten ruimte waardoor een beschermde of extra beschermde vluchtroute voert». Met deze wijziging richt het voorschrift zich op de bescherming tegen rookdoorgang tussen besloten vluchtroutes en de in de vluchtrichting aansluitende besloten ruimte. Bij een niet-besloten ruimte zal tenslotte geen of slechts in beperkte mate sprake zijn van rook. Met deze wijziging is een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd.
Het tweede lid, bij Stb. 2021, 147vernummerd tot eerste lid, is bedoeld om te waarborgen dat twee naast elkaar lopende vluchtroutes afdoende van elkaar gescheiden blijven zodat ze op hetzelfde moment onbruikbaar kunnen worden door brand of rook
Het derde lid biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling eisen te stellen aan de rookdoorgang van de in het eerste en tweede lid bedoelde brandwerende scheidingsconstructies. Bij Stb. 2021, 147 is het derde lid vervallen en vervangen door artikel 2.107a
Het vierde lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot tweede lid, geldt voor een trappenhuis in een woongebouw waardoor een beschermde of extra beschermde vluchtroute voert, maar geen veiligheidsvluchtroute. Deze ruimte moet zo min mogelijk brandbare materialen bevatten. Dit betekent in de praktijk dat de vloeren en wanden van die ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn, de trappen van onbrandbaar materiaal (staal of steenachtig) en de deuren en kozijnen slechts in beperkte mate van hout mogen zijn. De grens ligt bij een vuurlast van ten hoogste 3500 MJ per bouwlaag. De bovenste bouwlaag van het trappenhuis zal naar verwachting de bouwlaag zijn met de hoogste vuurlast. De brandbare dakbedekking zal kunnen bijdragen aan de brand. Omdat de dakconstructie hoog in het trappenhuis ligt, levert de vuurlast van de dag betrekking minder gevaar op dan de vuurlast van overige constructieonderdelen en kan daarop een reductie van 50% worden toegepast. In de laatste volzin van het vierde lid is aangegeven [Stb. 2011, 676], dat de permanente vuurlast van 3500 MJ niet geldt voor een portieksituatie als bedoeld in artikel 2.104, vierde lid. Dit is de uitzondering voor portieken die ook in het Bouwbesluit 2003 was opgenomen.
Het vijfde lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot derde lid, geldt voor elke veiligheidsvluchtroute. In dit lid is voorgeschreven dat de ruimte waardoor een veiligheidsvluchtroute voert zo min mogelijk brandbare materialen moet bevatten. Dit betekent in de praktijk dat indien de deuren, kozijnen, leuningen en plinten van hout zijn, de vloeren en wanden van die ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn. De grens ligt bij een permanente vuurbelasting van 3500 MJ. Op een veiligheidsvluchtroute is het, om de daar beoogde extra veiligheid te waarborgen, in tegenstelling tot een beschermde of extra beschermde vluchtroute in een woongebouw, niet toegestaan om een reductie van 50% toe te passen bij de bepaling van de vuurlast van het dak. Omdat in de begripsbepaling van permanente vuurlast naar NEN 6090 wordt verwezen, is de verwijzing in vierde en vijfde naar dit normblad overbodig. Deze verwijzing is daarom bij Stb. 2013, 75, vervallen.
Het zesde lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot vierde lid, bevat een voorschrift voor hogere gebouwen. Tussen het horizontale deel van de vluchtroute en een trappenhuis moet er bij gebouwen waarin meer dan 20 m hoogteverschil moet worden overbrugd een afzonderlijke verkeersruimte met een beschermde vluchtroute of een open ruimte (rooksluis) van ten minste 2 m lengte zijn. Deze ruimte of rooksluis moet het voortijdig binnendringen van rook in het trappenhuis voorkomen. Om die reden moeten deuren die op het trappenhuis uitkomen zelfsluitend zijn (zie artikel 6.26). De hoogteverschil in het Bouwbesluit 2003 van ten minste 50 m is voortaan 20 m. Er is voor gekozen dit voorschrift voortaan al bij een hoogteverschil van meer dan 20 m te laten gelden om te voorkomen dat het trappenhuis anders als schoorsteen zou kunnen functioneren en daarmee het vluchten en de hulpverlening zouden belemmeren.
Het zevende lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot vijfde lid, is een aanvulling op het zesde lid en uitsluitend van toepassing op woongebouwen met een trappenhuis waarin een hoogteverschil van meer dan 20 m wordt overbrugd. Het voorschrift geeft aan dat de uitgang van een appartement dan niet direct mag uitkomen op de in het zesde lid genoemde ruimte ofwel rooksluis. De reden van dit voorschrift is te voorkomen dat een appartement dat geen zelfsluitende voordeur behoeft te hebben, als gevolg van de openstaande voordeur direct zal kunnen volstromen met rook en dus snel onbruikbaar wordt.
Lid acht , bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot zesde lid, geeft aan dat een vluchtroute voldoende breed en hoog moet zijn. Het gaat dan zowel om de hoogte en breedte van ruimten waardoor een vluchtroute voert als om de hoogte en breedte van deuropeningen (doorgangen). Voor woonwagens, niet in een logiesgebouw gelegen logiesfuncties, overige gebruiksfuncties en tunnels geldt een afwijkende grenswaarde voor de hoogte.
Het negende lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot zevende lid, van dit artikel geldt voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m, en geeft aan dat de vrije doorgang van een vluchtroute, voor zover deze niet over een trap of door een doorgang zoals een uitgang ofwel deuropening voert, ten minste 1,2 m breed moet zijn. Deze eis heeft betrekking op de vrije doorgang van alle ruimten waardoor de vluchtroute voert (vanaf ieder punt in een wegtunnelbuis tot het aansluitende terrein).
Het tiende lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot achtste lid, stelt dat een trap in een woongebouw waarop ten minste 600 m² aan verblijfsgebied is aangewezen een breedte van ten minste 1,2 m moet hebben. Dit is belangrijk omdat bij de woonfunctie geen eisen aan de opvang- en doorstroomcapaciteit van de vluchtroute worden gesteld.
Het elfde lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot negende lid, is voor de gezondheidszorgfunctie bedoeld en geldt voor de gehele vluchtroute. Aan bed gebonden patiënten moeten snel met bed en toebehoren horizontaal naar een ander brandcompartiment kunnen worden gebracht. De toegangen moeten daarvoor ruim genoeg zijn. Het in het voorschrift genoemde blok met een lengte van 2,3 m, een hoogte van 1,2 m en een breedte van 1,1 m (lxhxb) representeert daarbij een standaardziekenhuisbed.
Het twaalfde lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot tiende lid, bepaalt dat een niet besloten ruimte waardoor een vluchtroute voert een zodanige capaciteit van de afvoer van warmte en rook, en de toevoer van verse lucht heeft, dat die ruimte gedurende langere tijd kan worden gebruikt om te vluchten en voor het uitvoeren van reddings- en bluswerkzaamheden. In een niet besloten ruimte behoeft niet te worden voorzien in een aantal brandveiligheidsvoorzieningen die wel in een besloten ruimte nodig zijn. Om te kunnen afzien van deze brandveiligheidsvoorzieningen moet de ruimte gedurende langere tijd (in het algemeen is 30 á 60 minuten voldoende) veilig blijven voor vluchten vanuit de rest van het gebouw en voor de inzet van hulpdiensten. Omdat niet besloten ruimten waardoor een vluchtroute loopt zoals een galerij of een atrium op talloze manieren kunnen worden ontworpen, kan de capaciteit van de benodigde warmte- en rookafvoer (al dan niet mechanisch) uit deze ruimten niet met een eenduidige prestatie-eis worden bepaald. Voor de grenswaarden waarbij het verblijven in die ruimte nog juist mogelijk is, kunnen volgens het TNO Bouw rapport 1997-CVB-R0883 als veilige waarden worden aangehouden:
- de stralingsflux niet groter dan 1 kW/m2; - de temperatuur niet hoger dan 45 °C, en - de zichtlengte niet kleiner dan 100 m.
Het is aanvaardbaar als in de directe omgeving van een brandhaard of rooklaag niet aan (al) deze veilige waarden wordt voldaan als de vluchtroute door deze ruimte in twee verschillende richtingen mogelijk is. Vluchtende personen kunnen dan immers een kant op vluchten die niet langs de brandhaard of rookpluim voert. Dit geldt ook wanneer de vluchtroute voert door een brede ruimte (bijvoorbeeld een als niet besloten ruimte aangemerkt atrium) zodat men met voldoende afstand langs een brandhaard of rookpluim kan vluchten. Bij de (traditionele) galerijen met een vlak plafond, niet-afsluitbare openingen in de langsgevel en een galerijdiepte van ten hoogste 1,8 m, kan met behulp van onderdeel 5.3 van NEN 1087 de benodigde capaciteit van de toevoer van verse lucht en de afvoer van rook worden bepaald. Deze capaciteit moet om als niet besloten ruimte te kunnen worden aangemerkt, ten minste 100 dm³/s per m³ netto inhoud van die ruimte zijn, terwijl er langs het plafond van de galerij geen uitstekende randen of andere belemmering aanwezig mogen zijn. Een belemmering kan leiden tot stagnatie van de rookafvoer stagneert of ophoping van hete rook onder het plafond van de galerij. Onder galerijdiepte wordt hier verstaan de grootste afstand tussen de opening(en) in de langsgevel en de achterliggende scheidingswand, gemeten loodrecht langs de langsgevel.
Bij Stb. 2021, 147 is het eerste lid vervallen en vervangen door artikel 2.107a.
Artikel 2.107aInrichting vluchtroute: weerstand tegen rookdoorgang
Artikel 2.107a, nieuw ingevoegd bij Stb. 2021, 147, stelt eisen ter beperking van de rookdoorgang tussen twee besloten ruimten waardoor een beschermde (of extra beschermde) vluchtroute voert. De volgens NEN 6075 te bepalen weerstand tegen rookdoorgang zorgt dat de rook je niet kan achtervolgen na het passeren van een deur op de vluchtroute. De hoogte van de eis aan de weerstand tegen rookdoorgang is afhankelijk van de aard van de vluchtroute en de ruimte. Het eerste lid eist Ra bij een doorgang tussen een besloten ruimte waardoor een beschermde vluchtroute en een in de vluchtrichting aansluitende ruimte die ook een besloten ruimte is waardoor een beschermde vluchtroute voert. Het tweede lid eist R200 bij een doorgang tussen een besloten ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert en een in de vluchtrichting aansluitende besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert. Het derde lid eist Ra bij een doorgang tussen een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert en een in de vluchtrichting aansluitende besloten ruimte waardoor een beschermde of extra beschermde vluchtroute voert. Het vierde lid eist R200 bij een doorgang tussen een besloten ruimte waardoor een extra beschermde vluchtroute voert en een besloten trappenhuis waardoor een extra beschermde vluchtroute voert. Het vijfde lid eist R200 in de in het eerste lid van artikel 2.106 bedoelde verschillende ruimten waardoor afzonderlijke vluchtroutes voeren.
Artikel 2.108Capaciteit van een vluchtroute
Het eerste lid regelt het aantal personen dat, afhankelijk van de breedte, op een vluchtroute mag zijn aangewezen. Dit is de doorstroomcapaciteit uitgedrukt in personen per meter. Op grond van artikel 2.108a kan hieraan bijvoorbeeld een tijdscriterium worden toegevoegd (aantal personen, per meter, per minuut). Bij het vaststellen van dat aantal is gebruik gemaakt van het «Onderzoek doorstroomcapaciteit deuren» TU Delft, 28 april 2009. In dit eerste lid zijn vijf verschillende criteria opgenomen afhankelijk van het soort doorstroomopening. Een doorstroomcapaciteit van 90 personen per meter vrije breedte van een doorgang komt het meest voor. Dit betekent dat een deuropening met een vrije breedte van 0,85 m een doorstroomcapaciteit heeft van 0,85 m x 90 personen/m = 76 personen. Het eerste lid, onderdeel c, is gericht op deuropeningen met een deur die niet volledig geopend kan. Indien de deur niet verder geopend kan worden dan een hoek van 135 graden, moet worden uitgegaan van dezelfde doorstroomcapaciteit als bij een ruimte (onderdeel b). Een openstaande deur kan de doorstroming namelijk vergelijkbaar met de wanden van een ruimte beïnvloeden. Dit is ook het geval bij een dubbele deur waarvan één of twee onderdelen een beperkte openingshoek bieden. Voor de doorstroomcapaciteit van een trap speelt een niet beloopbaar gedeelte daarvan (bijvoorbeeld bij een spiltrap) geen rol. Daarom moet bij het bepalen van de doorstroomcapaciteit, een gedeelte van de trap waarvan de aantrede smaller is dan 0,17 m buiten beschouwing blijven (onderdeel a).
Het tweede lid geeft een mogelijkheid om bij ministeriële regeling af te wijken van de voorschriften van het eerste lid bij het bepalen van de doorstroomcapaciteit van het deel van een vluchtroute, gelegen buiten het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint. Ook het toevoegen van een tijdscriterium is te beschouwen als een afwijking van het eerste lid, dat wel een eis aan de capaciteit stelt maar zich niet uitspreekt over de tijd.
Bij Stb. 2021, 147 is het tweede lid vervallen en vervangen door artikel 2.108a. Op het tweede lid was artikel 2.1 van de Regeling Bouwbesluit 2012 gebaseerd. Door het vervallen van de delegatiegrondslag is artikel 2.1 van de Regeling Bouwbesluit 2012 van rechtswege vervallen. Er is voor gekozen om hetgeen geregeld was in artikel 2.1 van de Regeling Bouwbesluit 2012 voortaan op het niveau van het Bouwbesluit 2012 te regelen in overeenstemming met feit dat dit onderwerp ook in het reeds gepubliceerde Bbl op besluitniveau is geregeld en niet in de Omgevingsregeling. Dit verhoogt ook de leesbaarheid en toegankelijkheid van deze regelgeving. Ook wordt voorkomen dat er naast de onderhavige wijziging van het Bouwbesluit 2012 ook nog een wijziging de Regeling Bouwbesluit 201 zou moeten worden doorgevoerd.
Het derde lid, bij Stb. 2021, 147 vernummerd tot tweede lid, geeft een functionele eis voor een bouwwerk geen gebouw zijnde. Elk gedeelte van een vluchtroute moet een zodanige doorstroomcapaciteit hebben, dat de op dat gedeelte aangewezen personen veilig kunnen vluchten.
Artikel 2.108aDoorstroomcapaciteit bij opvangcapaciteit
De eisen in dit artikel, ingevoegd bij Stb. 2021, 147, waren voorheen geregeld in artikel 2.1 van de Regeling Bouwbesluit 2012. Er is voor gekozen om hetgeen geregeld was in artikel 2.1 van de Regeling Bouwbesluit 2012 voortaan op het niveau van het Bouwbesluit 2012 te regelen.
De eisen in dit artikel zijn gericht op het bepalen van de doorstroomcapaciteit van het deel van een vluchtroute buiten het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint, waar sprake is van “vernauwingen” in die route. Van een vernauwing is sprake als op de vluchtroute een punt aanwezig is waar niet meer voldaan kan worden aan de doorstroomcapaciteit als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.108. Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen in een trappenhuis, want het aantal personen dat op het trappenhuis is aangewezen, wordt door toestroom van personen van andere verdiepingen in de regel groter naarmate men verder afdaalt en dichter bij de uitgang van het trappenhuis komt. De uitgang van het trappenhuis of het onderste gedeelte van de trap kan dan onvoldoende capaciteit hebben om alle door het trappenhuis vluchtende personen in één minuut te laten passeren. Het uitgangspunt bij de geboden afwijkingsmogelijkheid is dat men op een vluchtroute, na het passeren van een brandscheiding, in een ruimte komt waarin men gedurende langere tijd veiliger is dan in het subbrandcompartiment van waaruit het vluchten is gestart. Het is daarom geen probleem als het vluchten uit deze meer veiligheid biedende plaats langer duurt. Een dergelijke ruimte moet natuurlijk wel voldoende opvangcapaciteit hebben opdat iedereen enige tijd veilig in die ruimte kan verblijven. De in dit artikel genoemde waarden en uitgangspunten zijn grotendeels in lijn met NEN 6089 die kan worden gebruikt als bepalingsmethode, mits de waarden en uitgangspunten van dit artikel worden gehanteerd. In plaats van de in artikel 2.108 bedoelde bepalingsmethode kan men ook een gelijkwaardige bepalingsmethode toepassen. Een gelijkwaardige maatregel zou bijvoorbeeld kunnen liggen in een gefaseerde ontruiming van een bouwwerk. Bij gefaseerde ontruiming begint de ontruiming van het direct door brand bedreigde deel eerder dan de andere delen. Gefaseerd ontruimen kan alleen als sprake is van een ontruimingsinstallatie die daarop is afgestemd. De ontruimingsinstallatie moet het mogelijk maken dat de personen die eerder worden ontruimd gealarmeerd worden zonder dat de overige personen in het gebouw dat merken.
Het eerste lid geeft een regel voor de tijd waarbinnen personen die zijn aangewezen op bepaalde vluchtroutes het aansluitend terrein veilig moeten kunnen bereiken. De tijd is afhankelijk van het veiligheidsniveau van de vluchtroute. De veilige tijd van 15 minuten geldt zowel voor een beschermde als voor een onbeschermde vluchtroute, omdat er bij een onbeschermde vluchtroute altijd een alternatieve vluchtroute moet zijn die ten minste 30 minuten brandwerend gescheiden is van de eerste vluchtroute. In een vluchttrappenhuis met rooksluizen is men langer veilig waardoor kan worden uitgegaan van een veilige tijd van 20 minuten. Bij een veiligheidsvluchtroute geldt een nog langere veilige tijd van 30 minuten.
Het tweede lid bepaalt dat de opvang- en doorstroomcapaciteit van de vluchtroute buiten het bedreigde subbrandcompartiment zodanig moet zijn dat het bedreigde subbrandcompartiment binnen 1 minuut kan zijn verlaten.
Het derde lid geeft een regel voor de tijd waarbinnen personen mogen worden opgevangen in een ruimte op dezelfde bouwlaag als het bedreigde subbrandcompartiment. Dit lid is niet van toepassing op een trappenhuis. De opvangtijd in een trappenhuis is alleen beperkt door de eisen uit het eerste lid. In een ruimte op dezelfde bouwlaag als het bedreigde subbrandcompartiment mogen personen worden opgevangen zolang deze ruimte maar binnen 3,5 minuut is verlaten. Als deze ruimte echter beschermd is tegen brand en rook vanuit het bedreigde subbrandcompartiment en vluchtroutes naar deze ruimte geldt een opvangtijd tot 6 minuten. Hierbij geldt dat de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen een bedreigd subbrandcompartiment en een opvangruimte ten minste 30 minuten is. Voor de weerstand tegen rookdoorgang geldt een R200 eis, niet alleen vanuit het bedreigde subbrandcompartiment maar ook vanuit eventueel aanwezig ruimtes tussen dit subbrandcompartiment en de opvangruimte waardoor een beschermde of extra beschermde vluchtroute voert naar de opvangruimte.
Het vierde lid geeft de uitgangspunten die bij de berekening van de in het eerste tot en met derde lid genoemde tijden moeten worden gehanteerd. Impliciet volgt uit deze uitgangspunten dat er bij de berekening geen rekening mee hoeft te worden gehouden dat een vluchtroute is geblokkeerd door brand. Hoewel de eisen van het eerste tot en met derde lid op het niveau van een afzonderlijke vluchtroute zijn gesteld, moet een berekening van de doorstroomcapaciteit bij opvangcapaciteit worden uitgevoerd op bouwwerkniveau. Het gaat er om dat een bouwwerk tijdig kan worden ontvlucht bij brand en dat de vluchtroutes die daarbij een rol spelen in samenhang worden bekeken. Daarbij mag overigens rekening worden gehouden met het feit dat bepaalde ruimten niet gelijktijdig in volle bezetting worden gebruikt. Zo zullen bij een schoolgebouw de aula en leslokalen niet tegelijkertijd volledig zijn bezet. De berekening moet herhaald (iteratief) worden uitgevoerd met tijdstappen van 30 seconden totdat alle personen het aansluitende terrein hebben bereikt. De tijdstap van 30 seconden komt praktisch overeen met de aan te houden daal- en stijgsnelheid per bouwlaag. Op het tijdstip t = 0 min wordt verondersteld dat alarmering plaatsvindt en de eerste personen de subbrandcompartimenten direct al verlaten. De verdeling van de personen over de uitgangen van een subbrandcompartiment is vrij, maar moet door de aanvrager van een omgevingsvergunning wel kunnen worden onderbouwd. Buiten de subbrandcompartimenten wordt verder gevlucht waarbij bij het bepalen van de ontruimingstijd rekening zal moeten worden gehouden met de gegeven doorstroom- en opvangcapaciteiten en daalsnelheden. Uitgangspunt hierbij is dat de bouwlagen op ten minste 2,1 m en ten hoogste 4 m afstand van elkaar liggen, wat voor de meest voorkomende bouwwerken geldt. Bij andere hoogtes tussen bouwlagen of splitlevelbouwlagen kan op grond van gelijkwaardigheid worden uitgegaan van op die situatie afgestemde waarden en daalsnelheden in het bijzonder.
Bij samenkomende vluchtroutes wordt de beschikbare doorstroom- en opvangcapaciteit evenredig verdeeld over de personen die van deze vluchtroutes komen. Alleen de tijd die nodig is voor het verticale verplaatsen (via trappen) wordt in rekening gebracht en niet de tijd die nodig is voor horizontale loopafstanden of voor hellingbanen, omdat de horizontale loopafstanden in het besluit al worden beperkt. Onderdeel l geeft een nadere eis voor de toepassing van artikel 6.25, derde lid, van het besluit. Het gaat daarbij om het aantal personen dat per minuut mag zijn aangewezen op een tegen de vluchtrichting indraaiende deur. Dat betreft 37 personen per minuut per deur ongeacht de afmetingen van de deur. Onderdeel m bepaalt dat wanneer in de ruimte voor een tegen de vluchtrichting indraaiende deur meer dan 37 personen tegelijkertijd aanwezig (kunnen) zijn, er op deze deur nooit meer dan 37 personen tegelijk mogen zijn aangewezen. Op ieder moment staan er, rekening houdend met de doorstroming, dus maximaal 37 mensen voor de deur.
Het vijfde lid geeft bij toepassing van het vierde lid, onder j, voor een bijeenkomstfunctie een aanvullende eis. Bij een bijeenkomstfunctie, vooral bij uitgaansgelegenheden, is de kans namelijk te groot dat personen bij een vertraging in de vluchtstroom (vernauwing) in de verdrukking raken. Dit lid geldt wanneer er meer dan 200 personen tegelijkertijd worden opgevangen in een opvangruimte. Dan moet er per twee personen ten minste 1 m2 vloeroppervlakte beschikbaar zijn als die ruimte niet door alle personen binnen 3,5 minuten, bepaald volgens het vierde lid, kan worden verlaten. Het optreden van verdrukking bij de ontvluchting kan verder worden voorkomen door een goede BHV-organisatie.
Artikel 2.109Verbouw
Artikel 2.109 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen zijn de artikelen 2.102 tot en met 2.108 van overeenkomstige toepassing. Het minimum niveau dat daarbij moet worden aangehouden is echter het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1. Verder volgt uit artikel 1.12 dat op het geheel vernieuwen de volledige nieuwbouwparagraaf van toepassing is. Dat artikel bepaalt namelijk dat, tenzij anders is bepaald, de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn.
Artikel 2.110Tijdelijke bouw
Dit artikel stelt dat voor een nieuw te bouwen tijdelijk bouwwerk de artikelen 2.102 tot en met 2.106 en 2.108 van deze afdeling onverkort van toepassing zijn. Dit is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op tijdelijke bouwwerken de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn.
§ 2.12.2Bestaande bouw
Artikel 2.111
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 2.12.1 Nieuwbouw. Ook hier geldt de nieuwe systematiek. De verschillen met de nieuwbouwvoorschriften hebben betrekking op de beschermde route, weerstand tegen rookdoorgang (wtrd), loopafstanden, twee vluchtroutes en opvang- en doorstroomcapaciteit. Zie ook het algemeen deel van de toelichting. De grenswaarden en inrichtingseisen van de vluchtroutes zijn grotendeels gelijk aan de oude eisen voor bestaande bouw. Nieuw zijn de voorschriften voor de opvang- en doorstroomcapaciteit. Als een bestaand bouwwerk niet kan voldoen aan deze voorschriften, dan zullen gebruikstechnische oplossingen kunnen worden overwogen. Als dat niet mogelijk is kan gebruiksbeperking worden toegepast. Deze voorschriften zijn vooralsnog niet uitgewerkt en aan die voorschriften kan dan ook geen toepassing worden gegeven. In aanvulling daarop wordt nog op het volgende gewezen: In het eerste en tweede lid van artikel 2.112 wordt gesproken van een voor personen bestemd gedeelte van een vloer [Stb. 2011, 676]. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat een vloer verschillende gedeelten kan omvatten. Op die gedeelten van een vloer die niet bestemd zijn voor personen behoeft geen vluchtroute te beginnen. Ook voor de celfunctie en de gezondheidsdzorgfunctie voor bedgebied geldt het vierde lid [Stb. 2011, 676]. Opgemerkt wordt dat in het zesde lid het aantal personen waarbij ten minste twee uitgangen nodig zijn 225 is [Stb. 2011, 676]. Dit bekent dat de eis voor wat betreft het niveau te vergelijken is met het niveau van het Bouwbesluit 2003. De grenswaarden in de artikelen 2.113 tot en met 2.115 voor bestaande bouw zijn vergelijkbaar met het niveau van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676]. Er wordt op gewezen dat artikel 2.118, capaciteit van een vluchtroute, geen prestatie-eisen bevat maar de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorschriften te kunnen geven [Stb. 2011, 676].
Met het nieuwe begrip veiligheidsroute dat is geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, wordt een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd (zie ook de toelichting op onderdeel A van at Staatsblad). In de artikelen 2.115 en 2.116 is het begrip veiligheidsvluchtroute daarom vervangen door veiligheidsroute. In tabel 2.111 is het kopje van artikel 2.113 overeenkomstig aangepast. Opgemerkt wordt dat de tabel verder niet is gewijzigd.
Artikel 2.117, eerste lid, (bestaande bouw) is bij Stb. 2014, 51 overeenkomstig het nieuwbouwvoorschrift (artikel 2.107, eerste lid) gewijzigd.
Artikel 2.112
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 2.12.1 Nieuwbouw. Ook hier geldt de nieuwe systematiek. De verschillen met de nieuwbouwvoorschriften hebben betrekking op de beschermde route, weerstand tegen rookdoorgang (wtrd), loopafstanden, twee vluchtroutes en opvang- en doorstroomcapaciteit. Zie ook het algemeen deel van de toelichting. De grenswaarden en inrichtingseisen van de vluchtroutes zijn grotendeels gelijk aan de oude eisen voor bestaande bouw. Nieuw zijn de voorschriften voor de opvang- en doorstroomcapaciteit. Als een bestaand bouwwerk niet kan voldoen aan deze voorschriften, dan zullen gebruikstechnische oplossingen kunnen worden overwogen. Als dat niet mogelijk is kan gebruiksbeperking worden toegepast. Deze voorschriften zijn vooralsnog niet uitgewerkt en aan die voorschriften kan dan ook geen toepassing worden gegeven. In aanvulling daarop wordt nog op het volgende gewezen: In het eerste en tweede lid van artikel 2.112 wordt gesproken van een voor personen bestemd gedeelte van een vloer [Stb. 2011, 676]. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat een vloer verschillende gedeelten kan omvatten. Op die gedeelten van een vloer die niet bestemd zijn voor personen behoeft geen vluchtroute te beginnen. Ook voor de celfunctie en de gezondheidsdzorgfunctie voor bedgebied geldt het vierde lid [Stb. 2011, 676]. Opgemerkt wordt dat in het zesde lid het aantal personen waarbij ten minste twee uitgangen nodig zijn 225 is [Stb. 2011, 676]. Dit bekent dat de eis voor wat betreft het niveau te vergelijken is met het niveau van het Bouwbesluit 2003. De grenswaarden in de artikelen 2.113 tot en met 2.115 voor bestaande bouw zijn vergelijkbaar met het niveau van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676]. Er wordt op gewezen dat artikel 2.118, capaciteit van een vluchtroute, geen prestatie-eisen bevat maar de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorschriften te kunnen geven [Stb. 2011, 676].
Met het nieuwe begrip veiligheidsroute dat is geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, wordt een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd (zie ook de toelichting op onderdeel A van at Staatsblad). In de artikelen 2.115 en 2.116 is het begrip veiligheidsvluchtroute daarom vervangen door veiligheidsroute. In tabel 2.111 is het kopje van artikel 2.113 overeenkomstig aangepast. Opgemerkt wordt dat de tabel verder niet is gewijzigd.
Artikel 2.117, eerste lid, (bestaande bouw) is bij Stb. 2014, 51 overeenkomstig het nieuwbouwvoorschrift (artikel 2.107, eerste lid) gewijzigd.
Artikel 2.113
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 2.12.1 Nieuwbouw. Ook hier geldt de nieuwe systematiek. De verschillen met de nieuwbouwvoorschriften hebben betrekking op de beschermde route, weerstand tegen rookdoorgang (wtrd), loopafstanden, twee vluchtroutes en opvang- en doorstroomcapaciteit. Zie ook het algemeen deel van de toelichting. De grenswaarden en inrichtingseisen van de vluchtroutes zijn grotendeels gelijk aan de oude eisen voor bestaande bouw. Nieuw zijn de voorschriften voor de opvang- en doorstroomcapaciteit. Als een bestaand bouwwerk niet kan voldoen aan deze voorschriften, dan zullen gebruikstechnische oplossingen kunnen worden overwogen. Als dat niet mogelijk is kan gebruiksbeperking worden toegepast. Deze voorschriften zijn vooralsnog niet uitgewerkt en aan die voorschriften kan dan ook geen toepassing worden gegeven. In aanvulling daarop wordt nog op het volgende gewezen: In het eerste en tweede lid van artikel 2.112 wordt gesproken van een voor personen bestemd gedeelte van een vloer [Stb. 2011, 676]. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat een vloer verschillende gedeelten kan omvatten. Op die gedeelten van een vloer die niet bestemd zijn voor personen behoeft geen vluchtroute te beginnen. Ook voor de celfunctie en de gezondheidsdzorgfunctie voor bedgebied geldt het vierde lid [Stb. 2011, 676]. Opgemerkt wordt dat in het zesde lid het aantal personen waarbij ten minste twee uitgangen nodig zijn 225 is [Stb. 2011, 676]. Dit bekent dat de eis voor wat betreft het niveau te vergelijken is met het niveau van het Bouwbesluit 2003. De grenswaarden in de artikelen 2.113 tot en met 2.115 voor bestaande bouw zijn vergelijkbaar met het niveau van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676]. Er wordt op gewezen dat artikel 2.118, capaciteit van een vluchtroute, geen prestatie-eisen bevat maar de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorschriften te kunnen geven [Stb. 2011, 676].
Met het nieuwe begrip veiligheidsroute dat is geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, wordt een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd (zie ook de toelichting op onderdeel A van at Staatsblad). In de artikelen 2.115 en 2.116 is het begrip veiligheidsvluchtroute daarom vervangen door veiligheidsroute. In tabel 2.111 is het kopje van artikel 2.113 overeenkomstig aangepast. Opgemerkt wordt dat de tabel verder niet is gewijzigd.
Artikel 2.117, eerste lid, (bestaande bouw) is bij Stb. 2014, 51 overeenkomstig het nieuwbouwvoorschrift (artikel 2.107, eerste lid) gewijzigd.
Artikel 2.114
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 2.12.1 Nieuwbouw. Ook hier geldt de nieuwe systematiek. De verschillen met de nieuwbouwvoorschriften hebben betrekking op de beschermde route, weerstand tegen rookdoorgang (wtrd), loopafstanden, twee vluchtroutes en opvang- en doorstroomcapaciteit. Zie ook het algemeen deel van de toelichting. De grenswaarden en inrichtingseisen van de vluchtroutes zijn grotendeels gelijk aan de oude eisen voor bestaande bouw. Nieuw zijn de voorschriften voor de opvang- en doorstroomcapaciteit. Als een bestaand bouwwerk niet kan voldoen aan deze voorschriften, dan zullen gebruikstechnische oplossingen kunnen worden overwogen. Als dat niet mogelijk is kan gebruiksbeperking worden toegepast. Deze voorschriften zijn vooralsnog niet uitgewerkt en aan die voorschriften kan dan ook geen toepassing worden gegeven. In aanvulling daarop wordt nog op het volgende gewezen: In het eerste en tweede lid van artikel 2.112 wordt gesproken van een voor personen bestemd gedeelte van een vloer [Stb. 2011, 676]. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat een vloer verschillende gedeelten kan omvatten. Op die gedeelten van een vloer die niet bestemd zijn voor personen behoeft geen vluchtroute te beginnen. Ook voor de celfunctie en de gezondheidsdzorgfunctie voor bedgebied geldt het vierde lid [Stb. 2011, 676]. Opgemerkt wordt dat in het zesde lid het aantal personen waarbij ten minste twee uitgangen nodig zijn 225 is [Stb. 2011, 676]. Dit bekent dat de eis voor wat betreft het niveau te vergelijken is met het niveau van het Bouwbesluit 2003. De grenswaarden in de artikelen 2.113 tot en met 2.115 voor bestaande bouw zijn vergelijkbaar met het niveau van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676]. Er wordt op gewezen dat artikel 2.118, capaciteit van een vluchtroute, geen prestatie-eisen bevat maar de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorschriften te kunnen geven [Stb. 2011, 676].
Met het nieuwe begrip veiligheidsroute dat is geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, wordt een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd (zie ook de toelichting op onderdeel A van at Staatsblad). In de artikelen 2.115 en 2.116 is het begrip veiligheidsvluchtroute daarom vervangen door veiligheidsroute. In tabel 2.111 is het kopje van artikel 2.113 overeenkomstig aangepast. Opgemerkt wordt dat de tabel verder niet is gewijzigd.
Artikel 2.117, eerste lid, (bestaande bouw) is bij Stb. 2014, 51 overeenkomstig het nieuwbouwvoorschrift (artikel 2.107, eerste lid) gewijzigd.
Artikel 2.115
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 2.12.1 Nieuwbouw. Ook hier geldt de nieuwe systematiek. De verschillen met de nieuwbouwvoorschriften hebben betrekking op de beschermde route, weerstand tegen rookdoorgang (wtrd), loopafstanden, twee vluchtroutes en opvang- en doorstroomcapaciteit. Zie ook het algemeen deel van de toelichting. De grenswaarden en inrichtingseisen van de vluchtroutes zijn grotendeels gelijk aan de oude eisen voor bestaande bouw. Nieuw zijn de voorschriften voor de opvang- en doorstroomcapaciteit. Als een bestaand bouwwerk niet kan voldoen aan deze voorschriften, dan zullen gebruikstechnische oplossingen kunnen worden overwogen. Als dat niet mogelijk is kan gebruiksbeperking worden toegepast. Deze voorschriften zijn vooralsnog niet uitgewerkt en aan die voorschriften kan dan ook geen toepassing worden gegeven. In aanvulling daarop wordt nog op het volgende gewezen: In het eerste en tweede lid van artikel 2.112 wordt gesproken van een voor personen bestemd gedeelte van een vloer [Stb. 2011, 676]. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat een vloer verschillende gedeelten kan omvatten. Op die gedeelten van een vloer die niet bestemd zijn voor personen behoeft geen vluchtroute te beginnen. Ook voor de celfunctie en de gezondheidsdzorgfunctie voor bedgebied geldt het vierde lid [Stb. 2011, 676]. Opgemerkt wordt dat in het zesde lid het aantal personen waarbij ten minste twee uitgangen nodig zijn 225 is [Stb. 2011, 676]. Dit bekent dat de eis voor wat betreft het niveau te vergelijken is met het niveau van het Bouwbesluit 2003. De grenswaarden in de artikelen 2.113 tot en met 2.115 voor bestaande bouw zijn vergelijkbaar met het niveau van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676]. Er wordt op gewezen dat artikel 2.118, capaciteit van een vluchtroute, geen prestatie-eisen bevat maar de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorschriften te kunnen geven [Stb. 2011, 676].
Met het nieuwe begrip veiligheidsroute dat is geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, wordt een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd (zie ook de toelichting op onderdeel A van at Staatsblad). In de artikelen 2.115 en 2.116 is het begrip veiligheidsvluchtroute daarom vervangen door veiligheidsroute. In tabel 2.111 is het kopje van artikel 2.113 overeenkomstig aangepast. Opgemerkt wordt dat de tabel verder niet is gewijzigd.
Artikel 2.117, eerste lid, (bestaande bouw) is bij Stb. 2014, 51 overeenkomstig het nieuwbouwvoorschrift (artikel 2.107, eerste lid) gewijzigd.
Artikel 2.116
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 2.12.1 Nieuwbouw. Ook hier geldt de nieuwe systematiek. De verschillen met de nieuwbouwvoorschriften hebben betrekking op de beschermde route, weerstand tegen rookdoorgang (wtrd), loopafstanden, twee vluchtroutes en opvang- en doorstroomcapaciteit. Zie ook het algemeen deel van de toelichting. De grenswaarden en inrichtingseisen van de vluchtroutes zijn grotendeels gelijk aan de oude eisen voor bestaande bouw. Nieuw zijn de voorschriften voor de opvang- en doorstroomcapaciteit. Als een bestaand bouwwerk niet kan voldoen aan deze voorschriften, dan zullen gebruikstechnische oplossingen kunnen worden overwogen. Als dat niet mogelijk is kan gebruiksbeperking worden toegepast. Deze voorschriften zijn vooralsnog niet uitgewerkt en aan die voorschriften kan dan ook geen toepassing worden gegeven. In aanvulling daarop wordt nog op het volgende gewezen: In het eerste en tweede lid van artikel 2.112 wordt gesproken van een voor personen bestemd gedeelte van een vloer [Stb. 2011, 676]. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat een vloer verschillende gedeelten kan omvatten. Op die gedeelten van een vloer die niet bestemd zijn voor personen behoeft geen vluchtroute te beginnen. Ook voor de celfunctie en de gezondheidsdzorgfunctie voor bedgebied geldt het vierde lid [Stb. 2011, 676]. Opgemerkt wordt dat in het zesde lid het aantal personen waarbij ten minste twee uitgangen nodig zijn 225 is [Stb. 2011, 676]. Dit bekent dat de eis voor wat betreft het niveau te vergelijken is met het niveau van het Bouwbesluit 2003. De grenswaarden in de artikelen 2.113 tot en met 2.115 voor bestaande bouw zijn vergelijkbaar met het niveau van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676]. Er wordt op gewezen dat artikel 2.118, capaciteit van een vluchtroute, geen prestatie-eisen bevat maar de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorschriften te kunnen geven [Stb. 2011, 676].
Met het nieuwe begrip veiligheidsroute dat is geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, wordt een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd (zie ook de toelichting op onderdeel A van at Staatsblad). In de artikelen 2.115 en 2.116 is het begrip veiligheidsvluchtroute daarom vervangen door veiligheidsroute. In tabel 2.111 is het kopje van artikel 2.113 overeenkomstig aangepast. Opgemerkt wordt dat de tabel verder niet is gewijzigd.
Artikel 2.117, eerste lid, (bestaande bouw) is bij Stb. 2014, 51 overeenkomstig het nieuwbouwvoorschrift (artikel 2.107, eerste lid) gewijzigd.
Artikel 2.117
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 2.12.1 Nieuwbouw. Ook hier geldt de nieuwe systematiek. De verschillen met de nieuwbouwvoorschriften hebben betrekking op de beschermde route, weerstand tegen rookdoorgang (wtrd), loopafstanden, twee vluchtroutes en opvang- en doorstroomcapaciteit. Zie ook het algemeen deel van de toelichting. De grenswaarden en inrichtingseisen van de vluchtroutes zijn grotendeels gelijk aan de oude eisen voor bestaande bouw. Nieuw zijn de voorschriften voor de opvang- en doorstroomcapaciteit. Als een bestaand bouwwerk niet kan voldoen aan deze voorschriften, dan zullen gebruikstechnische oplossingen kunnen worden overwogen. Als dat niet mogelijk is kan gebruiksbeperking worden toegepast. Deze voorschriften zijn vooralsnog niet uitgewerkt en aan die voorschriften kan dan ook geen toepassing worden gegeven. In aanvulling daarop wordt nog op het volgende gewezen: In het eerste en tweede lid van artikel 2.112 wordt gesproken van een voor personen bestemd gedeelte van een vloer [Stb. 2011, 676]. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat een vloer verschillende gedeelten kan omvatten. Op die gedeelten van een vloer die niet bestemd zijn voor personen behoeft geen vluchtroute te beginnen. Ook voor de celfunctie en de gezondheidsdzorgfunctie voor bedgebied geldt het vierde lid [Stb. 2011, 676]. Opgemerkt wordt dat in het zesde lid het aantal personen waarbij ten minste twee uitgangen nodig zijn 225 is [Stb. 2011, 676]. Dit bekent dat de eis voor wat betreft het niveau te vergelijken is met het niveau van het Bouwbesluit 2003. De grenswaarden in de artikelen 2.113 tot en met 2.115 voor bestaande bouw zijn vergelijkbaar met het niveau van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676]. Er wordt op gewezen dat artikel 2.118, capaciteit van een vluchtroute, geen prestatie-eisen bevat maar de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorschriften te kunnen geven [Stb. 2011, 676].
Met het nieuwe begrip veiligheidsroute dat is geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, wordt een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd (zie ook de toelichting op onderdeel A van at Staatsblad). In de artikelen 2.115 en 2.116 is het begrip veiligheidsvluchtroute daarom vervangen door veiligheidsroute. In tabel 2.111 is het kopje van artikel 2.113 overeenkomstig aangepast. Opgemerkt wordt dat de tabel verder niet is gewijzigd.
Artikel 2.117, eerste lid, (bestaande bouw) is bij Stb. 2014, 51 overeenkomstig het nieuwbouwvoorschrift (artikel 2.107, eerste lid) gewijzigd.
Artikel 2.118
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 2.12.1 Nieuwbouw. Ook hier geldt de nieuwe systematiek. De verschillen met de nieuwbouwvoorschriften hebben betrekking op de beschermde route, weerstand tegen rookdoorgang (wtrd), loopafstanden, twee vluchtroutes en opvang- en doorstroomcapaciteit. Zie ook het algemeen deel van de toelichting. De grenswaarden en inrichtingseisen van de vluchtroutes zijn grotendeels gelijk aan de oude eisen voor bestaande bouw. Nieuw zijn de voorschriften voor de opvang- en doorstroomcapaciteit. Als een bestaand bouwwerk niet kan voldoen aan deze voorschriften, dan zullen gebruikstechnische oplossingen kunnen worden overwogen. Als dat niet mogelijk is kan gebruiksbeperking worden toegepast. Deze voorschriften zijn vooralsnog niet uitgewerkt en aan die voorschriften kan dan ook geen toepassing worden gegeven. In aanvulling daarop wordt nog op het volgende gewezen: In het eerste en tweede lid van artikel 2.112 wordt gesproken van een voor personen bestemd gedeelte van een vloer [Stb. 2011, 676]. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat een vloer verschillende gedeelten kan omvatten. Op die gedeelten van een vloer die niet bestemd zijn voor personen behoeft geen vluchtroute te beginnen. Ook voor de celfunctie en de gezondheidsdzorgfunctie voor bedgebied geldt het vierde lid [Stb. 2011, 676]. Opgemerkt wordt dat in het zesde lid het aantal personen waarbij ten minste twee uitgangen nodig zijn 225 is [Stb. 2011, 676]. Dit bekent dat de eis voor wat betreft het niveau te vergelijken is met het niveau van het Bouwbesluit 2003. De grenswaarden in de artikelen 2.113 tot en met 2.115 voor bestaande bouw zijn vergelijkbaar met het niveau van het Bouwbesluit 2003 [Stb. 2011, 676]. Er wordt op gewezen dat artikel 2.118, capaciteit van een vluchtroute, geen prestatie-eisen bevat maar de mogelijkheid om bij ministeriële regeling voorschriften te kunnen geven [Stb. 2011, 676].
Met het nieuwe begrip veiligheidsroute dat is geïntroduceerd bij Stb. 2013, 75, wordt een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd (zie ook de toelichting op onderdeel A van at Staatsblad). In de artikelen 2.115 en 2.116 is het begrip veiligheidsvluchtroute daarom vervangen door veiligheidsroute. In tabel 2.111 is het kopje van artikel 2.113 overeenkomstig aangepast. Opgemerkt wordt dat de tabel verder niet is gewijzigd.
Artikel 2.117, eerste lid, (bestaande bouw) is bij Stb. 2014, 51 overeenkomstig het nieuwbouwvoorschrift (artikel 2.107, eerste lid) gewijzigd.
Afdeling 2.13Hulpverlening bij brand
§ 2.13.1Nieuwbouw
Algemeen
Deze afdeling ziet toe op de periode vanaf de aankomst van de hulpverlening bij het bouwwerk. In beginsel zou dan iedereen reeds een veilige plaats hebben bereikt. Het kan echter zijn dat de hulpverlening alsnog het gebouw moet doorzoeken op achtergebleven personen en hulp moet bieden bij de ontruiming. Ook moet de brandweer met het benodigde materieel de plaats van de brand kunnen bereiken.
Artikel 2.119Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk is zodanig dat hulpverlening binnen redelijke tijd personen kan redden en brand kan bestrijden, maakt duidelijk dat er ten alle tijden zo moet worden gebouwd dat hulpverleners hun werk kunnen doen.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Artikel 2.120Brandweerlift
Artikel 6.39 eist bij een vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 20 m boven het meetniveau de aanwezigheid van een brandweerlift (zie voor het begrip «brandweerlift» artikel 1.1). Artikel 2.120 stelt eisen aan het bouwwerk om de brandweer in staat te stellen in geval van brand langs veilige weg de hoger gelegen verdiepingen van een gebouw te bereiken.
Op grond van het eerste lid moet op elke verdieping een zogenoemde «brandwerende lobby» voor de brandweerlift zijn. Via de extra beschermde vluchtroute, die ter plaatse van de lift functioneert als brandwerende lobby, kan de brandweer op veilige wijze brand op een daarboven gelegen verdieping bereiken, om deze te doorzoeken naar achtergebleven personen en een beginnende brand te kunnen bestrijden met materieel dat met de lift is aangevoerd. Dit voorschrift geldt alleen voor verdiepingen niet voor de begane grond.
Het tweede lid geeft aan dat de voordeur van een woning niet mag grenzen aan het voorportaal van een brandweerlift.
Artikel 2.121Loopafstand
Dit artikel heeft als doel te voorkomen dat de brandweer te grote afstanden moet overbruggen om met geredde mensen een veilige plek te kunnen bereiken of met het gangbare materieel een beginnende brand te kunnen blussen. De loopafstand naar de toegang van een trappenhuis is hoogstens 75 m (eerste lid). De loopafstand naar een brandweerlift is hoogstens 120 m (tweede lid).
Artikel 2.122Hulppost
Met dit voorschrift wordt bepaald hoeveel hulpposten in een tunnelbuis nodig zijn. De loopafstand vanaf ieder punt in de tunnel tot een hulppost mag niet groter zijn dan 75 m (eerste lid). De onderlinge afstand tussen twee hulpposten mag 100 m zijn. Een hulppost is een ruimte waar men terecht kan voor onder meer alarmering, communicatie (artikel 6.42), een draagbaar brandblusapparaat (artikel 6.31) en een aansluiting op een droge blusleiding (artikel 6.29). Een hulppost is niet bedoeld om weggebruikers direct te beschermen tegen de gevolgen van brand.
Artikel 2.123Verbouw
Dit artikel geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen zijn de artikelen 2.120 en 2.121 van overeenkomstige toepassing. Het minimum niveau dat moet worden aangehouden is echter het rechtens verkregen niveau. Zie artikel 1.1 voor een toelichting op het begrip «rechtens verkregen niveau». Uit artikel 1.12 volgt dat artikel 2.122 bij verbouw van een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m onverkort van toepassing is en dat op het geheel vernieuwen de volledige nieuwbouwparagraaf van toepassing is. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat, tenzij anders is bepaald, de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn.
Artikel 2.124Tijdelijke bouw
Op een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 2.120 en 2.121 onverkort van toepassing. Dit is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op tijdelijke bouwwerken de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn.
§ 2.13.2Bestaande bouw
Artikel 2.125
Zie de toelichting op paragraaf 2.13.1. Nieuwbouw. De voorschriften in deze paragraaf zijn uitsluitend van toepassing op wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m.
Artikel 2.126
Zie de toelichting op paragraaf 2.13.1. Nieuwbouw. De voorschriften in deze paragraaf zijn uitsluitend van toepassing op wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m.
Afdeling 2.14Hoge en ondergrondse gebouwen, nieuwbouw
Algemeen
Hoewel in de andere afdelingen van hoofdstuk 2 geen verbod is opgenomen op het toepassen van die voorschriften op een bouwwerk waarin een vloer van een gebruiksgebied hoger dan 70 m boven of lager dan 8 m onder het meetniveau ligt, zijn niet al die voorschriften volledig geschikt voor dergelijke hoge of ondergrondse bouwwerken. Om die reden is in deze afdeling bepaald dat dergelijke bouwwerken altijd ten minste het zelfde veiligheidsniveau moeten hebben als beoogd met die voorschriften. In deze afdeling zijn geen voorschriften opgenomen voor verbouw of tijdelijke bouw. Voor het bepalen van het brandveiligheidsniveau moeten bij verbouw en bij tijdelijke bouw de relevante artikelen uit de in artikel 1.135 genoemde paragrafen worden geraadpleegd.
Artikel 2.127Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk waarin een vloer van een gebruiksgebied hoger dan 70 m boven of lager dan 8 m onder het meetniveau ligt, is zo ingericht dat het bouwwerk brandveilig is, is gericht op het waarborgen van de veiligheid van hoge en ondergrondse bouwwerken.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties.
Artikel 2.128Inrichting
Het eerste lid bepaalt dat gebouwen met een vloer hoger dan 70 m dezelfde mate van brandveiligheid moet hebben als beoogd met de paragrafen 2.2.1, 2.8.1, 2.9.1, 2.10.1 2.11.1, 2.12.1 en 2.13.1. Voor zover in de genoemde paragrafen opgenomen concrete prestaties niet geschikt zijn voor hogere gebouwen, moet in de aanvraag om vergunning voor het bouwen worden aangetoond hoe het beoogde brandveiligheidsniveau wordt gerealiseerd.
Het tweede lid geeft een soortgelijk voorschrift als het eerste lid, maar dan voor bouwwerken met een vloer die lager ligt dan 8 m onder het meetniveau.
Afdeling 2.15Inbraakwerendheid, nieuwbouw
Artikel 2.129Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen woonfunctie, niet zijnde een woonwagen biedt weerstand tegen inbraak, is vergeleken met het Bouwbesluit 2003 ongewijzigd.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle woonfuncties met uitzondering van de woonwagen.
Artikel 2.130Reikwijdte
Deuren, ramen, kozijnen en vergelijkbare constructieonderdelen van woningen moeten wanneer zij bereikbaar zijn voor inbrekers inbraakwerend zijn, volgens weerstandsklasse 2, bepaald volgens NEN 5096. Hiermee wordt gewaarborgd dat nieuw te bouwen woningen worden voorzien van deugdelijk hang- en sluitwerk en van deugdelijke kozijnen waarop dat hang- en sluitwerk is aangebracht. Hoogwaardig hang- en sluitwerk werkt preventief tegen inbrekers en levert daarmee een bijdrage aan de sociale veiligheid. De eisen gelden ook voor constructieonderdelen in een scheidingswand tussen een woning en een ruimte van een aangrenzende gebruiksfunctie of aangrenzende gemeenschappelijke ruimte. Voorbeelden van zo’n aangrenzende gebruiksfunctie die met de woning in verbinding staat, zijn praktijk- of kantoorruimten en garages. Bij een woning in een woongebouw kan men denken aan de scheiding tussen een woning en een aangrenzende gemeenschappelijke ruimte zoals een portiek. Bij weerstandsklasse 2, bepaald overeenkomstig NEN 5096, heeft een gelegenheidsinbreker met gebruikelijk gereedschap in het algemeen ten minste 3 minuten nodig om in de woning in te breken.
Artikel 2.131Verbouw
Artikel 2.131 geeft een voorschrift voor inbraakwerendheid bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. Met dit voorschrift wordt voorkomen dat de bestaande mate van inbraakwerendheid van een woning, door een verbouwing wordt ondergraven. In dergelijke gevallen is artikel 2.130 van overeenkomstige toepassing waarbij moet worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1. Op het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat tenzij anders is bepaald de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1.12.
Afdeling 2.16Veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied, nieuwbouw
Algemeen
Deze afdeling maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling in zogenoemde veiligheidszones en plasbrandaandachtsgebieden eisen te stellen met oog op het veilig kunnen vluchten bij een brand, een ontploffing of een drukgolf in een dergelijke zone of gebied. Met het opnemen van deze afdeling is uitvoering gegeven aan een wens van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2008/2009, 30 373, nr. 35). Voor een toelichting op de begrippen «veiligheidszone» en «plasbrandaandachtsgebied» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1.1.
Artikel 2.132Aansturingsartikel
Het eerste lid van dit artikel geeft als functionele eis dat een te bouwen bouwwerk in een veiligheidszone of plasbrandaandachtsgebied of boven de volle breedte van een basisnetroute indien de veiligheidszone slechts een deel van de breedte van de basisnetroute betreft zodanig moet zijn dat het daaruit voortvloeiend risico voor de gebruikers van het gebouw beperkt is. Dit betekent dat men bij een calamiteit in een dergelijk gebied, in het bouwwerk zodanig is beschermd dat veilig uit het bouwwerk kan worden gevlucht.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties.
Artikel 2.133Veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied
Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op het voorkomen of beperken van de gevolgen van een van buiten het bouwwerk komende brand, ontploffing of drukgolf voorschriften worden gegeven omtrent het bouwen in een veiligheidszone of plasbrandaandachtsgebied. Uit het opschrift van afdeling 2.17 1en het eerste lid van artikel 2.132 blijkt dat die voorschriften (alleen) betrekking hebben op nieuw te bouwen bouwwerken.
1 Dit moet afdeling 2.16 zijn.
Artikel 2.133a Verbouw
Er wordt op gewezen dat voorschriften voor plasbrandaandachtsgebieden een verbouwartikel 2.133a bevatten [Stb. 2011, 676]. Hiervoor is gekozen, omdat anders op grond van de algemene regel (artikel 1.12) het nieuwbouwniveau van toepassing zou zijn. Door bij verbouw uit te gaan van het rechtens verkregen niveau wordt voorkomen dat verbouw niet kan doorgaan omdat niet aan het nieuwbouwniveau kan worden voldaan. Met het rechtens verkregen niveau wordt in principe voorkomen dat het bestaande veiligheidsniveau wordt ondergraven.
Afdeling 2.17Aanvullende regels tunnelveiligheid
§ 2.17.1Nieuwbouw
Artikel 2.134Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m is zodanig dat de veiligheid voor het wegverkeer is gewaarborgd, komt qua strekking overeen met de functionele eis uit het Bouwbesluit 2003.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m.
Artikel 2.135Verkeersveiligheid
Het eerste lid sluit aan op de gebruikstechnische eisen van artikel 6.45, tweede tot en met vierde lid.
Het gaat in het tweede lid niet om een hellingbaan voor personen maar om een hellingbaan voor motorvoertuigen. Dit is een ander soort hellingbaan dan in afdeling 2.4 (overbrugging van hoogteverschillen). In die afdeling gaat het alleen om het overbruggen van hoogteverschillen door niet in een gemotoriseerd voertuig gezeten personen (dus lopend of bijvoorbeeld in een kinderwagen of rolstoel).
Bij een incident in een wegtunnel is het noodzakelijk dat hulpverleningsdiensten een vrachtwagen met een hulpverleningsvoertuig kunnen passeren. De in het derde lid vastgelegde minimum afmetingen van een wegtunnelbuis waarborgen dat daarvoor voldoende ruimte is.
§ 2.17.2Bestaande bouw
Artikel 2.136
Zie de toelichting op paragraaf 2.14.1. Nieuwbouw.
Artikel 2.137, dat eisen stelde aan buiten de bebouwde kom gelegen wegtunnels is bij Stb. 2014, 137 geschrapt. Dit voorschrift zou namelijk een onevenredig zware consequenties voor bestaande wegtunnels hebben, als het op grond van het overgangsrecht van artikel 9.2 van het Bouwbesluit 2012 op 1 mei 2014 in werking zou zijn getreden. Bovendien volgde het voorschrift niet uit de richtlijn tunnelveiligheid (richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (PbEG L 101/56)).
Artikel 2.137
Zie de toelichting op paragraaf 2.14.1. Nieuwbouw.
Artikel 2.137, dat eisen stelde aan buiten de bebouwde kom gelegen wegtunnels is bij Stb. 2014, 51 geschrapt. Dit voorschrift zou namelijk een onevenredig zware consequenties voor bestaande wegtunnels hebben, als het op grond van het overgangsrecht van artikel 9.2 van het Bouwbesluit 2012 op 1 mei 2014 in werking zou zijn getreden. Bovendien volgde het voorschrift niet uit de richtlijn tunnelveiligheid (richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (PbEG L 101/56)).
Hoofdstuk 3Technische bouwvoorschriften uit het oogpunt van gezondheid
Algemeen
De wijzigingen ten opzichte van het oude hoofdstuk 3 zijn grotendeels het gevolg van afstemming met de Wet geluidhinder en de Wet luchtvaart en van wijziging van NEN 5077. Het gaat hier om de voorschriften met betrekking tot het geluid van buiten, luchtvaartlawaai, contactgeluid en luchtgeluid binnen een bouwwerk. De oude waarde dB(A) is waar mogelijk vervangen door de waarde dB, bij burgerluchthavens heeft de oude Laeq-waarde plaats gemaakt voor een Lden-waarde (uitgedrukt in dB) terwijl bij militaire luchthavens de oude waarde nog van toepassing blijft. Voor de berekening van geluidsoverdracht door luchtgeluid wordt voortaan uitgegaan van de nieuwe term «karakteristieke lucht-geluidniveauverschil» en voor de geluidsoverdracht van contactgeluid van «contact-geluidniveau». Belangrijk is dat er voortaan eisen gelden ter voorkoming van geluidsoverlast door lawaai van eigen installaties van woningen, kinderopvang en onderwijsgebouwen. Aan de geluidwering in verblijfsruimten binnen dezelfde gebruiksfunctie (de oude afdeling 3.3) worden daarentegen geen eisen meer gesteld. Er wordt op gewezen dat met een aantal voorschriften van afdeling 3.4 [Stb. 2011, 676] invulling is gegeven aan de motie (Kamerstukken II 2011/2012, 23 757, nr. 23) tot het opnieuw opnemen van eisen aan geluidsisolatie binnen woningen. Hiermee wordt een niveau van eisen gerealiseerd dat vergelijkbaar is met afdeling 3.3 van het Bouwbesluit 2003 (Geluidwering tussen verblijfsruimten van dezelfde gebruiksfunctie, nieuwbouw).
Ook zijn vereenvoudigingen aangebracht zoals het samenvoegen van de voorschriften van enkele afdelingen. Dit resulteert in de nieuwe afdelingen Wering van vocht (afdeling 3.5), Luchtverversing (afdeling 3.6) en Toevoer van verbrandingslucht en afvoer van rookgas (afdeling 3.8). Een belangrijke inhoudelijke wijziging is dat er voortaan alleen nog eisen worden gesteld aan het verblijfsgebied (en aan het nieuwe bedgebied) en niet meer op het niveau van verblijfsruimte. Deze wijziging heeft een voordeel bij het kunnen indelen van een bouwwerk in verblijfsruimten (vrije indeelbaarheid). Verder worden er in deze afdeling geen eisen meer gesteld aan kantoorfuncties. De gebruikers van een kantoorfunctie worden in tegenstelling tot gebruikers van ziekenhuizen en scholen niet als «kwetsbaar» beschouwd. Kantoren vallen ook niet onder de categorie «geluidgevoelige bouwwerken» van de Wet geluidhinder. Wat betreft de eventuele invloed van geluid van buiten op de arbeidsomstandigheden wordt verwezen naar de zogenoemde arbocatalogie op basis van de Arbeidsomstandighedenwet. In de afdeling voor bescherming tegen ratten en muizen (afdeling 3.10) is een voorschrift ingevoegd dat het mogelijk maakt een nest of een vaste rust- of verblijfplaats ten behoeve van de bij of krachtens de Flora- en faunawet beschermde diersoorten te realiseren. Bij Stb. 2016, 383 is deze verwijzing gewijzigd in hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming. De oude afdelingen met de voorschriften voor drinkwatervoorziening en warmwatervoorziening zijn samengevoegd en verplaatst naar hoofdstuk 6. Ook de afdelingen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën en de afvoer van hemelwater zijn samengevoegd in hoofdstuk 6.
Afdeling 3.1Bescherming tegen geluid van buiten, nieuwbouw
Algemeen
Bij de voorschriften in deze afdeling wordt gebruik gemaakt van het begrip «uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied». In veel gevallen zal dit de buitengevel of het dak zijn. Dit hoeft echter niet. Onder verwijzing naar de definitie van uitwendige scheidingsconstructie in artikel 1.1, eerste lid, wordt er op gewezen dat wanneer het verblijfsgebied niet aan de gevel grenst bij de toepassing van het voorschrift rekening gehouden mag worden met het geluidwerende effect van tussenliggende ruimten en constructieonderdelen. Het gaat tenslotte om de geluidreductie die in het verblijfsgebied of de verblijfsruimte wordt gerealiseerd. Opgemerkt wordt dat de artikelen 3.2, 3.3 en 3.4 tegelijk van toepassing kunnen zijn. In een dergelijk geval geldt het zwaarste voorschrift. Ook is het mogelijk dat de verschillende leden van een artikel tegelijk van toepassing zijn. Ook in dat geval geldt het zwaarste voorschrift.
Artikel 3.1Aansturingsartikel
Het eerste lid geeft de functionele eis, een te bouwen bouwwerk biedt in een verblijfsgebied bescherming tegen geluid van buiten.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor de andere bijeenkomstfunctie, de celfunctie, de industriefunctie, de kantoorfunctie, de logiesfunctie, de sportfunctie, de winkelfunctie, de «overige gebruiksfunctie» en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan.
In artikel 3.3 is bij Stb. 2014, 51 na het tweede lid een nieuw derde lid tussengevoegd. Op grond van dit voorschrift mag als dit gunstiger uitkomt voor de karakteristieke geluidwering op de gevel de geluidsbelasting ook worden bepaald volgens het reken- en meetvoorschrift bedoeld in artikel 110d van de Wet geluidhinder. In een dergelijk geval moet bij de aanvraag om vergunning een berekening van de individuele geluidbelasting op de gevel worden gevoegd. Tabel 3.1 is overeenkomstig aangepast.
Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.
Artikel 3.2Geluid van buiten
Artikel 3.2 bevat het basisvoorschrift dat een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied een karakteristieke geluidwering van ten minste 20 dB heeft. Dit basisvoorschrift geldt altijd voor de woonfunctie, de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang, de gezondheidszorgfunctie en de onderwijsfunctie. Op grond van dit basisvoorschrift wordt in het verblijfsgebied bescherming geboden tegen normaal omgevingsgeluid. Uit de andere artikelen van deze afdeling kan vervolgens blijken dat vanwege specifieke omstandigheden een hogere karakteristieke geluidwering noodzakelijk is.
Artikel 3.3 Industrie-, weg- of spoorweglawaai
Bij industrie-, weg- en spoorweglawaai is een karakteristieke geluidwering van 20 dB niet voldoende. Gemeenten stellen op basis van de Wet geluidhinder een zogenoemd hogere-waardenbesluit vast waarin de zones zijn opgenomen waarin een hogere geluidsbelasting is toegestaan («hoogst toelaatbare geluidbelasting») en nemen deze op in het bestemmingsplan. In dergelijke zones mag alleen gebouwd worden wanneer de door de aanvrager van een omgevingvergunning te realiseren karakteristieke geluidwering hoger is dan de in artikel 3.2 gegeven waarde. Wanneer dergelijke zones niet zijn vastgesteld dan geldt alleen artikel 3.2. Is in een dergelijk geval de feitelijke geluidbelasting op de gevel toch groter dan 20 dB +35 dB (A) respectievelijk 20 dB +33 dB dan ligt de oplossing van het probleem niet bij de aanvrager om omgevingsvergunning maar bij de veroorzaker van het geluid.
Het eerste lid geeft voor verblijfsgebieden in het algemeen (met uitzondering van bedgebied) aan hoe gehandeld moet worden in die gevallen dat in het bestemmingsplan een hoogst toelaatbare geluidsbelasting voor industrie-, weg- of spoorweglawaai is aangegeven. Bij de berekening van de karakteristieke geluidwering moet afhankelijk van het soort lawaai worden uitgegaan van dB(A) of dB. Dit verschil komt doordat in de Wet geluidhinder bij industrielawaai nog wordt uitgegaan van de oude op dB(A) gericht bepalingsmethode, terwijl bij weg- of sporweglawaai al wordt gerekend met een Europees geharmoniseerde bepalingsmethode die uitgaat van dB. In de praktijk gaat het om een verschil van ongeveer 2 dB.
Het tweede lid geeft een nadere eis voor een gebied waarin wordt geslapen. Voor dergelijke ruimten moet de karakteristieke geluidwering 5 dB zwaarder zijn dan op grond van het eerste lid. Deze uitzondering vloeit voort uit de Wet geluidhinder.
In artikel 3.3 is bij Stb. 2014, 51 na het tweede lid een nieuw derde lid tussengevoegd. Op grond van dit voorschrift mag als dit gunstiger uitkomt voor de karakteristieke geluidwering op de gevel de geluidsbelasting ook worden bepaald volgens het reken- en meetvoorschrift bedoeld in artikel 110d van de Wet geluidhinder. In een dergelijk geval moet bij de aanvraag om vergunning een berekening van de individuele geluidbelasting op de gevel worden gevoegd. Tabel 3.1 is overeenkomstig aangepast.
Het vierde> lid verklaart de eerste twee leden van overeenkomstige toepassing op een inwendige scheidingsconstructie die niet de scheiding vormt met een verblijfsgebied van een aangrenzende gebruiksfunctie waarop deze twee leden van toepassing zijn. Dit betekent dat wanneer een verblijfsgebied aan een zijde grenst aan aan een ruimte waarvoor geen eisen aan de geluidwering gelden, die scheidingswand inclusief het geluidwerende effect van tussenliggende ruimten en constructieonderdelen, zodanig geluidwerend moet zijn dat in het verblijfsgebied zelf geen geluidoverlast van buiten ontstaat.
Het vijfde lid waarborgt dat er in elke afzonderlijke verblijfsruimte een aanvaardbaar geluidsniveau optreedt.
Artikel 3.4Luchtvaartlawaai
In artikel 3.4 is aangegeven hoe moet worden omgegaan met een gebruiksfunctie die in een beperkingengebied als bedoeld in de Wet luchtvaart ligt. In een beperkingengebied gelden in verband met de nabijheid van een luchthaven ruimtelijke beperkingen met het oog op veiligheid en het voorkomen van geluidoverlast. Of er sprake is van een zogenoemd beperkingengebied volgt uit in het bestemmingsplan. Een gemeente nabij een luchthaven is verplicht om de voor het beperkingengebied vastgestelde contouren in het bestemmingsplan te verwerken. De regelgeving omtrent militaire luchthavens en burgerluchthavens (anders dan Schiphol) in de Wet luchtvaart is gewijzigd met de Wet regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens. Voor militaire luchthavens wordt nog steeds een Ke-geluidscontour bepaald waarbinnen op grond van de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 (RGV 1997) een isolatieverplichting bestaat. Voor de burgerluchthavens wordt de Ke-zone rechtstreeks in de RGV 1997 opgenomen. Voor Schiphol zijn deze contouren al opgenomen in de RGV 1997. Voor de overige burgerluchthavens (Rotterdam Airport, Groningen Airport Eelde, Maastricht Aachen Airport en Lelystad Airport), waarvoor in het verleden op grond van de Luchtvaartwet de Ke-geluidscontouren zijn vastgesteld, gaat dat nog gebeuren.
Het eerste lid richt zich op militaire luchthavens. De in de zonering opgenomen geluidbelasting op de uitwendige scheidingsconstructie (buitengevel) is bij militaire luchthavens uitgedrukt in Ke. Deze Ke-waarden worden niet meer gehanteerd bij de burgerluchtvaart.
In een beperkingengebied moet de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied een karakteristieke geluidwering hebben van ten minste de in tabel 3.4 aangegeven karakteristieke geluidwering. De voorgeschreven karakteristieke geluidwering in dB kan in de tabel worden afgelezen aan de hand van de in het bestemmingsplan aangegeven Ke-waarde. In het Bouwbesluit 2012 werd tot 01.03.2013 alleen verwezen naar de Wet luchtvaart. Omdat nog niet alle aanwijzingsbesluiten op basis van de Luchtvaartwet zijn vervangen door een luchthavenbesluit op basis van de Wet luchtvaart is bij wijziging, vastgelegd in Stb. 2013, 75, in het eerste en tweede lid van artikel 3.4 een verwijzing naar de Luchtvaartwet toegevoegd.
Het tweede lid heeft uitsluitend betrekking op de burgerluchtvaart. Bij een burgerluchthaven moet de uitwendige scheidingsconstructie zodanig zijn dat de geluidsbelasting in een verblijfsgebied ten hoogste 33 dB is. Opgemerkt wordt dat daarbij voor de burgerluchtvaart wordt uitgaan van Lden of de 35 Ke-geluidcontour. Het gebruik van Lden vloeit voort uit de Europese richtlijn inzake de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai d.d. 25 juni 2002 (richtlijn 2002/49/EG). Ook is in het tweede lid van artikel 3.4 van het Bouwbesluit 2012 na wijziging bij Stb. 2013, 75, een specifieke verwijzing naar het beperkingengebied bij de luchthaven Schiphol opgenomen. een dergelijk voorschrift was eerder niet opgenomen, omdat, zoals ook in de toelichting op het Bouwbesluit 2012 (Stb 2011,416 ) was opgenomen, was aangenomen dat de contouren voor Schiphol waren opgenomen in de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 (RGV 1997). De RGV 1997 geldt echter alleen voor subsidie voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan de bestaande bouw. Met de wijziging van het tweede lid wordt dit nu gecorrigeerd.De in het derde lid tot 01.03.2013 genoemde 26 LAeq-geluidzone is sedert sinds 2003 alleen van belang voor subsidieaanvragen voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen. Er is geen noodzaak om het in dat lid genoemde geluidsniveau voor te schrijven. Het derde lid (oud) is daarom bij wijziging, vastgelegd in Stb. 2013, 75, vervallen onder vernummering van het vierde en vijfde lid. Tabel 3.1 is overeenkomstig aangepast.
Het derde lid heeft betrekking op de inwendige scheidingsconstructie (binnenwand) tussen een verblijfsgebied en een besloten ruimte van bijvoorbeeld een aan een woning grenzende garage of buitenberging. Zo’n binnenwand moet een zelfde mate van geluidwering hebben alsof het een gevel van dat verblijfsgebied betreft. Hierbij mag het positieve effect op de geluidwering door de aanwezigheid van de garage of buitenberging worden meegerekend.
Het vierde lid waarborgt dat er in elke afzonderlijke verblijfsruimte een aanvaardbaar geluidsniveau optreedt.
Artikel 3.5Verbouw
Artikel 3.5 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. Daarbij behoeft de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie niet beter te zijn dan het rechtens verkregen niveau. Op het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat tenzij anders is bepaald de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1.12.
Artikel 3.6Tijdelijke bouw
Artikel 3.6 bepaalt in het eerste lid dat op tijdelijke bouwwerken de artikelen 3.2 tot en met 3.4 van overeenkomstige toepassing zijn. Daarbij kan worden uitgegaan van een karakteristieke geluidwering die 10 dB of dB(A) lager is. Het eisenniveau is dus 10 dB of dB(A) lager dan bij reguliere nieuwbouw.
Het tweede lid bepaald dat bij toepassing van artikel 3.4, derde lid, moet worden uitgegaan van een karakteristiek geluidniveau van ten hoogste 30 dB in plaats van 28 dB. Het eisenniveau in een bedgebied is dus bij tijdelijke bouw 2 dB lager dan bij reguliere nieuwbouw.
Afdeling 3.2Bescherming tegen geluid van installaties
Algemeen
In het Bouwbesluit 2003 waren in deze afdeling alleen voorschriften opgenomen om te voorkomen dat gebouwinstallaties geluidhinder veroorzaken in belendende gebouwen. Voor de woonfunctie, de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang en de onderwijsfunctie zijn voortaan ook voorschriften opgenomen ter voorkoming van geluidoverlast van de eigen gebouwinstallaties. Dit is vooral van belang omdat er met het oog op energiezuinigheid en de kwaliteit van het binnenmilieu men steeds meer afhankelijk wordt van installaties. Geluidoverlast van dergelijke installaties kan de gezondheid schaden, hetzij door het geluid zelf, hetzij doordat men de installatie uitschakelt om de geluidhinder te beperken.
Artikel 3.7Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk biedt bescherming tegen geluid van installaties, is vergeleken met het Bouwbesluit 2003 ongewijzigd.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Bij Stb. 2020, 189, ingevoerd per 01.04.2021, is tabel 3.7 aangepast. De artikelen 3.8, 3.9 en 3.10 zijn aangevuld met nieuwe geluidseisen voor installaties voor warmte- of koudeopwekking (zoals warmtepompen of airco’s) die buiten zijn opgesteld. Daarnaast zijn bij de reeds bestaande geluidseisen voor (binnen opgestelde) installaties de installaties voor warmte- of koudeopwekking toegevoegd bij de opsomming van installaties waarop deze eisen betrekking hebben. Deze opsomming van installaties is daarmee geactualiseerd op de thans gangbare installaties die worden toegepast.
Artikel 3.8Aangrenzend perceel
Dit artikel heeft als doel geluidhinder voor de buren te beperken. Hierbij kan gedacht worden aan overlast bij het doortrekken van het toilet of door het gebruik van de lift. Dit voorschrift is zowel van toepassing op niet-gemeenschappelijke (individuele) als op gemeenschappelijke installaties. Deze voorschriften zijn nodig omdat mensen eerder last hebben van geluiden van buiten de eigen woning, hotelkamer, kantoor en dergelijke dan van geluiden van binnen de eigen woning en dergelijke. Bovendien kan men niet of nauwelijks invloed kan uitoefenen op geluid dat van derden komt. Het karakteristieke installatie-geluidsniveau wordt bepaald volgens NEN 5077 en mag niet meer zijn dan 30 dB. Onder het Bouwbesluit 2003 werd deze waarde uitgedrukt in dB(A).
Bij Stb. 2020, 189, ingevoerd per 01.04.2021, is dit artikel 3.8 aangepast.
De oude artikeltekst van artikel 3.8 is opgenomen in het nieuwe eerste lid van artikel 3.8, en daarbij is de opsomming van installaties waar dit artikel voor geldt uitgebreid met “installatie voor warmte- op koudeopwekking” in plaats van het meer beperkte begrip “warmwatertoestel”.
Het nieuwe tweede lid van artikel 3.8 is van toepassing op installaties van woningen voor warmte- of koudeopwekking (zoals warmtepompen of airco’s) die buiten zijn opgesteld. Er wordt een eis gesteld op de perceelsgrens van de 40 dB. Het gaat om een perceelgrens met een perceel waarop al een andere woonfunctie staat of dat bedoeld is voor een andere woonfunctie.
Met deze eis wordt vooral beoogd om de buitenruimten van woningen (tuin/balkon) op aangrenzende percelen te beschermen tegen geluid in de zomermaanden. Met de gestelde eis zullen echter ook de woningen zelf op deze aangrenzende percelen worden beschermd. De eis is gebaseerd op onderzoek uitgevoerd door het adviesbureau LPB/Sight. Hierin is te lezen dat de eis van 40 dB afgestemd is op het geluidsniveau dat volgt uit de milieu- en ruimtelijke ordeningsregelgeving voor de avondsituatie. Er is van de avondsituatie uitgegaan omdat buitenruimten in de zomermaanden ook na 19.00 uur worden gebruikt. In het genoemde rapport is verder onderbouwd dat de eis kan worden gehaald met de op markt beschikbare installaties in combinatie met een bepaalde afstand tot de perceelsgrens of met het toepassen van een geluidwerende omkasting. Benadrukt wordt dat de voorgestelde eis geen betrekking heeft op de installatie zelf, maar op de toepassing van de installatie.
Met een eis op de perceelsgrens is de eis onafhankelijk van wat er daadwerkelijk op het aangrenzend perceel is of wordt gebouwd. Dit komt tegemoet aan het principe van gelijkheid, dat mede inhoudt dat een eis in beginsel niet afhankelijk mag zijn van het bouwvoornemen van of de aanwezige situatie bij de buren.
Voor de bepalingsmethode wordt de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (HMRI) aangewezen. In de Regeling Bouwbesluit worden aanvullende bepalingen opgenomen voor het gebruik van deze handleiding (op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2012). In de Regeling wordt onder andere aangegeven bij welke instelling (capaciteit) van de installaties moet worden gemeten.
Artikel 3.9Zelfde perceel
Dit artikel regelt de beperking van overlast van installaties voor op het zelfde perceel gelegen gebruiksfuncties.
Het eerste lid is gericht op het voorkomen van geluidoverlast binnen een woning (niet-gemeenschappelijke verblijfsruimte van een woonfunctie). Het gaat dan om geluidoverlast veroorzaakt door een installatie van een aangrenzende woning of een andere op hetzelfde perceel gelegen gebruiksfunctie. Het zelfde geldt ook voor een gemeenschappelijke installatie (bijvoorbeeld een liftinstallatie). Een gemeenschappelijke installatie zal in geen enkele woning geluidoverlast mogen geven.
Het tweede lid heeft betrekking op het voorkomen van geluidoverlast door de eigen gebouwinstallaties. Dit voorschrift geldt alleen voor de woonfunctie, de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang en de onderwijsfunctie. Het toegestane karakteristieke installatie-geluidsniveau is af te lezen in tabel 3.7. Aanleiding voor het opnemen van dit voorschrift zijn de regelmatige klachten over de geluidoverlast door mechanische ventilatiesystemen in met name woningen, scholen en kinderdagverblijven. Dergelijke systemen (al dan niet met warmterugwinning) worden steeds meer gebruikt om aan de energieprestatie-eis (zie afdeling 5.1) te kunnen voldoen. Om te voorkomen dat men een voor een gezond binnenmilieu noodzakelijke installatie wegens geluidoverlast uitschakelt is een maximum gesteld aan de geluidsproductie van installaties voor warmteopwekking, warmteterugwinning en luchtverversing. Het volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke installatiegeluidsniveau in een verblijfsruimte is voor de hiervoor genoemde installaties tezamen ten hoogste 30 of 35 dB (zie tabel). Dit geldt zowel wanneer er sprake is van een gecombineerd systeem als voor afzonderlijke apparaten. Opgemerkt wordt dat bij de berekening van het karakteristieke installatiegeluidsniveau wordt uitgegaan van het niveau dat optreedt in de hoogste stand van het voorgeschreven regelbereik van die installatie (dit is de voorgeschreven ventilatiecapaciteit als bedoeld in artikel 3.38) voor normale langdurige aanwezige ventilatiestromen.
In het tweede lid van artikel 3.9 is per 01.03.2013 "verblijfsgebied" vervangen door niet-gemeenschappelijke verblijfsruimte [Stb. 2013, 75]. Hiermee is het tweede lid in overeenstemming gebracht met het eerste lid. De geluidseisen zijn nu in beide leden gekoppeld aan verblijfsruimten. Hiermee is het maximum installatiegeluidsniveau van een mechanische voorziening voor luchtverversing, warmteopwekking of warmteterugwinning in alle gevallen voldoende gewaarborgd voor verblijfsruimten.
Bij Stb. 2020, 189, ingevoerd per 01.04.2021, is dit artikel 3.9 aangepast. Artikel 3.9, eerste en tweede lid, bepalen nu de maximale geluidswaarde van de installaties voor een aangrenzende woonfunctie of andere gebruiksfunctie op hetzelfde perceel. In deze twee leden zijn de meer beperkte begrippen “warmwatertoestel” en “mechanische voorziening voor warmteopwekking” vervangen door het begrip “installatie voor warmte- of koudeopwekking”. Verder is het begrip “verblijfsruimte” vervangen door “verblijfsgebied”. Hiermee wordt een onbedoelde wijziging van het Bouwbesluit 2012 gerepareerd. Artikel 3.9 is met deze wijziging weer in lijn gebracht met artikel 3.8 waarin ook de eis ook betrekking heeft op gebruiksgebieden. Dat de eis gesteld wordt op het niveau van gebruiksgebied past binnen het uitgangspunt van het Bouwbesluit 2012 dat woningen vrij indeelbaar moeten zijn.
Het nieuwe derde lid van artikel 3.9 is van toepassing op installaties van woningen voor warmte- of koudeopwekking die buiten zijn opgesteld. Dit lid ziet toe op woningen op eenzelfde perceel. Er wordt een eis van 40 dB gesteld ter plaatse van een te openen raam of deur van een naastgelegen woonfunctie. Met deze eis wordt niet alleen beoogd om een buitenruimte (balkon) te beschermen tegen geluid, maar ook een eventueel te openen raam. Bij woningen op eenzelfde perceel (appartementengebouw) is de positie van ramen en balkons in beginsel bekend, waardoor in tegenstelling tot het tweede lid artikel van 3.8 hier gekozen kan worden voor een directe eis ter plaatse van de naastgelegen woonfunctie.
Artikel 3.10Verbouw
Bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen en vergroten zijn de artikelen 3.8 en 3.9 van overeenkomstige toepassing. Het niveau van eisen is daarbij 10 dB lager, dit betekent dat maximaal toegestane installatiegeluidsniveauin een verblijfsgebied 10 dB hoger is, ofwel de installatie mag meer geluid produceren. Dit betekent dat bij het vervangen van een installatie de nieuwe installatie ook aan de voorschriften van deze afdeling moet voldoen, maar dat de geluidsproductie 10 dB hoger mag zijn. Meer concreet: het installatie-geluidsniveau als bedoeld in de artikel 3.8 en 3.9, eerste lid, mag ten hoogste (30 dB + 10 dB =) 40 dB zijn. Bij toepassing van artikel 3.9, tweede lid, moet bij de in de tabel opgenomen waarde ook telkens 10 worden opgeteld. Afhankelijk van de gebruiksfunctie komt dit neer op een waarde van ten hoogste 40 dB of ten hoogste 45 dB.
Bij Stb. 2020, 189, ingevoerd per 01.04.2021, is dit artikel 3.10 aangepast. In (verbouw)artikel 3.10 is de bestaande tekst aangepast op de nieuwe leden van artikel 3.8 en 3.9. Dit verbouwartikel is niet van toepassing op artikel 3.8, tweede lid, en artikel 3.9, derde lid. Voor deze leden geldt het algemene verbouwartikel 1.12 en daarmee gelden de betreffende nieuwbouweisen ook voor verbouw. Dit betekent dat als men bijvoorbeeld een warmtepomp plaatst bij een bestaande woning (in het kader van de energietransitie), men ook zal moeten voldoen aan de eis van 40 dB. Voor bestaande installaties worden in het Bouwbesluit 2012 geen geluidseisen gesteld, rekening houdend met de rechten en positie van de eigenaren van bestaande installaties. Dit laat onverlet dat een gemeente op basis van artikel 13 van de Woningwet gemotiveerd ook bij bestaande situaties een hogere eis kan opleggen.
Artikel 3.11 Tijdelijke bouw
Bij een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 3.8 en 3.9 van overeenkomstige toepassing, waarbij het niveau van eisen 10 dB lager is. Dit betekent dat het installatie-geluidsniveau 10 dB hoger mag zijn dan in die artikelen als hoogste waarde is aangegeven, ofwel de installatie nog meer geluid produceren. Dit betekent dat bij het bouwen van een tijdelijk bouwwerk de installatie aan de voorschriften van deze afdeling moet voldoen, maar dat de geluidsbelasting 10 dB hoger mag zijn.
Afdeling 3.3Beperking van galm
Algemeen
Het doel van deze afdeling is de geluidhinder in appartementen als gevolg van galm in aangrenzende gangen, trappenhuizen, of besloten galerijen (corridors) te beperken. De praktijk wijst uit dat indien er geen geluidsabsorberende maatregelen worden getroffen het galmeffect uitnodigt tot het maken van extra lawaai.
Artikel 3.12Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen woongebouw heeft in een gemeenschappelijke verkeersruimte een zodanige geluidsabsorptie, dat geluidhinder door galm wordt beperkt, is vergeleken met het Bouwbesluit 2003 tekstueel gewijzigd. De reikwijdte is in de functionele eis beperkt tot de gemeenschappelijke verkeersruimte. Inhoudelijk gezien betekent dit geen wijziging omdat de beperking tot gemeenschappelijke verkeersruimten van een woongebouw voorheen in de prestatie-eis was opgenomen.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling.
Artikel 3.13Geluidsabsorptie
Artikel 3.13 bepaalt dat de geluidsabsorptie van een besloten gemeenschappelijke verkeersruimte moet worden berekend met NEN-EN 12354-6. Deze norm is in de plaats gekomen van NEN 5078. De praktijkrichtlijn NPR 5071, uitgave 1981, zoals aangevuld in 1991 blijft ook na invoering van dit besluit bruikbaar. Onder «geluidsabsorptie» van een ruimte wordt verstaan de som van de geluidsabsorptie van de diverse constructieonderdelen van die ruimte. Onder de geluidsabsorptie van zo’n constructieonderdeel wordt verstaan de verhouding tussen het geluidsvermogen dat door dat onderdeel wordt geabsorbeerd, dat wil zeggen niet gereflecteerd, en het geluidsvermogen dat op dat onderdeel invalt. In artikel 3.13 wordt vanaf 01.01.2013 gesproken van een besloten gemeenschappelijke verkeersruimte voor het ontsluiten van een woonfunctie [Stb. 2013, 75]. Met deze toevoeging van "voor het ontsluiten van een woonfunctie" wordt verduidelijkt dat het voorschrift niet van toepassing is op een vluchtroute of brandtrap. Dit is in overeenstemming met het vergelijkbare voorschrift in het Bouwbesluit 2003.
Artikel 3.14Verbouw
Artikel 3.14 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen moet de totale geluidsabsorbtie van de besloten gemeenschappelijke verkeersruimte die aan een woonfunctie grenst voldoen aan het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1. Op het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat tenzij anders is bepaald de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn.
Afdeling 3.4Geluidwering tussen ruimten, nieuwbouw
Algemeen
Deze afdeling heeft betrekking op het voorkomen van geluidoverlast tussen afzonderlijke gebruikseenheden. Uit de naam blijkt dat de afdeling zowel betrekking heeft op geluidwering tussen verschillende gebruiksfuncties als binnen de woonfunctie[Stb. 2011, 676].
De wijzigingen van artikel 3.16 (ander perceel) en artikel 3.17 (zelfde perceel) ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 (artikel 3.18 respectievelijk 3.19) vloeien voort uit de afstemming van NEN 5077 op Europese normen. In de gewijzigde NEN 5077 zijn de begrippen «isolatieindex voor luchtgeluid» en «isolatieindex voor contactgeluid» vervangen door: luchtgeluidsniveauverschil respectievelijk contactgeluidniveauverschil. Met de invoering van deze nieuwe begrippen zijn ook de berekeningsmethodiek en de grenswaarden aangepast. Deze nieuwe voorschriften leiden echter niet tot een ander niveau van eisen. De eisen zijn voortaan uitgedrukt in karakteristiek luchtgeluidniveauverschil en gewogen contactgeluidniveau terwijl deze voorheen werden uitgedrukt in karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid respectievelijk isolatie-index voor contactgeluid.
Artikel 3.15Aansturingsartikel
De functionele eis van artikel 3.15, eerste lid, is zo aangepast [Stb. 2011, 676] dat deze betrekking heeft op zowel op de bescherming tegen geluidsoverlast tussen verschillende gebruiksfuncties als op de bescherming tegen geluidsoverlast tussen de verblijfsruimten in een woning.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie[Stb. 2011, 676]. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor de woonwagen, de lichte industriefunctie en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan.
Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.
Bij Stb. 2015, 249 is tabel 3.15 aangepast omdat in artikel 3.17, achtste lid een uitzondering is opgenomen voor studentenhuisvesting.
Artikel 3.16Ander perceel
In artikel 3.16 zijn de voorschriften opgenomen voor de geluidwering tussen gebruiksfuncties op verschillende percelen. Met de voorschriften van dit artikel wordt beoogd de mogelijke hinder door de veroorzaker van het geluid (de zender) in een op een aangrenzend perceel gelegen gebruiksfunctie (de ontvanger) te beperken. Er wordt in dit artikel onderscheid gemaakt tussen luchtgeluid en contactgeluid.
Het eerste en tweede lid zijn gericht op luchtgeluid. De eisen zijn uitgedrukt in een karakteristiek lucht-geluidniveauverschil. Bij het eerste lid is de ontvangstruimte een op een ander perceel gelegen verblijfsgebied ongeacht de gebruiksfunctie. Dit voorschrift geldt dus niet bij een gebruiksfunctie zonder verblijfsgebied (lichte industriefunctie of overige gebruiksfunctie). Bij het tweede lid is de ontvangsruimte een niet in een verblijfsgebied gelegen besloten ruimte van een woonfunctie, zoals een douche, een toilet of een verkeersruimte. Bij andere gebruiksfuncties (niet-woonfuncties) behoeven de niet-verblijfsgebieden dus niet beschermd te worden.
Het derde en vierde lid zijn gericht op contactgeluid. Evenals bij het luchtgeluid gelden de eisen voor contactgeluid in verblijfsgebieden voor iedere aangrenzende gebruiksfunctie, terwijl de eisen contactgeluid voor een niet in verblijfsgebied gelegen ruimte alleen bij een aangrenzende woonfunctie gelden.
Uit de tabel volgt dat artikel 3.16 niet geldt voor het veroorzaken van geluid in de woonwagen, de lichte industriefunctie en het bouwwerk geen gebouw zijnde.
Artikel 3.17Verschillende gebruiksfuncties op hetzelfde perceel
Met het opschrift van artikel 3.17 t wordt duidelijk gemaakt dat artikel 3.17 betrekking heeft op de geluidwering tussen verschillende gebruiksfuncties op hetzelfde perceel en artikel 3.17a op de geluidwering binnen dezelfde woonfunctie (woning) [Stb. 2011, 676]. Artikel 3.17 is qua opzet vergelijkbaar met artikel 3.16, maar heeft betrekking op de situatie dat de zend- en ontvangsruimte op hetzelfde perceel liggen. Het verschil is verder dat alle voorschriften uitsluitend betrekking hebben op de situatie dat de ontvangstruimte een woonfunctie is. Dus er gelden geen eisen tussen bijvoorbeeld twee winkels in een winkelcentrum maar wel tussen een winkel en een boven dat winkelcentrum gelegen woning.
Het vijfde lid bepaalt dat het eerste tot en met vierde lid niet van toepassing zijn op de geluidsoverdracht van een nevenfunctie. Dit wil zeggen dat een nevenfunctie zoals een bergruimte, een schuur, een kantoor aan huis of een garage niet geluidwerend behoeft te worden afgescheiden van de bijbehorende woning. In een dergelijk geval mag er van worden uitgegaan dat eventueel lawaai in die nevenfunctie door de bewoners zelf wordt gemaakt of beïnvloed kan worden.
Het zesde lid bepaalt dat het eerste tot en met vierde lid niet van toepassing zijn op de geluidsoverdracht van een gemeenschappelijke ruimte naar een aangrenzende gemeenschappelijke ruimte. Dit betekent dat de voorschriften niet gelden voor bijvoorbeeld op hetzelfde perceel gelegen gemeenschappelijke gangen (zoals corridors en galerijen), zitruimten en badruimten.
Het zevende lid geeft een uitzondering voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een gemeenschappelijk verkeersruimte, en voor de geluidsoverdracht van een gemeenschappelijke verkeersruimte naar een niet in een verblijfsgebied gelegen besloten ruimte. Het tweede en vierde lid zijn daar niet op van toepassing. Dit betekent dat een voordeur van een in een woongebouw gelegen woning niet aan de geluidseisen zoals deze uit het tweede en vierde lid volgen behoeft te voldoen. Ook met een goede voordeur blijkt het namelijk niet mogelijk gelijktijdig aan die beide leden te voldoen. Dit nieuwe voorschrift is dus een neerslag van de gangbare praktijk bij in een woongebouw gelegen woningen. De geluidwering naar een achterliggend verblijfsgebied moet uiteraard wel aan de geluidseisen voldoen.
Aan artikel 3.17 is bij Stb. 2015, 249 een achtste lid toegevoegd. Met dit nieuwe lid is bepaald dat het eerste tot en met vierde lid niet van toepassing zijn op de geluidsoverdracht van een gemeenschappelijke verkeersruimte naar een aangrenzende woonfunctie. Uit de aangepaste tabel 3.15 volgt dat deze uitzondering alleen geldt voor de woonfunctie voor studenten. Bij nieuw te bouwen studentenhuisvesting hoeft voortaan niet te worden voldaan aan de eisen met betrekking tot het karakteristieke lucht-geluidniveauverschil voor de geluidsoverdracht (eerste en tweede lid) en het gewogen contact-geluidniveau voor de geluidsoverdracht (derde en vierde lid). Met deze uitzondering is het eenvoudiger geworden om studentenhuisvesting te realiseren.
Artikel 3.17aVerblijfsruimten van dezelfde woonfunctie
Artikel 3.17a heeft betrekking op de geluidwering tussen verblijfsruimten van dezelfde woning[Stb. 2011, 676]. Het gaat hierbij zowel om de luchtgeluidsisolatie (eerste lid) als om de contactgeluidsisolatie (tweede lid). Het derde lid bepaalt dat de voorschriften van het eerste en het tweede lid niet gelden indien de ruimten met elkaar in open verbinding staan, of indien de ene ruimte vanuit de andere ruimte rechtstreeks bereikbaar is. Dit betekent dat het eerste en tweede lid met name van toepassing zijn wanneer de aangrenzende verblijfsruimten slechts via een gang of een andere ruimte met elkaar verbonden zijn.
In het eerste en tweede lid van artikel 3.17a wordt gesproken van respectievelijk karakteristieke luchtgeluidniveau verschil en het gewogen contactgeluidniveau. Deze begrippen zijn in de plaats gekomen van de in het Bouwbesluit 2003 opgenomen isolatieindex voor luchtgeluid en isolatieindex voor contactgeluid. Zie ook de toelichting op afdeling 3.4 van het Bouwbesluit 2012. De in artikel 3.17a gekozen waarden zijn zodanig dat het niveau van eisen vergelijkbaar is met het niveau van eisen van artikel 3.12 van het Bouwbesluit 2003.
Een inhoudelijk verschil tussen artikel 3.12 van het Bouwbesluit 2003 en het derde lid van artikel 3.17a is dat ruimten op verschillende bouwlagen voortaan hetzelfde worden behandeld als ruimten die op dezelfde bouwlaag liggen.
Artikel 317a is bij verbouw en tijdelijke bouw van overeenkomstige toepassing [Stb. 2011, 676]. Zie ook de toelichting op de artikelen 3.18 en 3.19 van het Bouwbesluit 2012.
Artikel 3.18Verbouw
Artikel 3.18 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen geldt het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1. Op het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat tenzij anders is bepaald de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1.12.
Artikel 3.19Tijdelijke bouw
Op een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 3.16 en 3.17 van overeenkomstige toepassing. Het karakteristieke lucht-geluidniveauverschil mag echter 10 dB lager zijn en het ten hoogste toegelaten contactgeluidniveau mag 10 dB hoger zijn. Dit betekent in beide gevallen dat het niveau van eisen bij tijdelijke bouw 10 dB lager is dan bij reguliere nieuwbouw.
Afdeling 3.5Wering van vocht
Algemeen
Deze afdeling heeft betrekking op het voorkomen van vochtoverlast in verblijfsgebieden, toiletruimten en badruimten, ten gevolge van vocht van buiten en vocht van binnen. Met vocht van buiten wordt neerslag en grondwater bedoeld. Vocht van binnen is het vocht dat vrijkomt bij het gebruik van het gebouw. In een vochtige omgeving kunnen zich stoffen en organismen ontwikkelen met een voor de gezondheid schadelijke werking, de zogenoemde allergenen. In deze afdeling zijn de oude afdelingen 3.6 (wering van vocht van buiten) en 3.7 (wering van vocht van binnen) samengevoegd. Dit heeft niet geleid tot inhoudelijke wijzigingen. Opgemerkt wordt dat waar voorheen onderscheid werd gemaakt tussen verblijfsgebied voor het verblijven van mensen en een ander verblijfsgebied, dit onderscheid niet meer wordt gemaakt. Zie hiervoor ook de toelichting op het begrip «verblijfsgebied» (artikel 1.1, eerste lid).
§ 3.5.1Nieuwbouw
Artikel 3.20Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk heeft zodanige scheidingsconstructies dat de vorming van allergenen door vocht in verblijfsgebieden, toiletruimten en badruimten voldoende wordt beperkt, is samengesteld uit de functionele eisen van de oude afdelingen 3.6 en 3.7.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Voor de «overige gebruiksfunctie» en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.
Artikel 3.21Wering van vocht van buiten
Het doel van artikel 3.21 is te voorkomen dat er in gebouwen vochtoverlast optreedt door regen, sneeuw of hagel. Dit artikel stelt daarom eisen aan de waterdichtheid van uitwendige en soms ook van inwendige scheidingsconstructies van verblijfsgebieden, toiletruimten en badruimten.
Het eerste lid bepaalt dat de uitwendige scheidingsconstructies van een verblijfsgebied, een toiletruimte en een badruimte waterdicht moeten zijn. Dit betekent dat het dak en de gevels regen, sneeuw en hagel moeten kunnen weren en dat een «op staal gefundeerde» vloer grondwater moet kunnen keren. Bovendien moet volgens het tweede lid de vloer die aan een kruipruimte grenst het doordringen van vocht vanuit die kruipruimte kunnen voorkomen. Uit de tabel volgt dat niet alle gebruiksfuncties waterdicht behoeven te zijn. Het eerste en tweede lid gelden niet voor een industriefunctie, een overige gebruiksfunctie of een bouwwerk geen gebouw zijnde (bijvoorbeeld een fabriekshal, een schuurtje of een carport). Er zou bij een dergelijke gebruiksfunctie dus vochtoverlast kunnen ontstaan in een aangrenzend bouwwerk.
Uit het derde lid volgt daarom dat bijvoorbeeld de scheidingswand tussen een schuurtje en een aangrenzend bouwwerk waarvoor het eerste en tweede lid wel geldt, waterdicht moet zijn. Bij de bepaling van de waterdichtheid van de scheidingswand mag men rekening houden met de positieve effecten van het dak en de gevels van dat schuurtje. Dit vloeit voort uit de definitie van het begrip «inwendige scheidingsconstructie».
Het vierde lid stelt een beperking aan de luchtvolumestroom (luchtdoorlatendheid) vanuit een kruipruimte naar een bovengelegen verblijfsgebied, toilet- of badruimte. Het doel van dit voorschrift is te voorkomen dat door het doordringen van vochtige lucht vanuit de kruipruimte de relatieve luchtvochtigheid in de genoemde ruimten op een te hoog niveau komt te liggen.
Artikel 3.22Factor van de temperatuur
Het doel van dit artikel is te voorkomen dat er in gebouwen vochtophoping als gevolg van condensatie optreedt ten gevolge van koude oppervlakken ofwel koudebruggen. Zo wordt een gunstig milieu voor schimmels en huisstofmijt voorkomen. Om dit te bereiken stelt het eerste lid een eis aan de «factor van de temperatuur van de binnenoppervlakte» (f-factor) van scheidingsconstructies waarvoor een warmteweerstand als bedoeld in artikel 5.3 geldt. De f-factor geeft een verhouding weer tussen twee grootheden. Enerzijds is dit het verschil tussen de temperatuur op het binnenoppervlak van een constructieonderdeel en de buitentemperatuur, en anderzijds het verschil tussen de binnentemperatuur en de buitentemperatuur. Om de vereiste f-factor te realiseren, en daarmee een koudebrug te voorkomen, kan het nodig zijn om constructieonderdelen of delen daarvan (extra) te isoleren.
Het tweede lid geeft een uitzondering op het eerste lid voor ramen, deuren en kozijnen, en daarmee gelijk te stellen constructieonderdelen zoals bijvoorbeeld ventilatieroosters.
Artikel 3.23Wateropname
Wanneer er als gevolg van het gebruik van water teveel vocht doordringt in de wanden of de vloer van een bad- of toiletruimte kan er schimmelvorming, rotting of lekkage ontstaan. Dit geldt zowel in de ruimte zelf als in een aangrenzende ruimte. Hierdoor kan op den duur de gezondheid van de gebruikers van het gebouw nadelig worden beïnvloed.
Volgens het eerste lid moeten de wanden tot een hoogte van 1,2 m en de volledige vloer in een bad- en een toiletruimte waterafstotend zijn. Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door het aanbrengen van tegels. Deze eisen leiden er tevens toe dat de wanden en de vloer op effectieve wijze kunnen worden gereinigd.
Het tweede lid bepaalt dat de wand ter plaatse van het bad of de douche over een lengte van ten minste 3 m tot een hoogte van 2,1 m waterwerend moet zijn. Opgemerkt wordt dat dit artikel ook geldt voor niet voorgeschreven toilet- en badruimten.
Artikel 3.24 Verbouw
Artikel 3.24 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen zijn de artikelen 3.21 en 3.22 van overeenkomstige toepassing. Het minimum niveau dat moet worden aangehouden is echter het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau artikel 1.1. Uit artikel 1.12 volgt dat op het geheel vernieuwen de volledige nieuwbouwparagraaf van toepassing is. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat, tenzij anders is bepaald, de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn. In dit artikel is "de artikelen 3.21 en 3.23" gewijzigd in de artikelen 3.21 tot en met 3.23 [Stb. 2013, 75]. Hiermee is artikel 3.22, factor van de temperatuur, voortaan bij verbouw ook van overeenkomstige toepassing. Waarbij ook voor dit artikel het rechtens verkregen niveau als ondergrens geldt.
§ 3.5.2Bestaande bouw
Artikel 3.25
Zie de toelichting op paragraaf 3.5.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat artikel 3.26 voor bestaande gebouwen praktisch dezelfde mate van vochtwerendheid eist als voor nieuwbouw. Verschil is dat er bij bestaande bouw geen eis is gesteld aan het doordringen van lucht (zoals voor nieuwbouw in artikel 3.21, vierde lid) vanuit de kruipruimte. Het stellen van zo’n eis zou namelijk hebben betekend dat houten vloeren in de bestaande voorraad niet langer zijn toegestaan.
Artikel 3.26
Zie de toelichting op paragraaf 3.5.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat artikel 3.26 voor bestaande gebouwen praktisch dezelfde mate van vochtwerendheid eist als voor nieuwbouw. Verschil is dat er bij bestaande bouw geen eis is gesteld aan het doordringen van lucht (zoals voor nieuwbouw in artikel 3.21, vierde lid) vanuit de kruipruimte. Het stellen van zo’n eis zou namelijk hebben betekend dat houten vloeren in de bestaande voorraad niet langer zijn toegestaan.
Artikel 3.27
Zie de toelichting op paragraaf 3.5.1, Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat artikel 3.26 voor bestaande gebouwen praktisch dezelfde mate van vochtwerendheid eist als voor nieuwbouw. Verschil is dat er bij bestaande bouw geen eis is gesteld aan het doordringen van lucht (zoals voor nieuwbouw in artikel 3.21, vierde lid) vanuit de kruipruimte. Het stellen van zo’n eis zou namelijk hebben betekend dat houten vloeren in de bestaande voorraad niet langer zijn toegestaan.
Afdeling 3.6Luchtverversing
Algemeen
Afdeling 3.6 Luchtverversing bevat de voorschriften van de oude afdelingen 3.10 Luchtverversing van een verblijfsgebied, verblijfsruimte, toiletruimte en badruimte en 3.12 Luchtverversing van overige ruimten. De belangrijkste wijziging is dat ventilatiecapaciteit voortaan wordt berekend aan de hand van het aantal personen dat in een ruimte of een gebied aanwezig is. Zie voor een toelichting op deze personenbenadering het algemeen deel van de toelichting en de toelichting op artikel 1.2. Voorts is het niveau van de voorschriften voor bestaande bouw aangescherpt. In sommige gevallen is dat zelfs bijna gelijk aan het nieuwbouwniveau. Verder ging de oude benadering bij bestaande bouw uitsluitend uit van de vloeroppervlakte. De bezettingsgraadklasse speelde daar geen rol. Nu de personenbenadering ook voor bestaande bouw wordt ingevoerd, is wordt het mogelijk op basis van dit besluit in te grijpen indien een ruimte bedoeld is voor of daadwerkelijk gebruikt wordt door meer mensen dan op grond van de ventilatiecapaciteit verantwoord is. Hiermee wordt ook voor bestaande bouw beter rekening gehouden met het daadwerkelijke gebruik.
§ 3.6.1Nieuwbouw
Artikel 3.28Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk heeft een zodanige voorziening voor luchtverversing dat het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht voldoende worden beperkt, is gebaseerd op de functionele eisen van de oude afdelingen 3.10 en 3.12. Deze nieuwe functionele eis heeft vergeleken met het Bouwbesluit 2003 een meer algemene strekking gekregen.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
In tabel 3.28 is bij Stb. 2014, 51 de aansturing van artikel 3.31 voor de overige gebruiksfunctie vervallen. Een parkeergarage of een andere overige gebruiksfunctie heeft namelijk geen verblijfsgebieden of verblijfsruimten, maar alleen functiegebieden en functieruimten. De voorschriften van artikel 3.31 die alleen betrekking hebben op verblijfsgebieden en verblijfsruimten kunnen derhalve niet van toepassing zijn.
Artikel 3.29Luchtverversing verblijfsgebied, verblijfsruimte, toiletruimte en badruimte
Artikel 3.29 schrijft de aanwezigheid voor van een voorziening voor luchtverversing (ventilatiemogelijkheid) waarmee een verblijfsgebied, een verblijfsruimte, een toiletruimte en een badruimte langs natuurlijke of mechanische weg kunnen worden geventileerd. Op deze wijze wordt zeker gesteld dat de noodzakelijke zuurstof kan worden aangevoerd en kooldioxide, waterdamp, onaangename geurstoffen en stofdeeltjes kunnen worden afgevoerd. Ook speelt luchtverversing een rol bij het afvoeren van eventuele in de binnenlucht aanwezige schadelijke stoffen als gevolg van bijvoorbeeld formaldehyde-emissie en radonstraling. De voorschriften zijn afgestemd op het advies van de Gezondheidsraad inzake ventilatie (Het binnenhuisklimaat, in het bijzonder een ventilatieminimum, in Nederlandse woningen, Gezondheidsraad, 1984), waarin per persoon een minimum luchtverversing wordt aanbevolen van 25 m³/h (=7•10–3 m³/s). De benodigde hoeveelheid luchtverversing van een verblijfsgebied of verblijfsruimte wordt bij de woonfunctie bepaald aan de hand van de vloeroppervlakte, bij de utiliteitsfuncties wordt de benodigde hoeveelheid luchtverversing bepaald aan de hand van het aantal personen waarvoor de ruimte is bestemd (personenbenadering).
Het eerste lid gaat voor een verblijfsgebied van een woonfunctie uit van een voorgeschreven capaciteit van 0,9 dm³/s per m² vloeroppervlakte.
Het tweede lid bevat een soortgelijk voorschrift als het eerste lid maar dan voor een verblijfsruimte van een woonfunctie. De capaciteit moet dan 0,7 dm³/s per m² vloeroppervlakte van die ruimte zijn. Om te waarborgen dat in het kleinst denkbare verblijfsgebied of de kleinst denkbare verblijfsruimte van 5 m² toch voldoende ventilatie aanwezig is voor ten minste één persoon, zoals bedoeld in het bovengenoemde advies van de Gezondheidsraad, geldt bij het eerste en tweede lid een minimale ventilatiecapaciteit van 7•10–3 m³/s. Opgemerkt wordt dat bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen zowel moet worden voldaan aan de eisen voor een verblijfsgebied als aan de eisen voor een verblijfsruimte, dus bij een ingedeeld verblijfsgebied kan niet worden volstaan met het alleen voldoen aan de ventilatieeisen voor de in dat gebied gelegen verblijfsruimten.
Het derde lid heeft uitsluitend betrekking op utiliteitsfuncties. Dit lid geeft, gebaseerd op de personenbenadering, een minimumvoorschrift voor de luchtverversing in een verblijfsgebied en een verblijfsruimte. Bij de omzetting naar de personenbenadering is voor de eis van de ventilatiecapaciteit uitgegaan van de middenwaarde van de bezettingsgraadklasse uit het Bouwbesluit 2003. Het is de bedoeling dat de aanvrager van een vergunning het aantal personen per gebouw, gebruiksfunctie, -gebied en -ruimte opgeeft, daarbij moet worden uitgegaan van het aantal personen waarvoor het verblijfsgebied of de verblijfsruimte bestemd is.
Het voorschrift van het vierde lid voor een verblijfsgebied of verblijfsruimte met een opstelplaats voor een kooktoestel is erop gericht dat geurstoffen, bij normale verbranding vrijkomende dampen en overmatige waterdampproductie die daar kunnen ontstaan in korte tijd kunnen worden afgevoerd en verbrandingslucht kan worden toegevoerd. Opgemerkt wordt dat het soortgelijke voorschrift voor een verblijfsgebied of verblijfsruimte met uitsluitend een opstelplaats voor een warmwatertoestel uit het Bouwbesluit 2003 is vervallen.
Het uitgangspunt van het vijfde lid is dat bij een woning niet elke ruimte gelijktijdig wordt gebruikt. De totale capaciteit van een centrale ventilatievoorziening mag echter niet kleiner zijn dan 70% van de optelsom van de voorgeschreven ventilatiecapaciteiten van alle de op de centrale ventilatievoorziening aangesloten verblijfsgebieden. De totaal benodigde ventilatiecapaciteit behoeft dus niet een optelsom te zijn van de in de verschillende verblijfsgebieden benodigde capaciteit te zijn. Natuurlijk moet elk verblijfsgebied op enig moment kunnen beschikken over de in het eerste, derde en vierde lid bedoelde benodigde capaciteit. Daarbij kan het nodig zijn een regelsysteem voor de verdeling van de ventilatiecapaciteit over verschillende verblijfsgebieden te installeren.
De in het zesde lid voorgeschreven capaciteit voor een toiletruimte is zodanig dat verontreinigde lucht in korte tijd kan worden afgevoerd.
De voor een badruimte in het zevende lid voorgeschreven capaciteit is afgestemd op het afvoeren van een overmaat aan waterdamp binnen zodanige tijd dat schimmelvorming wordt voorkomen.
Artikel 3.29 was zo geformuleerd dat er in het zesde lid ten onrechte geen sprake was van een verplichting om een voorziening voor luchtverversing voor een toiletruimte en voor een badruimte te hebben. Met de wijziging in Stb. 2013, 75, is duidelijk gemaakt dat zowel een toiletruimte als een badruimte een dergelijke voorziening moeten hebben. Het gewijzigde voorschrift is daarbij in een zesde lid (voor toiletruimten) en een zevende lid (voor badruimten) gesplitst. Het voorschrift is hiermee weer in overeenstemming met het niveau van eisen dat in het Bouwbesluit 2003 was voorgeschreven. Tabel 3.28 is overeenkomstig aangepast bij dat Staatsblad.
Artikel 3.30Thermisch comfort
De praktijk wijst uit dat veel mensen bij tocht (te veel circulatie van koude lucht) de neiging hebben om ventilatieopeningen af te sluiten, waardoor een voor de gezondheid nadelige situatie kan ontstaan. Om dergelijk handelen te voorkomen stelt dit artikel een maximum aan de luchtsnelheid van verse (koude) ventilatielucht in de «leefzone», zodat er bij het gebruik van de ventilatievoorziening geen tochtoverlast wordt ervaren. Het begrip «leefzone» is gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid.
Artikel 3.31Regelbaarheid
Artikel 3.31, regelbaarheid, ziet toe op de regelbaarheid van de voorziening van toevoer van verse lucht. Met de wijziging van dit artikel bij Stb. 2013, 75, is een onderscheid aangebracht tussen natuurlijke toevoer (eerste lid) en mechanische toevoer (tweede lid). In het derde lid is aangegeven dat – ongeacht of het natuurlijke of mechanische toevoer betreft – de voorziening zelfregelend mag zijn.
Het eerste lid betreft de regelbaarheid van de natuurlijke toevoer van ventilatielucht direct van buiten, bijvoorbeeld door een kiepraampje, ongeacht de vraag of de afvoer natuurlijk of mechanisch is. Het gaat er in dit lid om dat de beweegbare componenten bestemd voor het regelen van de capaciteit van de toevoer van verse lucht in verschillende (instel)standen kunnen worden gefixeerd.
Het tweede lid stelt eisen aan de regelbaarheid van de mechanische toevoer van ventilatielucht zoals bijvoorbeeld bij een balansventilatiesysteem. Het gaat om een mechanische toevoer (door de ventilator) van verse ventilatielucht ongeacht de vraag of de afvoer natuurlijk of mechanisch is. Op een systeem waarbij de lucht natuurlijk wordt toegevoerd en mechanisch afgevoerd is dus uitsluitend het eerste lid van toepassing. In de meeste gevallen zal de regelbaarheid voor de toevoer op basis van een ventilatiebalans gelijk zijn aan regelbaarheid voor de afvoer. Uit het tweede lid volgt dat de mechanische toevoer een dichtstand heeft (die kan worden bereikt door de stroomtoevoer of de ventilatiemotor uit te schakelen) en ten minste de hierna genoemde drie ventilatiestanden moet hebben: de minimumstand een tussenliggende instelstand en een stand die de in artikel 3.29 bedoelde ventilatiecapaciteit waarborgt. Eventueel tussenliggende standen zijn niet verder voorgeschreven en zijn afhankelijk van het gekozen systeem. Een voorziening voor de toevoer van ventilatielucht hoeft niet altijd regelbaar te zijn door middel van door mensen in te stellen regelstanden als aangegeven in het eerste en tweede lid.
Het derde lid staat namelijk binnen de randvoorwaarden van het eerste en tweede lid een zelfregelende toevoervoorziening toe. Tabel 3.28 is overeenkomstig gewijzigd bij dat Staatsblad.
Artikel 3.32Luchtverversing overige ruimten
Ventilatie is niet alleen voor verblijfsgebieden, verblijfsruimten, toilet- en badruimten noodzakelijk maar ook voor een sommige andere ruimten in een gebruiksfunctie. Deze overige ruimten zijn weliswaar niet bestemd voor langdurig verblijf van mensen maar kunnen door de aard van hun gebruik zonder voldoende luchtverversing een verhoogde kans op gevaar voor de gezondheid van de gebruikers opleveren. Dit artikel regelt de aanwezigheid van een voorziening waarmee die andere ruimten in een gebruiksfunctie langs natuurlijke of mechanische weg kunnen worden geventileerd.
Het eerste lid regelt dat in gemeenschappelijke verkeersruimten (galerijen, corridors, trappenhuizen en portieken) een ventilatievoorziening moet zijn. In deze ruimten kan zich verontreinigde lucht ophopen en kunnen onaangename geuren afkomstig uit de aangrenzende woningen blijven hangen.
Het tweede lid bepaalt dat een ruimte met een opstelplaats voor een gasmeter moeten worden geventileerd om te voorkomen dat in die ruimte door een eventueel gaslek een ontplofbaar gasmengsel kan ontstaan. Ook kan de ventilatie zorgen dat de aan de gaslucht verbonden geurstoffen zich snel door het gebouw verspreiden en een lekkage zodoende spoedig ergens in het gebouw wordt opgemerkt. Voor een liftschacht van een personenlift geldt dat de ventilatievoorziening gewaarborgd moet zijn. Personen in een vastzittende lift zijn dikwijls afhankelijk van via de liftschacht aangevoerde verse lucht.
Het derde lid stelt daarom een minimum ventilatie-eis aan de liftschacht. Voor de eisen aan de liftkooi zelf, dus ook aan de ventilatie in de liftkooi wordt naar het Besluit liften verwezen.
Het vierde lid geeft een ventilatie-eis voor een opslagruimte voor huishoudelijk afval, indien die ruimte een vloeroppervlakte van meer dan 1,5 m² heeft. Ventilatie is hier nodig om de kans te beperken dat er door de opslag van grote hoeveelheden afval stankhinder ontstaat. Opgemerkt wordt dat de opslagruimte voor huishoudelijk afval niet meer is voorgeschreven, maar dat het voorschrift geldt voor iedere vrijwillig aangebrachte opslagruimte. De opslagruimte in dit lid moet niet verward worden met de verzamel-, opslag- of verwerkingsruimte voor (voormalig huishoudelijk) afval in een afvalverwerkingsbedrijf.
Het vijfde lid heeft betrekking op een stallingsruimte voor motorvoertuigen met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 50 m². In artikel 3.32, vijfde lid, is op grond van Stb. 2013, 75, "met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m²" vervallen. Hiermee is duidelijk dat de eisen aan de luchtverversing voor parkeergarages ongeacht de omvang gelden. Met deze wijziging is het voorschrift in overeenstemming met de regels voor het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage krachtens het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit).Grotere stallingsruimten vallen onder de Wet milieubeheer.
Het zesde lid heeft betrekking op de veiligheid van tunnels of tunnelvormige bouwwerken. Het zesde lid is een functionele eis die op iedere tunnel en ieder tunnelvormig bouwwerk van toepassing is. Er moet afhankelijk van het soort tunnel en de tunnellengte altijd voldoende luchtverversing zijn om de gezondheid van de gebruikers te kunnen waarborgen. Er moet rekening worden gehouden met de emissie van verontreinigende stoffen bij normaal verkeer, tijdens verkeerspieken en bij stilstand wegens een ongeval. Ook moet rekening worden gehouden met de beheersing van hitte en rook bij brand. Bij kortere tunnels kan de natuurlijke ventilatie via de tunnelopeningen soms voldoende zijn. In dergelijke gevallen wordt door het rijdend verkeer een langsstroming in de tunnelbuis opgewekt die in de meeste gevallen voldoende is voor verversing van de lucht. De schone lucht wordt dan aangevoerd via de ingang van de wegtunnelbuis en de vervuilde lucht verdwijnt via de uitgang. In sommige gevallen kan zelfs worden volstaan met de luchtbeweging door wind of tocht. In andere gevallen zijn aanvullende ventilatievoorzieningen nodig om voldoende ventilatiecapaciteit te waarborgen. Deze voorzieningen kunnen mechanisch zijn, maar dat hoeft niet. Welke ventilatiecapaciteit in een specifiek geval voldoende zal zijn, is voor wegtunnels af te lezen uit hoofdstuk 12 van de Veiligheids Richtlijn deel C (VRC), uitgave van Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Steunpunt Tunnelveiligheid, januari 2004.
Bij een lange wegtunnelbuis kan niet worden vertrouwd op natuurlijke ventilatie. Het zevende lid bepaalt daarom dat de in het zesde lid bedoelde ventilatievoorziening bij een wegtunnelbuis met een tunnelbuislengte van meer dan 500 m altijd mechanisch moet zijn.
Artikel 3.33Plaats van de opening
Er moet worden voorkomen dat door het gebouw zelf afgevoerde rookgas onverdund weer het gebouw wordt ingezogen. Om die reden stelt artikel 3.33 in het eerste lid eisen ter beperking van de concentraties verontreinigde lucht en verbrandingsgassen bij een instroomopening voor verse lucht. Dit betekent dat eventuele rookgassen en verontreinigde lucht zo verdund moeten zijn dat mochten zij weer naar binnen worden gezogen, er geen schadelijke effecten op de gezondheid kunnen ontstaan. Uit NEN 1087 volgt wat in een specifiek geval de minimale afstand tussen een uit- en een instroomopening moet zijn om aan de in tabel 3.33 opgenomen verdunningsfactoren te voldoen.
In het eerste lid van artikel 3.33 op grond van Stb. 2013, 75, "en van een afvoervoorziening voor rook" vervallen. Na het eerste lid is een nieuw tweede lid tussengevoegd, met daarin een voorschrift voor de afvoervoorziening van rookgas. In dit nieuwe tweede lid is het bepalen van de verdunningsfactor van de uitstoot van rookgasafvoer niet meer gekoppeld aan NEN 1087 maar aan NEN 2757. Hiervoor is gekozen omdat NEN1087 niet van toepassing is op de rookgasafvoer van een opstelplaats van een verbrandingstoestel. NEN 2757 heeft wel voorschriften voor dergelijke verbrandingstoestellen. Opgemerkt wordt dat in het Bouwbesluit 2003 de verdunningsfactor bij de rookgasafvoer op twee plaatsen was geregeld, in artikel 3.52 met toepassing van NEN 1087 en in artikel 3.94 met toepassing van NEN 2757. Voortaan zijn de voorschriften met betrekking tot de verdunningsfactor voor rookgasafvoer alleen in artikel 3.33 opgenomen en niet meer in afdeling 3.8 toevoer van verbrandingslucht en afvoer van rookgas. Overigens wordt opgemerkt dat met het vervangen van het begrip "rook" door rookgas in dit artikel recht wordt gedaan aan het onderscheid tussen rookgassen als gevolg van bedoelde verbranding in toestellen en rook bij onbedoelde brand1.
In het derde lid is bepaald dat zowel de instroom- als de uitstroomopening ten minste 2 m van de perceelsgrens moeten liggen, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie. Bij een bijvoorbeeld in de achtergevel gelegen uitstroomopening gaat het om de haaks op die achtergevel gelegen afstand, de afstand van die in de achtergevel gelegen uitstroomopening ten opzichte van de zijgevel is niet relevant. Oogmerk van deze bepaling is het waarborgen dat belendingen het functioneren van de voorziening niet belemmeren. Of een belending last heeft van de uitstoot uit een in dit artikel bedoelde uitstroomopening is een andere zaak. In sommige gevallen zal het burenrecht er toe leiden dat er toch beperkingen kunnen worden gesteld aan het daadwerkelijk gebruik van een afvoer die wel aan dit artikel voldoet. Het tweedederde lid geldt niet voor een in een dak gelegen instroomopening of uitmonding.
Opmerking BRIS1 Met deze wijziging is een omissie ontstaan. Niet langer hoeft bij een ventilatietoevoeropening te worden gekeken naar de plaats van de uitmonding van de RGA. Dat zou betekenen dat bij een verbouwing aan de voorziening voor ventilatie en een ongewijzigde RGA, rookgassen vrijelijk naar binnen mogen stromen. Dat kan de bedoeling van de wetgeving niet zijn.
Artikel 3.34Luchtkwaliteit
De hoofdregel, vastgelegd in het eerste lid, is dat alle verse lucht voor een verblijfsgebied rechtstreeks van buiten moet worden toegevoerd. De bedoeling is dat de lucht niet eerst in een andere ruimte verbruikt kan zijn. Rechtstreekse toevoer kan ook via een kanalensysteem plaatsvinden.
In het tweede lid is voor de woonfunctie en voor de logiesfunctie een uitzondering gegeven. Daar mag ten hoogste 50% van de in artikel 3.29 bedoelde capaciteit via een andere ruimte worden aangevoerd. Deze ruimte moet wel tot dezelfde gebruiksfunctie behoren en mag geen gemeenschappelijke ruimte zijn.
Het derde lid geeft aan dat bij een gemeenschappelijke verkeersruimte van een woonfunctie de toevoer en afvoer van ventilatielucht naar een gemeenschappelijke verkeersruimte altijd rechtstreeks van en naar buiten moet plaats vinden. De ventilatielucht mag dus niet via een andere ruimte worden gevoerd.
Het vierde lid regelt voor alle gebruiksfuncties dat bij een liftschacht van een (personen) lift de toe- en afvoer van ventilatielucht rechtstreeks van en naar buiten of via de liftmachineruimte plaatsvindt. De liftmachineruimte moet dan in directe verbinding met de buitenlucht staan (al dan niet via een kanalensysteem). Als de personenlift een brandweerlift is (zie voor een toelichting op de begrippen «lift» en «brandweerlift» artikel 1.1), dan beperkt dit voorschrift de kans dat de brandweerlift in geval van brand onbruikbaar wordt als gevolg van het binnendringen van rook uit een andere ruimte.
Het vijfde lid biedt voor een opslagruimte voor huishoudelijk afval een soortgelijk voorschrift als het derde en vierde lid. De toe- en afvoer van ventilatielucht mag niet via een andere ruimte in het gebouw plaatsvinden. In opslagruimten voor afval vloeit uit de aard van het gebruik voort dat de binnenlucht wordt verontreinigd. Een open verbinding met andere ruimten zou verspreiding van deze verontreiniging door het gehele gebouw tot gevolg kunnen hebben.
In het zesde lid is geregeld dat de toevoer van verse lucht rechtstreeks van buiten en de afvoer van binnenlucht uit de wegtunnelbuis rechtstreeks naar buiten plaats moet vinden. Rechtstreeks van respectievelijk naar buiten wil zeggen dat de ventilatielucht niet via een andere ruimte dan de wegtunnelbuis zelf mag worden aan- en afgevoerd. Dit betekent dat er wel gebruik mag worden gemaakt van rechtstreekse aan- en afvoer via de tunnelbuismond of van een kanalensysteem dat door andere ruimten loopt.
Het zevende lid tot en met negende lid hebben betrekking op situaties waarin alleen eisen aan de afvoer van ventilatielucht worden gesteld. De afvoer moet rechtstreeks naar buiten plaatsvinden, aan de toevoer worden geen speciale eisen gesteld. De eis van het zevende lid heeft echter niet betrekking op alle afgevoerde binnenlucht uit de ruimte, maar op ten minste 21 dm³/s. Dit is in het algemeen de hoeveelheid lucht die door een afzuigkap wordt afgevoerd. De capaciteit die hierboven uit gaat mag via een andere ruimte worden afgevoerd. Opgemerkt wordt dat dat dan geen ruimte mag zijn waar alle ventilatielucht direct van buiten moet worden aangevoerd. Zie ook de toelichting op het tweede lid.
Artikel 3.35Verbouw
Artikel 3.35 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen zijn de artikelen 3.29 tot en met 3.34 van overeenkomstige toepassing. Het minimum niveau dat moet worden aangehouden is echter het rechtens verkregen niveau. Zie voor het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1. Op het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften van toepassing. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat, tenzij anders is bepaald, de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn. Aan artikel 3.35 (verbouw) is bij Stb. 2013, 75, een tweede lid toegevoegd. Dit nieuwe tweede lid bepaalt dat bij het installeren van een geheel nieuwe afvoervoorziening de nieuwbouweis van artikel 3.33 onverkort geldt. In een dergelijk geval is het bij de toepassing van artikel 3.33 niet toegestaan uit te gaan van het rechtens verkregen niveau. Hiermee wordt bovendien voorkomen dat bij het ontbreken van een rechtens verkregen niveau er geen eisen gelden voor de verdunningsfactor, wat zou kunnen leiden tot gevaarlijke gezondheidssituaties.
Artikel 3.36Tijdelijke bouw
Artikel 3.36 bepaalt dat op de in de tabel genoemde gebruiksfuncties wat betreft de ventilatievoorziening de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing zijn op tijdelijke bouwwerken. Hiermee wordt ook bij tijdelijke woningen, kinderopvang en schoolgebouwen een gezond binnenmilieu gewaarborgd. Hiermee is invulling gegeven aan artikel 1.14 dat bepaalt dat tenzij anders is aangegeven op een tijdelijk bouwwerk de voorschriften voor bestaande bouw van toepassing zijn.
§ 3.6.2Bestaande bouw
Artikel 3.37
Zie de toelichting op paragraaf 3.5.1, Nieuwbouw.In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat de in het Bouwbesluit 2003 opgenomen verschillen in benaderingswijze tussen nieuwbouw en bestaande bouw grotendeels zijn vervallen. Overigens is het bij bestaande bouw nog steeds toegestaan een klassieke afvoerloze keukengeiser te hebben als aan de ventilatievoorschriften is voldaan (artikel 3.38, derde lid). Er wordt op gewezen dat in tabel 3.37 artikel 3.39, vijfde lid, is aangestuurd voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. [Stb. 2011, 676]. Wat betreft het tweede lid van artikel 3.38 wordt opgemerkt dat op grond van het eerste lid van artikel 1.2 een algemene regel geldt op grond waarvan bij de bepaling van de minimaal vereiste ventilatiecapaciteit moet worden uitgegaan van het aantal personen waarvoor een bepaalde ruimte is bestemd. In dat verband wordt opgemerkt dat in artikel 9.2, achtste lid, een overgangsregeling is opgenomen [Stb. 2011, 676,] voor de vereiste ventilatiecapaciteit van een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang. Artikel 3.38 was zo geformuleerd dat er in het zesde lid ten onrechte geen sprake was van een verplichting om een voorziening voor luchtverversing voor een toiletruimte en voor een badruimte te hebben. Met de wijziging in Stb. 2013, 75, is duidelijk gemaakt dat zowel een toiletruimte als een badruimte een dergelijke voorziening moeten hebben. Het gewijzigde voorschrift is daarbij in een zesde lid (voor toiletruimten) en een zevende lid (voor badruimten) gesplitst. Het voorschrift is hiermee weer in overeenstemming met het niveau van eisen dat in het Bouwbesluit 2003 was voorgeschreven. Tabellen 3.37 is overeenkomstig aangepast bij dat Staatsblad.
Met de redactionele wijziging bij stb. 2014, 51 van het derde lid van artikel 3.39 is verduidelijkt dat de capaciteit van de luchtverversing voor een opslagruimte voor huishoudelijk afval moet worden berekend op basis van de vloeroppervlakte, maar dat een capaciteit van 100 dm3/s altijd voldoende is, ongeacht de vloeroppervlakte.
Artikel 3.38
Zie de toelichting op paragraaf 3.5.1, Nieuwbouw.In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat de in het Bouwbesluit 2003 opgenomen verschillen in benaderingswijze tussen nieuwbouw en bestaande bouw grotendeels zijn vervallen. Overigens is het bij bestaande bouw nog steeds toegestaan een klassieke afvoerloze keukengeiser te hebben als aan de ventilatievoorschriften is voldaan (artikel 3.38, derde lid). Er wordt op gewezen dat in tabel 3.37 artikel 3.39, vijfde lid, is aangestuurd voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. [Stb. 2011, 676]. Wat betreft het tweede lid van artikel 3.38 wordt opgemerkt dat op grond van het eerste lid van artikel 1.2 een algemene regel geldt op grond waarvan bij de bepaling van de minimaal vereiste ventilatiecapaciteit moet worden uitgegaan van het aantal personen waarvoor een bepaalde ruimte is bestemd. In dat verband wordt opgemerkt dat in artikel 9.2, achtste lid, een overgangsregeling is opgenomen [Stb. 2011, 676,] voor de vereiste ventilatiecapaciteit van een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang. Artikel 3.38 was zo geformuleerd dat er in het zesde lid ten onrechte geen sprake was van een verplichting om een voorziening voor luchtverversing voor een toiletruimte en voor een badruimte te hebben. Met de wijziging in Stb. 2013, 75, is duidelijk gemaakt dat zowel een toiletruimte als een badruimte een dergelijke voorziening moeten hebben. Het gewijzigde voorschrift is daarbij in een zesde lid (voor toiletruimten) en een zevende lid (voor badruimten) gesplitst. Het voorschrift is hiermee weer in overeenstemming met het niveau van eisen dat in het Bouwbesluit 2003 was voorgeschreven. Tabellen 3.37 is overeenkomstig aangepast bij dat Staatsblad.
Met de redactionele wijziging bij stb. 2014, 51 van het derde lid van artikel 3.39 is verduidelijkt dat de capaciteit van de luchtverversing voor een opslagruimte voor huishoudelijk afval moet worden berekend op basis van de vloeroppervlakte, maar dat een capaciteit van 100 dm3/s altijd voldoende is, ongeacht de vloeroppervlakte.
Artikel 3.39
Zie de toelichting op paragraaf 3.5.1, Nieuwbouw.In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat de in het Bouwbesluit 2003 opgenomen verschillen in benaderingswijze tussen nieuwbouw en bestaande bouw grotendeels zijn vervallen. Overigens is het bij bestaande bouw nog steeds toegestaan een klassieke afvoerloze keukengeiser te hebben als aan de ventilatievoorschriften is voldaan (artikel 3.38, derde lid). Er wordt op gewezen dat in tabel 3.37 artikel 3.39, vijfde lid, is aangestuurd voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. [Stb. 2011, 676]. Wat betreft het tweede lid van artikel 3.38 wordt opgemerkt dat op grond van het eerste lid van artikel 1.2 een algemene regel geldt op grond waarvan bij de bepaling van de minimaal vereiste ventilatiecapaciteit moet worden uitgegaan van het aantal personen waarvoor een bepaalde ruimte is bestemd. In dat verband wordt opgemerkt dat in artikel 9.2, achtste lid, een overgangsregeling is opgenomen [Stb. 2011, 676,] voor de vereiste ventilatiecapaciteit van een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang. Artikel 3.38 was zo geformuleerd dat er in het zesde lid ten onrechte geen sprake was van een verplichting om een voorziening voor luchtverversing voor een toiletruimte en voor een badruimte te hebben. Met de wijziging in Stb. 2013, 75, is duidelijk gemaakt dat zowel een toiletruimte als een badruimte een dergelijke voorziening moeten hebben. Het gewijzigde voorschrift is daarbij in een zesde lid (voor toiletruimten) en een zevende lid (voor badruimten) gesplitst. Het voorschrift is hiermee weer in overeenstemming met het niveau van eisen dat in het Bouwbesluit 2003 was voorgeschreven. Tabellen 3.37 is overeenkomstig aangepast bij dat Staatsblad.
Met de redactionele wijziging bij stb. 2014, 51 van het derde lid van artikel 3.39 is verduidelijkt dat de capaciteit van de luchtverversing voor een opslagruimte voor huishoudelijk afval moet worden berekend op basis van de vloeroppervlakte, maar dat een capaciteit van 100 dm3/s altijd voldoende is, ongeacht de vloeroppervlakte.
Artikel 3.40
Zie de toelichting op paragraaf 3.5.1, Nieuwbouw.In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat de in het Bouwbesluit 2003 opgenomen verschillen in benaderingswijze tussen nieuwbouw en bestaande bouw grotendeels zijn vervallen. Overigens is het bij bestaande bouw nog steeds toegestaan een klassieke afvoerloze keukengeiser te hebben als aan de ventilatievoorschriften is voldaan (artikel 3.38, derde lid). Er wordt op gewezen dat in tabel 3.37 artikel 3.39, vijfde lid, is aangestuurd voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. [Stb. 2011, 676]. Wat betreft het tweede lid van artikel 3.38 wordt opgemerkt dat op grond van het eerste lid van artikel 1.2 een algemene regel geldt op grond waarvan bij de bepaling van de minimaal vereiste ventilatiecapaciteit moet worden uitgegaan van het aantal personen waarvoor een bepaalde ruimte is bestemd. In dat verband wordt opgemerkt dat in artikel 9.2, achtste lid, een overgangsregeling is opgenomen [Stb. 2011, 676,] voor de vereiste ventilatiecapaciteit van een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang. Artikel 3.38 was zo geformuleerd dat er in het zesde lid ten onrechte geen sprake was van een verplichting om een voorziening voor luchtverversing voor een toiletruimte en voor een badruimte te hebben. Met de wijziging in Stb. 2013, 75, is duidelijk gemaakt dat zowel een toiletruimte als een badruimte een dergelijke voorziening moeten hebben. Het gewijzigde voorschrift is daarbij in een zesde lid (voor toiletruimten) en een zevende lid (voor badruimten) gesplitst. Het voorschrift is hiermee weer in overeenstemming met het niveau van eisen dat in het Bouwbesluit 2003 was voorgeschreven. Tabellen 3.37 is overeenkomstig aangepast bij dat Staatsblad.
Met de redactionele wijziging bij stb. 2014, 51 van het derde lid van artikel 3.39 is verduidelijkt dat de capaciteit van de luchtverversing voor een opslagruimte voor huishoudelijk afval moet worden berekend op basis van de vloeroppervlakte, maar dat een capaciteit van 100 dm3/s altijd voldoende is, ongeacht de vloeroppervlakte.
Afdeling 3.7Spuivoorziening
Algemeen
Het principe van de spuivoorziening is dat in een gebouw ramen, luiken of deuren zo tegen elkaar open gezet kunnen worden dat er een flinke luchtstroming of -circulatie door de ruimte ontstaat. Soms kan het daarbij nodig zijn om naast de ramen, luiken of deuren in de gevel of het dak ook de binnendeuren tussen afzonderlijke ruimten open te zetten. Het voordeel van spuiventilatie (in aanvulling op de reguliere ventilatievoorziening als opgenomen in afdeling 3.6) is dat deze altijd werkt, dus ook bij stroomuitval, en een tastbaar contact met de buitenlucht geeft. De voorschriften van deze afdeling zijn alleen van toepassing op de woonfunctie, de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang en de onderwijsfunctie voor het basisonderwijs.
§ 3.7.1Nieuwbouw
Artikel 3.41Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk heeft een voorziening voor het zo nodig snel kunnen afvoeren van sterk verontreinigde binnenlucht is, vergeleken met de oude tekst, ongewijzigd.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor de andere gebruiksfuncties dan de woonfunctie, de kinderopvang en het basisonderwijs wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan.
Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op die andere gebruiksfuncties van toepassing is.
Artikel 3.42Capaciteit
In een gebouw kunnen zich soms situaties voordoen dat snel een zeer grote mate van luchtverversing (doorspuiing) moet kunnen plaatsvinden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het ’s ochtends luchten van een slaapkamer, het openzetten van het keukenraam na het koken van een maaltijd en het even openzetten van een raam in het klaslokaal. De normale ventilatie (zie afdeling 3.6) is niet afgestemd op deze tijdelijke verhoogde ventilatiebehoefte. Met het oog op zulke situaties is voorgeschreven dat er in de gevel of het dak van een woning, van een klaslokaal of van een woonwagen voldoende beweegbare ramen, luiken of deuren aanwezig moeten zijn. Met dien verstande dat iniedere verblijfsruimte ten minste één daadwerkelijk te openen raam aanwezig is.
In het eerste lid is een voorschrift opgenomen voor verblijfsgebieden. Ieder verblijfsgebied moet een totaal aan beweegbare ramen, deuren en luiken hebben dat groot genoeg is om de voorgeschreven spuicapaciteit van ten minste 6 dm³ per m² vloeroppervlakte van het desbetreffende verblijfsgebied te waarborgen.
Het tweede lid geeft een soortgelijk voorschrift voor verblijfsruimten, echter met een voorgeschreven spuicapaciteit van ten minste 3 dm³ per m² vloeroppervlakte van de desbetreffende verblijfsruimte. Om te voorkomen dat de spuiventilatie in een verblijfsruimte uitsluitend via een deur kan plaatsvinden, moet iedere verblijfsruimte ten minste één te openen raam hebben. Dit raam mag ook een schuifpui zijn. Een gedeelte van de spuiventilatiecapaciteit kan daarnaast via een luik of een deur plaatsvinden.
De samenhang tussen het eerste en het tweede lid maakt duidelijk dat bij de indeling van een verblijfsgebied in andere ruimten geen verblijfsruimte mag worden gerealiseerd zonder of met onvoldoende spuiventilatie. In een afzonderlijke verblijfsruimte kan met een kleinere spuicapaciteit worden volstaan dan in het verblijfsgebied. Dit moet dan wel in de rest van het verblijfsgebied (in dat verblijfsgebied gelegen andere verblijfsruimte of bijvoorbeeld een gang) worden gecompenseerd.
Het derde lid bepaalt dat bij een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang de spuicapaciteit ook mag worden gerealiseerd met de reguliere (dikwijls mechanische ventilatievoorziening) [Stb. 2011, 676].. Bij kinderopvang worden niet altijd te openen ramen toegepast van wege het risico dat de kleine kinderen uit het raam vallen.
Artikel 3.43Plaats van de opening
In artikel 3.43 is aangegeven hoe groot de afstand tussen de deur, het raam of het luik die of dat als spuivoorziening dient en de perceelsgrens ten minste moet zijn. De bedoeling is eventuele overlast voor aangrenzende percelen te voorkomen. Bovendien kan er van worden uitgegaan dat bij die afstand de op het aangrenzende perceel gelegen belemmeringen geen groot effect hebben op de luchtstroom door de spuivoorziening. Beweegbare constructieonderdelen die dichter bij de erfgrens of de hartlijn van een aangrenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen liggen mogen niet worden meegerekend bij de bepaling van de doorspuicapaciteit.
Artikel 3.44Verbouw
Artikel 3.44 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen zijn de artikelen 3.42 en 3.43 van overeenkomstige toepassing. Het minimum niveau dat moet worden aangehouden is echter het rechtens verkregen niveau. Zie voor het begrip «rechtens verkregen niveau» de toelichting op artikel 1.1. Op het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften van toepassing. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat, tenzij anders is bepaald, de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn.
Artikel 3.45Tijdelijke bouw
Artikel 3.45 bepaalt dat wat betreft de spuivoorziening de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing zijn op tijdelijke bouwwerken. Met deze wijziging ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 wordt tegemoet gekomen aan de noodzaak om ook bij tijdelijke woningen, kinderopvang en schoolgebouwen voor basisonderwijs meer aandacht aan een gezond binnenmilieu te besteden.
§ 3.7.2Bestaande bouw
Artikel 3.46
Zie de toelichting op paragraaf 3.7.1, Nieuwbouw.
Artikel 3.47
Zie de toelichting op paragraaf 3.7.1, Nieuwbouw.
Afdeling 3.8Toevoer van verbrandingslucht en afvoer van rookgas
Algemeen
Deze afdeling bevat voorschriften voor de toevoer van verbrandingslucht en voor de afvoer van rookgas bij een opstelplaats voor een verbrandingstoestel. In deze afdeling zijn de oude afdelingen 3.13 (Toevoer van verbrandingslucht) en 3.14 (Afvoer van rook) samengevoegd.
§ 3.8.1Nieuwbouw
Algemeen
De voorschriften in deze afdeling zijn van toepassing op een opstelplaats voor een verbrandingstoestel. Artikel 7.9 stelt eisen aan het gebruik van een verbrandingstoestel.
Artikel 3.48Aansturingsartikel
Het eerste lid geeft de functionele eis, een te bouwen bouwwerk met een opstelplaats voor een verbrandingstoestel heeft zodanige voorzieningen voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas, dat een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht wordt voorkomen. Het gaat er om dat er geen onvolledige verbranding ten gevolge van onvoldoende toevoer van verbrandingslucht plaatsvindt en dat de bij het gebruik van een verbrandingstoestel vrijkomende dampen, gassen en fijne vaste deeltjes naar buiten kunnen worden afgevoerd.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan.
In artikel 3.51 is bij Stb 2014, 51 een nieuw derde lid ingevoegd. Dit derde lid regelt in samenhang met het eerste lid van artikel 3.51 en het tweede lid van artikel 3.33, de positie van een uitmonding van een afvoervoorziening voor rookgas ten opzichte van de perceelgrens. Aan artikel 3.55 (verbouw) zijn twee leden toegevoegd. Tabel 3.48 is dienovereenkomstig aangepast.
Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op die gebruiksfunctie van toepassing is.
Artikel 3.49Aanwezigheid
Dit artikel regelt de aanwezigheid van voorzieningen voor de toevoer van verbrandingslucht en voor de afvoer van rookgas bij opstelplaatsen voor verbrandingstoestellen die op gas, olie of vaste brandstof worden gestookt. Het gaat hier om voorzieningen zoals luchtroosters, ventilatiekanalen en rookgasafvoerkanalen of schoorstenen. Van deze eis zijn opstelplaatsen voor kooktoestellen met gering vermogen (niet meer dan 15 kW) uitgezonderd. Voor een dergelijke kooktoestel voorziet de voorziening voor luchtverversing in een voldoende toevoer en afvoer. Zie ook artikel 3.29, vierde lid. Dit artikel heeft dus geen betrekking op een regulier kooktoestel in de keuken (verblijfsruimte met een opstelplaats voor een kooktoestel). Artikel 3.29, vierde lid, schrijft daarvoor reeds voldoende ventilatiecapaciteit voor om de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas via de ventilatievoorziening te kunnen waarborgen. Artikel 7.9 verbiedt overigens het gebruik van een verbrandingstoestel in een ruimte waarin de toevoer van verbrandingslucht of de afvoer van rook onvoldoende is gewaarborgd. Opgemerkt wordt dat dit besluit geen uitzondering meer biedt voor warmwatertoestellen, zoals een geiser. Er moet dus bij een geiser altijd een specifieke voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas zijn.
Artikel 3.50Capaciteit
Een toevoervoorziening voor verbrandingslucht moet zorgen voor voldoende toevoer van lucht. Hoeveel lucht er nodig is, is afhankelijk van de belasting van de te plaatsen verbrandingstoestellen en de te gebruiken brandstof.
Het eerste lid geeft een functionele eis voor de capaciteit van de voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht en voor een voorziening voor de afvoer van rookgas bij een opstelplaats voor een verbrandingstoestel met een totale capaciteit van meer dan 130 kW. De capaciteit moet in ieder geval zodanig zijn dat in het te plaatsen verbrandingstoestel een doeltreffende verbranding mogelijk is. Bij dergelijke grote verbrandistoestellen wordt de benodigde capaciteit in het algemeen in de toestelspecificaties vermeld. Deze capaciteiten moeten overigens ook zijn vermeld in de indieningsbescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen.
Het tweede lid bepaalt dat de vereiste capaciteit voor de toevoer van verbandingslucht bij opstelplaatsen voor verbrandingstoestellen met een totale capaciteit van ten hoogste 130 kW aan de hand van tabel 3.50.1 moet worden berekend. Daarbij moet worden uitgegaan van de nominale belasting van het verbrandingstoestel waarvoor die opstelplaatsen zijn bestemd. Deze nominale belasting moet ook zijn vermeld in de indieningsbescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Bij Stb. 2013, 75, is dit besluit zo aangepast dat het eerste lid lid voortaan alleen geldt voor de voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht met een nominale belasting van meer dan 130 kW en niet langer ook voor de voorziening voor de afvoer van rookgas.
Het derde lid heeft betrekking op de afvoer van rookgas bij een opstelplaats voor een verbrandingstoestel met een nominale belasting van ten hoogste 130 kW. Deze een afvoervoorziening voor rookgas moet voldoende capaciteit hebben om de bij de verbranding vrijkomende dampen, gassen en fijne vaste deeltjes te kunnen afvoeren. Bij het berekenen van die capaciteit moet net als bij de toevoervoorziening voor verbrandingslucht worden uitgegaan van de nominale belasting van het verbrandingstoestel waarvoor de opstelplaatsis is bestemd. Op basis van formule 3.50 kan vervolgens de normaalvolumestroom van de rookgas worden vastgesteld, dit is een maat voor de minimaal noodzakelijke capaciteit van de afvoervoorziening voor rookgas. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van de uit tabel 3.50.2 af te lezen «rekenwaarde verdunningsfactor van rookgas». De rekenwaarde is afhankelijk van het type verbrandingstoestel en brandstof. Bij de rekenwaarden is voorts onderscheid gemaakt tussen een rookgasafvoer met ventilator (mechanische afvoer) en zonder ventilator (natuurlijke afvoer). Het derde lid ziet uitsluitend toe op verbrandingstoestellen zonder (toestel)ventilator.
Het vierde lid geeft aan dat bij de bepaling van de capaciteit van een afvoervoorziening voor rookgas bij een open verbrandingstoestel met ventilator moet worden uitgegaan van de door de toestelventilator opgewekte volumestroom. In het derde en vierde lid is de beperking tot toestellen met een nominale belasting van niet meer dan 130 kW vervallen [Stb. 2013, 75]. Nu het derde en vierde lid daarmee voortaan betrekking hebben op voorzieningen voor de afvoer van rookgas voor verbrandingstoestellen ongeacht de capaciteit, is het niet meer nodig om het in het eerste lid opgenomen voorschrift voor een voorziening voor de afvoer van rookgas voor een opstelplaats van een verbrandingstoestel met een nominale belasting van meer dan 130 kW te handhaven.
Het vijfde lid stelt eisen aan de capaciteit van een afvoervoorziening die zowel bestemd is voor de afvoer van binnenlucht als voor de afvoer van rookgas.
Artikel 3.51Plaats van de opening
Met artikel 3.51 moet worden bepaald waar waar de aan- en afvoervoorzieningen in de uitwendige scheidingsconstructie geplaatst mogen worden.
Voorkomen moet worden dat door het gebouw zelf afgevoerde rook onverdund weer het gebouw wordt ingezogen. Om die reden stelt artikel 3.51 in het eerste lid eisen ter beperking van de concentraties verontreinigde lucht en verbrandingsgassen bij een instroomopening voor verbrandingslucht. Dit betekent dat eventuele rookgassen en verontreinigde lucht zo verdund moeten zijn dat mochten zij weer naar binnen worden gezogen, zodanig zijn verdund dat geen schadelijke effecten op de gezondheid kunnen ontstaan. Uit NEN 1087 volgt voor een specifiek geval wat de minimale afstand tussen een uit- en een instroomopening moet zijn om aan de in tabel 3.33 opgenomen verdunningsfactoren te voldoen.
In het tweede lid is bepaald dat, behalve bij een dak, zowel de instroom- als de uitstroomopening ten minste 2 m van de perceelsgrens moeten liggen, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie. Bij een bijvoorbeeld in de achtergevel gelegen uitstroomopening gaat het om de haaks op die achtergevel gelegen afstand, de afstand ten opzichte van de zijgevel is niet relevant. Oogmerk van deze bepaling is, het waarborgen dat belendingen het functioneren van de voorziening niet belemmeren. Of die belending last heeft van de uitstoot uit een in dit artikel bedoelde uitstroomopening is een andere zaak. In sommige gevallen zal het burenrecht er toe leiden dat er toch beperkingen kunnen worden gesteld aan het daadwerkelijk gebruik van een afvoer die wel aan dit artikel voldoet.
Hoewel het eerste en het tweede lid van artikel 3.51 praktisch gelijk zijn aan het eerste en tweede lid van artikel 3.33, zijn beide artikelen naast elkaar nodig. Hiermee is zekergesteld dat zowel bij het aanbrengen van een voorziening voor luchtverversing als bij het aanbrengen van een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht en/of de afvoer van rookgas rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van de in het andere artikel bedoelde voorzieningen.
In artikel 3.51 is bij Stb. 2014, 51 een nieuw derde lid ingevoegd. Dit derde lid regelt in samenhang met het eerste lid van artikel 3.51 en het tweede lid van artikel 3.33, de positie van een uitmonding van een afvoervoorziening voor rookgas ten opzichte van de perceelgrens.
Met het vierde lid van artikel 3.51 is beoogd te voorkomen dat de toevoer van verbrandingslucht en/of de afvoer van rookgas wordt belemmerd als gevolg van ophoping van bijvoorbeeld bladeren of sneeuw. Een instroomopening en een uitmonding moeten daarom ten minste 0,3 m hoger liggen dan het onder die opening of uitmonding gelegen terrein, dak, vloer of vergelijkbaar oppervlak.
Artikel 3.52Thermisch comfort
De praktijk wijst uit dat veel mensen bij tocht (te veel circulatie van koude lucht) de neiging hebben om de opening voor de toevoer voor verbrandingslucht af te sluiten, waardoor een voor de gezondheid nadelige situatie kan ontstaan. Om dergelijk handelen te voorkomen stelt dit artikel een maximum aan de luchtsnelheid van verbrandingslucht in de «leefzone». Het begrip «leefzone» is gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid.
Artikel 3.53Rookdoorlatendheid
De in artikel 3.53 gestelde eis aan de rookdoorlatendheid van de afvoervoorziening voor rookgas heeft als doel te voorkomen dat het rookkanaal zo lek is dat dampen, gassen of fijne vaste deeltjes zich tijdens de afvoer naar buiten alsnog binnen het gebouw kunnen verspreiden. De volgens NEN 2757 bepaalde rookdoorlatendheid mag niet groter zijn dan in de tabel is aangegeven. In de tabel is een waarde opgenomen voor een overdrukvoorziening en een waarde voor een onderdrukvoorziening. Bij een overdrukvoorziening zijn de eisen strenger omdat daar, vanwege de overdruk, het risico dat rookgassen ontsnappen groter is.
Artikel 3.54Stromingsrichting
Het eerste lid van dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de toevoervoorziening lucht afvoert in plaats van toevoert.
Het tweede lid is bedoeld om zeker te stellen dat de rookgassen vanuit het verbrandingstoestel in de richting van de uitmonding van de rookgasafvoervoorziening (schoorsteen) stromen. Er moet worden voorkomen dat dampen, gassen of fijne vaste deeltjes terugstromen en dan via het verbrandingstoestel of de trekonderbreker alsnog het gebouw binnendringen.
Bij de bepaling van de stromingsrichting in het eerste en tweede lid hoeft geen rekening te worden gehouden met bouwwerken en soortgelijke belemmeringen op een ander perceel.
Artikel 3.55Verbouw
De artikelen 3.51 tot en met 3.53 zijn van toepassing op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk, met dien verstande dat daarbij wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het begrip «rechtens verkregen niveau» de toelichting op artikel 1.1 Op het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing. Dit volgt uit artikel 1.12.
Aan artikel 3.55 (verbouw) zijn bij Stb. 2014, 51 twee leden toegevoegd. Het nieuwe tweede lid bepaalt dat bij het installeren van een geheel nieuwe afvoervoorziening de nieuwbouw eisen van de artikelen 3.51 en 3.53 onverkort gelden. In een dergelijk geval is het dus niet toegestaan uit te gaan van het rechtens verkregen niveau, maar moet worden uitgegaan van de nieuwbouweisen. Het nieuwe derde lid geeft een soortgelijk voorschrift voor het installeren van een toevoer voor verbrandingslucht. Dit nieuwe derde lid bepaalt dat bij het installeren van een geheel nieuwe toevoervoorziening bij toepassing van artikel 3.51 moet worden uitgegaan van het nieuwbouwniveau. Met deze wijzigingen is het Bouwbesluit 2012 in overeenstemming gebracht met het niveau van eisen van het Bouwbesluit 2003.
Artikel 3.56Tijdelijke bouw
Op een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 3.49 tot en met 3.54 onverkort van toepassing. Dit is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op tijdelijke bouwwerken de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn.
§ 3.8.2Bestaande bouw
Artikel 3.57
Zie de toelichting op paragraaf 3.8.1, Nieuwbouw. Hierbij wordt opgemerkt dat tabel 3.57 slechts twee rijen kent. De voorschriften gelden namelijk voor alle gebruiksfuncties, behalve voor het «bouwwerk geen gebouw zijnde».
Opgemerkt wordt dat [Stb. 2011, 676] de uitzondering in in artikel 3.58 op het voorschrift om voorzieningen te hebben voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas ook geldt voor een in een verblijfsruimte gelegen warmwatertoestel met open verbranding. Er wordt op gewezen dat er dan wel voldoende ventilatie in die verblijfsruimte moet zijn (artikel 3.38, derde lid).
Hiermee is het niveau van eisen voor bestaande bouw niet verzwaard ten opzichte van het Bouwbesluit 2003.
Met de wijziging van het kopje van artikel 3.61 [Stb. 2013, 75], wordt recht gedaan aan de inhoud van het artikel dat zowel op de toevoer van verbrandingslucht als afvoer van rookgas betrekking heeft.
Artikel 3.58
Zie de toelichting op paragraaf 3.8.1, Nieuwbouw. Hierbij wordt opgemerkt dat tabel 3.57 slechts twee rijen kent. De voorschriften gelden namelijk voor alle gebruiksfuncties, behalve voor het «bouwwerk geen gebouw zijnde».
Opgemerkt wordt dat [Stb. 2011, 676] de uitzondering in in artikel 3.58 op het voorschrift om voorzieningen te hebben voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas ook geldt voor een in een verblijfsruimte gelegen warmwatertoestel met open verbranding. Er wordt op gewezen dat er dan wel voldoende ventilatie in die verblijfsruimte moet zijn (artikel 3.38, derde lid).
Hiermee is het niveau van eisen voor bestaande bouw niet verzwaard ten opzichte van het Bouwbesluit 2003.
Met de wijziging van het kopje van artikel 3.61 [Stb. 2013, 75], wordt recht gedaan aan de inhoud van het artikel dat zowel op de toevoer van verbrandingslucht als afvoer van rookgas betrekking heeft.
Artikel 3.59
Zie de toelichting op paragraaf 3.8.1, Nieuwbouw. Hierbij wordt opgemerkt dat tabel 3.57 slechts twee rijen kent. De voorschriften gelden namelijk voor alle gebruiksfuncties, behalve voor het «bouwwerk geen gebouw zijnde».
Opgemerkt wordt dat [Stb. 2011, 676] de uitzondering in in artikel 3.58 op het voorschrift om voorzieningen te hebben voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas ook geldt voor een in een verblijfsruimte gelegen warmwatertoestel met open verbranding. Er wordt op gewezen dat er dan wel voldoende ventilatie in die verblijfsruimte moet zijn (artikel 3.38, derde lid).
Hiermee is het niveau van eisen voor bestaande bouw niet verzwaard ten opzichte van het Bouwbesluit 2003.
Met de wijziging van het kopje van artikel 3.61 [Stb. 2013, 75], wordt recht gedaan aan de inhoud van het artikel dat zowel op de toevoer van verbrandingslucht als afvoer van rookgas betrekking heeft.
Artikel 3.60
Zie de toelichting op paragraaf 3.8.1, Nieuwbouw. Hierbij wordt opgemerkt dat tabel 3.57 slechts twee rijen kent. De voorschriften gelden namelijk voor alle gebruiksfuncties, behalve voor het «bouwwerk geen gebouw zijnde».
Opgemerkt wordt dat [Stb. 2011, 676] de uitzondering in in artikel 3.58 op het voorschrift om voorzieningen te hebben voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas ook geldt voor een in een verblijfsruimte gelegen warmwatertoestel met open verbranding. Er wordt op gewezen dat er dan wel voldoende ventilatie in die verblijfsruimte moet zijn (artikel 3.38, derde lid).
Hiermee is het niveau van eisen voor bestaande bouw niet verzwaard ten opzichte van het Bouwbesluit 2003.
Met de wijziging van het kopje van artikel 3.61 [Stb. 2013, 75], wordt recht gedaan aan de inhoud van het artikel dat zowel op de toevoer van verbrandingslucht als afvoer van rookgas betrekking heeft.
Artikel 3.61
Zie de toelichting op paragraaf 3.8.1, Nieuwbouw. Hierbij wordt opgemerkt dat tabel 3.57 slechts twee rijen kent. De voorschriften gelden namelijk voor alle gebruiksfuncties, behalve voor het «bouwwerk geen gebouw zijnde».
Opgemerkt wordt dat [Stb. 2011, 676] de uitzondering in in artikel 3.58 op het voorschrift om voorzieningen te hebben voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas ook geldt voor een in een verblijfsruimte gelegen warmwatertoestel met open verbranding. Er wordt op gewezen dat er dan wel voldoende ventilatie in die verblijfsruimte moet zijn (artikel 3.38, derde lid).
Hiermee is het niveau van eisen voor bestaande bouw niet verzwaard ten opzichte van het Bouwbesluit 2003.
Met de wijziging van het kopje van artikel 3.61 [Stb. 2013, 75], wordt recht gedaan aan de inhoud van het artikel dat zowel op de toevoer van verbrandingslucht als afvoer van rookgas betrekking heeft.
Afdeling 3.9Beperking van de aanwezigheid van schadelijke stoffen en ioniserende straling
Algemeen
Het oogmerk van deze afdeling is het voorkomen van een voor de gezondheid schadelijk binnenmilieu. In deze afdeling zijn de oude afdelingen 3.15 Beperking van de toepassing van schadelijke materialen en 3.16 Beperking van het kunnen binnendringen van uit de grond afkomstige schadelijke stoffen of straling samengevoegd.
§ 3.9.1Nieuwbouw
Artikel 3.62 Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk is zodanig dat het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht door de aanwezigheid van voor de gezondheid schadelijke stoffen en ioniserende straling beperkt is, is zo geformuleerd dat op grond daarvan zowel eisen kunnen worden gesteld aan de te gebruiken materialen als eisen aan de scheidingsconstructies met de grond en met de kruipruimte.
De tabel van het tweede lid> wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Artikel 3.63Ministeriële regeling
Op grond van het eerste lid van dit artikel kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven betreffende de toepassing van materialen. In de regeling kan dan bijvoorbeeld worden bepaald dat in het binnenmilieu een bepaalde concentratie van de gevaarlijke stof of straling niet mag worden overschreden. Het gaat daarbij niet zozeer om een verbod op de toepassing van bepaalde bouwmaterialen maar om de invloed van die materialen op het binnenmilieu. De in de regeling op te nemen voorschriften kunnen uiteindelijk wel beperkingen aan het gebruik van bepaalde materialen (zoals asbest en formaldehyde) stellen.
Het tweede lid van dit artikel geeft een soortgelijk voorschrift gericht op het beperken van het binnendringen van vanuit de grond afkomstige schadelijke stoffen of straling. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het stellen van bouwkundige eisen aan de regeling eisen kunnen worden gesteld aan de scheidingsconstructie met de grond en met de kruipruimte.
Artikel 3.64Verbouw
Artikel 3.64 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. Artikel 3.63 is van overeenkomstige toepassing op dergelijke verbouwactiviteiten, waarbij mag worden volstaan met het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het begrip «rechtens verkregen niveau» de toelichting op artikel 1.1
Op het geheel vernieuwen is artikel 3.63 onverkort van toepassing. Dit volgt uit artikel 1.12.Artikel 3.65Tijdelijke bouw
Op een tijdelijk bouwwerk is artikel 3.63 onverkort van toepassing. Dit is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op tijdelijke bouwwerken de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn.
§ 3.9.2Bestaande bouw
Artikel 3.66
Zie de toelichting op paragraaf 3.9.1, Nieuwbouw.
Artikel 3.67
Zie de toelichting op paragraaf 3.9.1, Nieuwbouw.
Afdeling 3.10Bescherming tegen ratten en muizen
Algemeen
Het oogmerk van deze afdeling is het zoveel mogelijk voorkomen van overlast door ratten en muizen.
§ 3.10.1Nieuwbouw
Artikel 3.68Aansturingsartikel
De functionele eis, een te bouwen bouwwerk is zodanig dat het binnendringen van ratten en muizen wordt tegengegaan, is vergeleken met het oude artikel 3.114 ongewijzigd.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor de «overige gebruiksfunctie» en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan.
Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.
Artikel 3.69Opening
Het eerste lid van artikel 3.69 geeft aan dat er in de schil geen openingen mogen zitten die breder zijn dan 0,01 m. Uitzonderingen hierop zijn afsluitbare openingen (ramen, deuren en luiken) en de uitmonding van de afvoervoorziening voor luchtverversing, de uitmonding voor een afvoervoorziening voor rook en de uitmonding van een ont- en beluchting van het binnenriool. Dit betekent dat andere openingen, zoals een toevoervoorziening voor luchtverversing of afsluitbaar moet zijn of moeten zijn voorzien van een rooster met openingen die niet breder zijn dan 10 mm. In het eerste lid zijn een tweetal tekstuele verduidelijkingen aangebracht [Stb. 2013, 75]. Het begrip "rook" is vervangen door "rookgas" en "huishoudelijk afval" respectievelijk "afvalwater" zijn vervangen door "huishoudelijk afvalwater en hemelwater".
Het tweede lid geeft een specifieke bepaling voor openingen voor een nest of een rust of verblijfplaats voor een beschermde diersoort. De Flora- en faunawet geeft aan welke diersoorten beschermd zijn. Bij Stb. 2016, 383 is de Flora- en faunawet vervangen door hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming. Een eventuele opening voor bijvoorbeeld een vogelnest of nestkast die onderdeel uit maakt van het bouwwerk is op grond van dit tweede lid niet aan afmetingseisen gebonden. Uiteraard moet bij het realiseren van een nestgelegenheid worden opgelet dat er geen ongedierte via de nestgelegenheid de spouw of de rest van het bouwwerk kan binnendringen.
Het derde lid lid bepaalt dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is op een inwendige scheidingsconstructie die een scheiding vormt met een gebruiksfunctie waarop het eerste lid niet van toepassing is. Hieruit volgt dat er in de wand tussen bijvoorbeeld een woning en een inpandige berging (overige gebruiksfunctie) geen openingen mogen zijn groter dan 10 mm.
Artikel 3.70Scherm
Het in het eerste lid voorgeschreven rattenscherm dat ten minste 60 cm de grond in gaat dient ertoe om zoveel mogelijk te voorkomen dat ratten of muizen van onderen af toegang krijgen tot een bouwwerk.
Het tweede lid heeft betrekking op een binnenmuur (inwendige scheidingsconstructie) die de scheiding vormt tussen een gebruiksfunctie waar het eerste lid niet op van toepassing is en een gebruiksfunctie waar dat wel het geval is. In dergelijke gevallen, bijvoorbeeld bij een aan de woning vast gebouwde garage, moet zich onder deze binnenmuur een rattenscherm bevinden. Met dit voorschrift is geregeld dat het ongedierte niet via de garage onder de woning kan komen.
In het derde lid wordt de gebruiker de mogelijkheid geboden om bij een technische ruimte, zoals een meterruimte of een opstelplaats voor een stooktoestel, het scherm weg te laten. Dit maakt het bijvoorbeeld mogelijk om een dergelijke ruimte of opstelplaats onder te brengen in een aangrenzende garage. het is dan wel nodig om een rattenscherm te hebben onder de binnenwand tussen die garage met meterruimte of opstelplaats voor een stooktoestel en de aangrenzende woning.
Artikel 3.71Verbouw
Artikel 3.71 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. Artikel 3.70 is daarop van overeenkomstige toepassing waarbij mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1. Uit artikel 1.12 volgt dat artikel 3.69 bij verbouw onverkort van toepassing is én dat op het geheel vernieuwen de volledige nieuwbouwparagraaf van toepassing is. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat, tenzij anders is bepaald, de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn.
§ 3.10.2Bestaande bouw
Artikel 3.72
Zie de toelichting op paragraaf 3.10.1, Nieuwbouw.In artikel 3.73, eerste lid, zijn een tweetal tekstuele verduidelijkingen aangebracht [Stb. 2013, 75]. Het begrip "rook" is vervangen door "rookgas" en "huishoudelijk afval" respectievelijk "afvalwater" zijn vervangen door "huishoudelijk afvalwater en hemelwater".
Artikel 3.73
Zie de toelichting op paragraaf 3.10.1, Nieuwbouw.In artikel 3.73, eerste lid, zijn een tweetal tekstuele verduidelijkingen aangebracht [Stb. 2013, 75]. Het begrip "rook" is vervangen door "rookgas" en "huishoudelijk afval" respectievelijk "afvalwater" zijn vervangen door "huishoudelijk afvalwater en hemelwater".
Afdeling 3.11Daglicht
Algemeen
Opgemerkt wordt dat voor de gebruiksfuncties waarvoor geen eisen in deze afdeling worden gesteld mogelijkerwijs eisen gelden op grond van de arbeidsomstandighedenregelgeving.
§ 3.11.1Nieuwbouw
Artikel 3.74Aansturingsartikel
De functionele eis, een te bouwen bouwwerk is zodanig dat daglicht in voldoende mate kan toetreden, is vergeleken met de voorschriften van het oude artikel 3.114 ongewijzigd.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor de «andere bijeenkomstfunctie», de sportfunctie, de winkelfunctie, de «overige gebruiksfunctie» en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan.
Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.
Artikel 3.75 Daglichtoppervlakte
De bedoeling van dit artikel is te bereiken dat er uit een oogpunt van gezondheid voldoende daglicht kan toetreden tot een verblijfsgebied of verblijfsruimte. Dit artikel heeft dus niet het waarborgen van uitzicht vanuit de genoemde ruimten tot doel. Dat aspect wordt aan de markt overgelaten. In NEN 2057 is aangegeven op welke wijze de vereiste daglichtoppervlakte moet zijn bepaald. Daarbij wordt onder equivalente daglichtoppervlakte verstaan de daglichtopening, voorzover hoger gelegen dan 60 cm boven de vloer, die met de in die norm aangegeven reductiefactoren wordt vermenigvuldigd. Daarbij wordt rekening gehouden met bepaalde belemmeringen zoals dakoverstekken en uitkragende balkons, die de toetreding van daglicht kunnen beperken.
De eis van het eerste lid heeft betrekking op verblijfsgebieden.
Om te waarborgen dat in elke afzonderlijke verblijfsruimte ook voldoende daglicht kan toetreden, bevat het tweede lid een minimum eis voor de daglichtopening van een verblijfsruimte. De vereiste daglichtoppervlakte kan worden gerealiseerd door openingen in zowel uitwendige als inwendige scheidingsconstructies. Zo mag bijvoorbeeld wanneer er een serre aan de buitenkant van de gebruiksfunctie is, de daglichttoetreding via die serre zijn meegerekend voor een aangrenzend verblijfsgebied of aangrenzende verblijfsruimte.
Volgens het derde lid behoeft bij het bepalen van de daglichttoetreding slechts rekening gehouden met bouwwerken die op hetzelfde perceel liggen (onderdeel a). Op die manier kan voor een gebruiksfunctie onafhankelijk van de omgeving worden nagegaan of de gebruiksfunctie aan de daglichteisen voldoet. Daglichtopeningen in een uitwendige scheidingsconstructie die loodrecht op het projectievlak van die openingen gemeten op minder dan 2 m afstand van de perceelsgrens liggen blijven buiten beschouwing (onderdeel b). De afstand van 2 m is ontleend het Burgerlijk Wetboek.Wel moet men onafhankelijk van de omgeving (buiten het perceel gelegen objecten) rekening houden met een genormeerde belemmeringvan ten minste dan 25° (onderdeel c). De wijziging van het derde lid van artikel 3.75 heeft betrekking op de aan te houden belemmeringshoek bij het bepalen van de equivalente oppervlakte. Niet kleiner dan 25° wordt vervangen door niet kleiner dan 20° [Stb. 2011, 676]. Deze wijziging is een gevolg van het beschikbaar komen van een nieuwe versie van NEN 2057 (2011). Bij berekening met de nieuwe NEN 2057 komt een hellingshoek van 20 ° vrijwel overeen met een volgens de oude NEN 2057 (2001) uitgevoerde berekening bij een hellingshoek van 25°. Een nadere toelichting hierop is te vinden in bijlage C van het nieuwe normblad (zie ook figuur C.1 in genoemde bijlage). In de nieuwe bepalingsmethode wordt uitgegaan van een ander ‘projectievlak’ en een nauwkeuriger berekeningsmethodiek. Met de nieuwe berekeningsmethodiek en de kleinere hellingshoek wordt beter aangesloten op de daglichtervaring van de gebruikers van ruimten die indirect daglicht ontvangen. Daardoor is het met name bij grote utiliteitsgebouwen eenvoudiger om aan de daglichteis te voldoen.
Het vierde lid bepaalt dat de daglichteisen niet van toepassing zijn voor gebouwen die een rol spelen in de landsverdediging of de bescherming van de bevolking zoals als schuilkelders.
Het vijfde lid geeft aan dat een afzonderlijke slaapruimte in een kinderdagverblijf geen daglichttoetreding behoeft te hebben. In een ruimte die naast voor slapen ook bedoeld is voor spelactiviteiten is daglichttoetreding wel voorgeschreven.
Met zesde lid zijn de daglichteisen afgestemd op de daglichteisen als bedoeld in de Regeling politiecellencomplex.
Omdat daglichttoetreding in bijvoorbeeld onderzoeks- en operatieruimten in een gezondheidszorgfunctie vaak onnodig of zelfs onwenselijk is, bepaalt het zevende lid, dat daglichttoetreding uitsluitend nodig is in een bedgebied in een gezondheidszorgfunctie.
Het achtste lid voorziet in de mogelijkheid om bijvoorbeeld een aula, of grote onderwijsruimte in het universitair onderwijs zonder daglichtopeningen te maken.
Artikel 3.76Verbouw
Artikel 3.76 geeft een voorschrift voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen is artikel 3.75 van overeenkomstige toepassing waarbij moet worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau de toelichting op artikel 1.1.
§ 3.11.2 Bestaande bouw
Artikel 3.77
Zie de toelichting op paragraaf 3.11.1, Nieuwbouw. Bij bestaande bouwwerken blijft de hellingshoek van 25° ongewijzigd en bepaald volgens de oude NEN 2057 (artikel 3.78). In een incidenteel geval kan het voorkomen dat deze berekening een minder gunstig resultaat geeft dan een berekening op basis van het nieuwe nieuwbouwvoorschrift. In een dergelijk geval mag op grond van het nieuwe achtste lid van artikel 3.78 het nieuwbouwvoorschrift worden toegepast [Stb. 2011, 676]. Het bevoegd gezag moet in een dergelijk geval instemmen met het bij bestaande bouw toepassen van het nieuwbouwvoorschrift indien de vergunningsaanvrager [gebouweigenaar] daarvoor heeft gekozen. Tabel 3.77 is aangepast op dit nieuwe achtste lid [Stb. 2011, 676].
Artikel 3.78
Zie de toelichting op paragraaf 3.11.1, Nieuwbouw. Bij bestaande bouwwerken blijft de hellingshoek van 25° ongewijzigd en bepaald volgens de oude NEN 2057 (artikel 3.78). In een incidenteel geval kan het voorkomen dat deze berekening een minder gunstig resultaat geeft dan een berekening op basis van het nieuwe nieuwbouwvoorschrift. In een dergelijk geval mag op grond van het nieuwe achtste lid van artikel 3.78 het nieuwbouwvoorschrift worden toegepast [Stb. 2011, 676]. Het bevoegd gezag moet in een dergelijk geval instemmen met het bij bestaande bouw toepassen van het nieuwbouwvoorschrift indien de vergunningsaanvrager [gebouweigenaar] daarvoor heeft gekozen. Tabel 3.77 is aangepast op dit nieuwe achtste lid [Stb. 2011, 676].
Hoofdstuk 4Technische bouwvoorschriften uit het oogpunt van bruikbaarheid
Algemeen
De eisen in dit hoofdstuk hebben betrekking op de bruikbaarheid van bouwwerken. De opzet van dit hoofdstuk is vergeleken met hoofdstuk 4 van Bouwbesluit 2003 aanzienlijk gewijzigd. Een aantal afdelingen is samengevoegd, enkele afdelingen zijn vervallen en de volgorde is gewijzigd. Verder zijn de voorschriften sterk vereenvoudigd. Waar mogelijk zijn de prestatievoorschriften minder gedetailleerd. Dit heeft een positief effect op de vrije indeelbaarheid. De indiener van een bouwplan heeft voortaan meer mogelijkheden om eigen keuzes te maken bij de indeling van een gebouw in afzonderlijke ruimten. De eerste afdeling in dit hoofdstuk heeft betrekking op bruikbaarheid van verblijfsgebied en verblijfsruimte. In hoofdstuk 4 (bruikbaarheid) ligt de nadruk op de eisen aan het verblijfsgebied en de noodzaak van enkele basisvoorzieningen zoals de aanwezigheid van een toiletruimte en de toegankelijkheid en bereikbaarheid. Eisen aan verblijfsruimten zijn in dit hoofdstuk beperkt tot de eis dat een verblijfsruimte in een verblijfsgebied moet liggen en een eis aan de minimale afmetingen van de grootste verblijfsruimte in een woning. In de hoofdstukken 2 (veiligheid) en 3 (gezondheid), worden wel inhoudelijke eisen aan verblijfsruimten gesteld om te kunnen optreden tegen onveilige of ongezonde situaties door een ongelukkige indeling van verblijfsgebieden. De afdelingen in hoofdstuk 4 hebben, op volgorde, verder betrekking op toiletruimte, badruimte, bereikbaarheid en toegankelijkheid, de buitenberging, de buitenruimte en opstelplaatsen. Een belangrijke wijziging daarbij is dat de oude afdeling 4.2 Toegankelijkheidssector in een nieuwe afdeling 4.4 Bereikbaarheid en toegankelijkheid is samengevoegd met de voorschriften van de oude afdelingen 4.3 Vrije doorgang, 4.4 Bereikbaarheiden de relevante aanwezigheidsvoorschriften uit de andere afdelingen van het oude hoofdstuk 4. Hoewel in dit hoofdstuk op hoofdlijnen de zelfde onderwerpen zijn geregeld als voorheen zijn met name de aanwezigheidseisen voor een liftschacht en een liftmachineruimte en voor opstelplaatsen voor een stooktoestel en een warmwatertoestel vervallen. De aan dergelijke opstelplaatsen gestelde bouwkundige eisen uit oogpunt van veiligheid en gezondheid zijn evenals voorheen in de hoofdstukken 2 en 3 te vinden. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de veiligheid van de liftinstallatie geregeld is in het Warenwetbesluit liften. De voorschriften voor de stallingsruimte voor fietsen bij niet tot bewoning bestemde gebouwen (utiliteitsfuncties) zijn in dit hoofdstuk vervallen. Zie echter het overgangsrecht met betrekking tot de stallingsruimte voor fietsen (artikel 9.2, derde lid). Voor zover in het bestemmingsplan geen voorschriften over stallingsruimte voor fietsen bij een nieuw te bouwen bouwwerk zijn opgenomen, blijven tot 1 januari 2017 de voorschriften van afdeling 4.11 van het Bouwbesluit 2003 van toepassing. Deze stallingruimte voor fietsen moet overigens niet verward worden met de opnieuw voorgeschreven buitenberging voor woningen. Overigens wordt opgemerkt dat de voorschriften van dit hoofdstuk behalve voor bruikbaarheid ook van belang zijn om de reikwijdte van de voorschriften uit de andere hoofdstukken (eisen uit oogpunt van veiligheid, gezondheid en energiezuinigheid) te bepalen.
Afdeling 4.1 Verblijfsgebied en verblijfsruimte
Algemeen
De inhoud van afdeling 4.1 is afkomstig uit de oude afdelingen 4.5 Verblijfsgebied en 4.6 Verblijfsruimte. In de nieuwe opzet ligt wat betreft bruikbaarheid de nadruk op de eisen aan het verblijfsgebied. Voortaan zijn ook voor bestaande bouw de eisen waar mogelijk op verblijfsgebiedniveau gesteld. Het is in bijna alle gevallen de beslissing van de aanvrager van een omgevingsvergunning, eigenaar van het gebouw of gebruiker om een verblijfsgebied nader in te delen in verblijfsruimten (of andere ruimten). In het incidentele geval dat er nog eisen aan een verblijfsruimte worden gesteld, is dit bij wijze van vangnet, om zo nodig te kunnen optreden tegen een indeling die afbreuk doet aan de met dit besluit beoogde veiligheid, gezondheid en «energiezuinigheid en milieu». Uit de definitie van verblijfsruimte volgt dat een verblijfsruimte niet geheel of gedeeltelijk buiten een verblijfsgebied kan liggen. Het is dus niet toegestaan een ruimte als verblijfsruimte te benoemen in een gedeelte van de gebruiksfunctie dat niet is aangemerkt als verblijfsgebied. Opgemerkt wordt dat in sommige gevallen naast de afmetingseisen van deze afdeling rekening moet worden gehouden met de afmetingseisen die uit de arbovoorschriften voortvloeien.
§ 4.1.1 Nieuwbouw
Artikel 4.1Aansturingsartikel
In de functionele eis van artikel 4.1, eerste lid, is aangegeven dat een te bouwen bouwwerk een verblijfsgebied moet hebben waarin de kenmerkende activiteiten in verblijfsruimten kunnen plaatsvinden. Dit betekent dat een voor het verblijven van personen bestemd gebouw ten minste één verblijfsgebied moet hebben dat daarvoor geschikt is. Dat verblijfsgebied kan door de indiener van de bouwaanvraag worden ingedeeld in verblijfsruimten en andere ruimten. Als er geen indeling in afzonderlijke ruimten is gemaakt dan geldt het verblijfsgebied in zijn geheel als verblijfsruimte. Een verschil met de oude functionele eisen van de artikelen 4.20 (Verblijfsgebied) en 4.25 (Verblijfsruimte) is dat het voortaan niet meer nodig is dat bij een aanvraag om omgevingsvergunning de «uiteindelijke» indeling in verblijfsruimten al bekend is. Uiteraard moet de uiteindelijke indeling ook aan dit besluit voldoen.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor de industriefunctie, de «overige gebruiksfunctie» en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan.
Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.
Bij Stb. 2015, 249, is tabel 4.1 aangepast om het onderscheid in artikel 4.1, eerste lid, tussen studentenhuisvesting en andere woonvormen te kunnen duiden.
Artikel 4.2Aanwezigheid
Het eerste lid stelt voor de woonfunctie de eis dat er een minimum vloeroppervlakte van 18 m² aan niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied moet zijn. Naast deze 18 m² mag er ook gemeenschappelijk verblijfsgebied zijn. Daarvoor gelden echter geen specifieke voorschriften meer. De eis uit het Bouwbesluit 2003 dat er in totaal 24 m² aan verblijfsgebied moet zijn (gemeenchappelijk en niet-gemeenschappelijk tesamen) is vervallen.
Om de voor een gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten te kunnen verrichten, is het noodzakelijk dat er in een gebruiksfunctie voldoende gebruiksoppervlakte aanwezig is.
Met het nieuwe eerste lid van artikel 4.2, ingevoerd bij Stb. 2015, 249, is de minimale vloeroppervlakte per soort woonfunctie uit de gewijzigde tabel 4.1 afleesbaar. Uit de tabel volgt dat voor de woonfunctie voor studenten voortaan met 15 m² aan niet gemeenschappelijk verblijfsgebied in plaats van 18 m² kan worden volstaan. Voor de woonwagen en de andere woonfunctie blijft de minimale oppervlakte 18 m². Met deze uitzondering voor studenten is het eenvoudiger geworden om studentenhuisvesting te realiseren.
Voor het kunnen verrichten van de kenmerkende activiteiten is in het tweede lid voorgeschreven dat ten minste 55% van de gebruiksoppervlakte van een gebruiksfunctie verblijfsgebied is. Met dit percentage dat ook voorheen gold wordt zowel de onwerpvrijheid als de mogelijkheid om op de gebruiksfunctie gerichte bouwtechnische eisen te stellen gewaarborgd. Uit de tabel blijkt dat dit voorschrift niet geldt voor de industriefunctie, de overige gebruiksfunctie en het bouwwerk geen gebouw zijnde. In deze gebruiksfuncties is het verblijven van personen van ondergeschikt belang, ofwel de kenmerkende activiteiten bij deze functies vinden niet in een verblijfsgebied plaats maar in een zogenoemd functiegebied. Zie ook het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 4.3Afmetingen verblijfsgebied en verblijfsruimte
In dit artikel worden eisen gesteld aan de afmetingen van verblijfsgebieden en verblijfsruimten.
Uit het eerste lid(oppervlakte), het tweede lid (breedte) en het zesde lid (hoogte) blijkt dat een verblijfsgebied moet voldoen aan het in tabel 4.1 bij grenswaarden aangegeven niveau van eisen. Alleen dan kan de vloeroppervlakte worden meegeteld ten behoeve van het in artikel 4.2, tweede lid, voorgeschreven percentage verblijfsgebied van een gebruiksfunctie. Voor zover een verblijfsgebied slechts voor een deel voldoet aan de in het tweede en derde lid genoemde eisen, kan alleen dat gedeelte worden meegeteld als verblijfsgebied. Verder is men binnen de randvoorwaarden van het derde lid vrij om de verblijfsgebieden van de woonfunctie al dan niet nader in te delen.
Het derdelid bepaalt dat alle verblijfsruimten van een woonfunctie een breedte van 1,8 moeten hebben, zodat er naast een eenpersoonsbed nog voldoende ruimte voor een deur resteert. Voor zover een ruimte smaller is dan 1,8 m mag deze ruimte niet worden meegeteld als verblijfsruimte.
In het vierde lid wordt voor de woonfunctie een nadere eis gegeven. Iedere woonfunctie moet ten minste één verblijfsgebied hebben met een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 11 m² en een breedte van ten minste 3 m. In een dergelijke ruimte kunnen een eettafel en vier stoelen worden geplaatst. Het daarbij geldende hoogtevoorschrift volgt uit het zesde lid.
In het vijfde lid wordt een afwijkende eis gesteld aan een verblijfsgebied in een toegankelijkheidssector van een logiesfunctie. Dit voorschrift zal daarom vooral een rol spelen bij een hotel of een grote logiesaccommodatie zoals een kampeerboerderij (zie ook afdeling 4.4). In ieder in een toegankelijkheidssector gelegen verblijfsgebied moet ten minste één verblijfsruimte liggen met zodanige afmetingen dat deze voldoende bruikbaar is als slaapkamer voor een rolstoelgebruiker. Extra verblijfsruimten in een dergelijk verblijfsgebied behoeven niet aan deze bijzondere afmetingseisen te voldoen.
Het hoogtevoorschrift van het zesde lid geldt zowel voor een verblijfsgebied als voor een voor een verblijfsruimte.
Artikel 4.4Verbouw
Artikel 4.4 geeft een voorschrift voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. De artikelen 4.2 en 4.3 zijn daarop van overeenkomstige toepassing waarbij voor de breedte en de vloeroppervlakte mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Het rechtens verkregen niveau geldt bij deze afdeling dus ook voor het geheel vernieuwen van een bouwwerk. Hiermee is het mogelijk om binnen een bestaand bestemmingsplan en aansluitend op de aangrenzende bebouwing, herbouw met de oorspronkelijke afmetingen mogelijk te maken. Ongeacht het rechtens verkregen niveau mag daarbij worden uitgegaan van een hoogte boven de vloer van ten minste 2,1 m. Met deze relatief beperkte hoogte zijn er bijvoorbeeld geen beperkingen aan het maken van tussenvloeren in hoge ruimten. Met dit hoogtevoorschrift is het eenvoudiger om bestaande gebouwen een nieuwe bestemming te geven of bij een bestaande woning, ondanks een beperkte hoogte van de zolderverdieping, een dakkapel voor een extra slaapkamer te plaatsen.
§ 4.1.2.Bestaande bouw
Artikel 4.5
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 4.1.1. Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat ook voor bestaande bouw de eisen voortaan zoveel mogelijk op niveau van verblijfsgebied zijn gesteld. Hiermee is, evenals bij nieuwbouw, de vrijheid om een bestaand gebouw naar eigen voorkeur in te delen verruimd.
Artikel 4.6
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 4.1.1. Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat ook voor bestaande bouw de eisen voortaan zoveel mogelijk op niveau van verblijfsgebied zijn gesteld. Hiermee is, evenals bij nieuwbouw, de vrijheid om een bestaand gebouw naar eigen voorkeur in te delen verruimd.
Artikel 4.7
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 4.1.1. Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat ook voor bestaande bouw de eisen voortaan zoveel mogelijk op niveau van verblijfsgebied zijn gesteld. Hiermee is, evenals bij nieuwbouw, de vrijheid om een bestaand gebouw naar eigen voorkeur in te delen verruimd.
Afdeling 4.2Toiletruimte
§ 4.2.1.Nieuwbouw
Algemeen
In de nieuwe sterk vereenvoudigde opzet van de afdeling Toiletruimte is het systeem van bezettingsgraadklassen vervangen door een personenbenadering. Voor een toelichting op de personenbenadering wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting. De voorschriften van het oude artikel 4.36 (integrale toegankelijkheid van een toiletruimte) zijn voortaan onderdeel van afdeling 4.4 Bereikbaarheid en toegankelijkheid. Er worden geen eisen meer gesteld aan de afsluitbaarheid (deur) van een toiletruimte. Het spreekt voor zich dat een toiletruimte van een deur moet zijn voorzien. Deze deur is onder meer noodzakelijk om de wel in dit besluit voorgeschreven ventilatievoorziening van de toiletruimte goed te laten functioneren.
Artikel 4.8Aansturingsartikel
De functionele eis van artikel 4.8, eerste lid lid, een te bouwen bouwwerk heeft voldoende toiletruimten, is vergeleken met de oude tekst ongewijzigd.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor de lichte industriefunctie, de «overige gebruiksfunctie» en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan.
Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is. In tabel 4.8 is de bijeenkomstfunctie bij Stb. 2013, 75, onderscheiden in een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang, voor alcoholgebruik en andere bijeenkomstfunctie. Met het opnemen van de nieuwe bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik is de opzet en indeling van de tabel op dat onderdeel in overeenstemming gebracht met de tabel voor bestaande bouw (tabel 4.13). Met deze niet inhoudelijke wijziging is de aansturing van artikel 4.10 bovendien beter leesbaar.Tabel 4.8 is bij Stb. 2017, 268 aangepast vanwege het vervallen van artikel 4.10.
Artikel 4.9Aanwezigheid
Vergeleken met het Bouwbesluit 2003 leidt artikel 4.9 tot een verlichting van de eis aan het aantal toiletruimten. Zo is het niet meer voorgeschreven dat een woning met een gebruiksoppervlakte van meer dan 125 m² een tweede toiletruimte heeft. Opgemerkt wordt dat in sommige gevallen op grond van de arbovoorschriften meer toiletten noodzakelijk kunnen zijn dan uit dit artikel voortvloeit.
Het eerste lid geeft een basisvoorschrift omtrent het aantal toiletten dat per gebruiksfunctie is vereist. In dit besluit is geen voorschrift meer opgenomen dat een toiletruimte gemeenschappelijk kan zijn. Het uitgangspunt is dat elke ruimte en voorziening, dus ook een toiletruimte, gemeenschappelijk mag zijn, tenzij het desbetreffende voorschrift dit verbiedt. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel 1.4.
Het tweede lid geeft aan hoeveel woningen op een toiletruimte mogen zijn aangewezen. Hoewel het in de praktijk steeds minder voor komt biedt dit voorschrift de mogelijkheid om een toiletruimte te delen met een aantal andere woningen. Dit tweede lid is ook van toepassing bij een toiletruimte waarop naast de woonfunctie ook een andere gebruiksfunctie is aangewezen, zoals een kantoorfunctie. Die andere gebruiksfunctie moet dan wel een nevenfunctie van de woonfunctie zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een kantoortje voor iemand die thuis werkt. De gebruiker van de nevenfunctie moet dan tevens gebruiker (bewoner) van de hoofdfunctie zijn.
Het derde lid bepaalt dat er nooit meer dan dertig personen op een enkel toilet mogen zijn aangewezen. In een enkel geval zal deze personenbenadering vergeleken met de oude bezettingsgraadklasse leiden tot een verlichting van de eis. Het aantal personen waarmee gerekend moet worden is het bij de bouwaanvraag aangegeven aantal personen (zie ook artikel 1.2).
Indien op een toiletruimte niet meer dan 15 personen zijn aangewezen, bepaalt het vierde lid dat in afwijking van het eerste lid kan worden volstaan met slechts een toiletruimte. Ook hier geldt dat in sommige gevallen op grond van de arbovoorschriften meer toiletten nodig kunnen zijn.
Het vijfde lid geeft een voorschrift voor het aantal logiesverblijven dat op één gezamenlijke of gemeenschappelijke toiletruimte mag zijn aangewezen.
Artikel 4.10Bereikbaarheid
Artikel 4.10 bepaalt dat een toiletruimte van een bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik niet rechtstreeks toegankelijk mag zijn vanuit een verblijfsruimte. Dit geldt voor elke, dus ook voor een niet voorgeschreven, toiletruimte. Met andere woorden, in een bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik is het niet toegestaan om rechtstreeks vanuit de zaal, restaurant- of caferuimte in de toiletruimte te kunnen kijken. Er moet tussen een dergelijke verblijfsruimte en de toiletruimte altijd een andere ruimte (voorportaal of een gang) zijn. Is het verblijfsgebied niet ingedeeld in afzonderlijke ruimten, dan wordt bij een beoordeling van een bouwplan aangenomen dat het gehele gebied is aangemerkt als verblijfsruimte. Met uitzondering van de eisen aan de integraal toegankelijke toiletruimte (zie afdeling 4.4 Bereikbaarheid en toegankelijkheid) zijn de overige eisen die in het Bouwbesluit 2003 aan de bereikbaarheid van toiletruimten werden gesteld vervallen.
Bij Stb. 2017, 268 is dit artikel vervallen.
Artikel 4.11Afmetingen
Dit artikel heeft alleen betrekking op voorgeschreven toiletruimten. Een extra toiletruimte, bijvoorbeeld een tweede toiletruimte in een woning onder een trap of schuin dak, behoeft niet aan deze afmetingseisen te voldoen.
Het eerste lid stelt een basiseis van ten minste 0,9 m bij 1,2 m aan de vloeroppervlakte. Deze eis geldt voortaan ook voor woonwagen. In artikel 4.11, eerste lid, werd ten onrechte verwezen naar artikel 4.8 in plaats van artikel 4.9. Dit is gecorrigeerd bij Stb. 2013, 75.
Het tweede lid geeft de maatvoering van de vloer van een integraal toegankelijke toiletruimte aan (ten minste 1,65 m bij 2,2 m). Er wordt in dit lid gesproken van «in afwijking van het eerste lid» omdat in situaties dat er slechts één toiletruimte behoeft te zijn, kan worden volstaan met alleen een integraal toegankelijke toiletruimte. Of een integraal toegankelijke toiletruimte nodig is volgt uit artikel 4.25.
Het hoogtevoorschrift van het derde lid geldt boven de gehele vloeroppervlakte als bedoeld in het eerste en het tweede lid. Opgemerkt wordt dat deze in de tabel aangegeven hoogte boven de vloer overal 2,3 m is, behalve voor een woonwagen en een niet in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie (bijvoorbeeld een vakantiehuisje), waarbij met 2,1 m kan worden volstaan. De eventuele extra vloeroppervlakte behoeft niet aan deze hoogte-eisen te voldoen.
Het vierde lid maakt voor een toiletruimte in een cel een uitzondering op het eerste lid. Een toiletruimte in een cel is dus vrijgesteld van de afmetingseisen van het eerste lid. De toiletruimte moet echter wel functioneel zijn.
Artikel 4.12Verbouw
Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten zijn de artikelen 4.9 tot en met 4.11 van overeenkomstige toepassing, waarbij voor de breedte en de vloeroppervlakte mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau en bij de hoogte van 2 m. Het rechtens verkregen niveau en de hoogte van 2 m geldt bij deze afdeling dus ook voor het geheel vernieuwen van een bouwwerk. Hiermee is het mogelijk om binnen een bestaand bestemmingsplan en aansluitend op de aangrenzende bebouwing, herbouw met de oorspronkelijke afmetingen mogelijk te maken. Dit betekent dat de nieuwbouwvoorschriften van deze afdeling niet van toepassing zijn bij verbouw. Wel moet op grond van de Woningwet bij de verbouw ten minste worden voldaan aan de eisen voor bestaande bouw van deze afdeling.
§ 4.2.2.Bestaande bouw
Artikel 4.13
In tabel 4.13 was het derde lid van artikel 4.14 ten onrechte aangestuurd voor de "andere industriefunctie" en de sportfunctie. Dit is gecorrigeerd bij Stb. 2013, 75.Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 4.2.1. Nieuwbouw
Bij Stb. 2017, 268 is de tabel aangepast wegens het vervallen van artikel 4.15.
Artikel 4.14
In tabel 4.13 was het derde lid van artikel 4.14 ten onrechte aangestuurd voor de "andere industriefunctie" en de sportfunctie. Dit is gecorrigeerd bij Stb. 2013, 75.Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 4.2.1. Nieuwbouw
Artikel 4.15
In tabel 4.13 was het derde lid van artikel 4.14 ten onrechte aangestuurd voor de "andere industriefunctie" en de sportfunctie. Dit is gecorrigeerd bij Stb. 2013, 75.Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 4.2.1. Nieuwbouw
Bij Stb. 2017, 268 is dit artikel vervallen.
Artikel 4.16
Artikelen 4.13 tot en met 4.16 In tabel 4.13 was het derde lid van artikel 4.14 ten onrechte aangestuurd voor de "andere industriefunctie" en de sportfunctie. Dit is gecorrigeerd bij Stb. 2013, 75.Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 4.2.1. Nieuwbouw
Afdeling 4.3Badruimte, nieuwbouw
Algemeen
De afdeling Badruimte is sterk vereenvoudigd. Dit is voornamelijk het gevolg van de vermindering van het aantal varianten in aanwezigheideisen en afmetingseisen aan badruimten. Ook de eisen aan bereikbaarheid zijn grotendeels vervallen. De voorschriften met betrekking tot de aanwezigheid en plaats van een integraal toegankelijke badruimte zijn voortaan in afdeling 4.4 Bereikbaarheid en toegankelijkheid opgenomen. Er is geen eis aan de afsluitbaarheid (deur) van een badruimte meer opgenomen. Het spreekt voor zich dat een badruimte van een deur moet zijn voorzien. Dit is onder meer noodzakelijk voor de vochthuishouding en om de ventilatievoorziening van de badruimte goed te laten functioneren. Voortaan worden er in deze afdeling geen eisen meer gesteld aan bestaande badruimten. Er wordt op gewezen dat op bestaande badruimten wel voorschriften uit andere afdelingen van toepassing zijn. Voorbeelden hiervan zijn eisen aan de ventilatievoorziening en aan de «wering van vocht van binnen».
Artikel 4.17Aansturingsartikel
De functionele eis van artikel 4.17, eerste lid, een te bouwen bouwwerk heeft voldoende badruimten, is vergeleken met het oude voorschrift ongewijzigd.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Het aantal in de tabel aangestuurde gebruiksfuncties is echter beperkt.
Voor de bijeenkomstfunctie, de industriefunctie, de kantoorfunctie, de onderwijsfunctie, de sportfunctie, de winkelfunctie, de «overige gebruiksfunctie» en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.
Artikel 4.18Aanwezigheid
Voortaan is alleen ten minste één badruimte voorgeschreven voor de woonfunctie, de celfunctie, de gezondheidszorgfunctie met bedgebied en de logiesfunctie. Afhankelijk van de specifieke gebruiksfunctie zal de indiener zelf moeten bepalen hoeveel badruimten noodzakelijk zijn.
Artikel 4.19Afmetingen
Dit artikel heeft alleen betrekking op voorgeschreven badruimten. Extra badruimten of badruimten in gebruiksfuncties waarvoor geen badruimte is voorgeschreven behoeven niet aan deze afmetingseisen te voldoen. Opgemerkt wordt dat bij bepaalde gebruiksfuncties op basis van de ene verplichte badruimte vermeerderd met het aantal vrijwillig te realiseren badkamers wordt afgeleid hoeveel integraal toegankelijke badruimtes verplicht zijn (zie hiervoor afdeling 4.4 Bereikbaarheid en toegankelijkheid).
Het eerste lid stelt een basiseis van ten minste 1,6 m² vloeroppervlakte bij een breedte van ten minste 0,8 m. Deze eis geldt voor een badruimte van een woonfunctie en van een celfunctie. Zie voor een uitzondering voor de celfunctie ook het zesde lid.
Het tweede lid geeft een minimumeis voor een met een toiletruimte samengevoegde badruimte. Deze eis is ten minste 2,2 m² vloeroppervlakte bij een breedte van ten minste 0,9 m. Dit voorschrift geldt eveneens alleen voor de woonfunctie en de celfunctie. Zie ook het zesde lid.
Het derde lid stelt een basiseis aan de vloeroppervlakte van een integraal toegankelijke badruimte met een breedte van ten minste 1,6 m en een lengte van ten minste 1,8 m. Het verschil met de eis in het eerste lid is dat de vloeroppervlakte veel groter is en dat er zowel een minimiumeis aan de breedte als aan de lengte van de badruimte is gesteld.
Het vierde lid is qua opzet vergelijkbaar met derde lid en geeft een minimum-eis voor een badruimte die is samengevoegd met een toiletruimte.
Het hoogtevoorschrift van het vijfde lid geldt boven de gehele vloeroppervlakte als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid. Opgemerkt wordt dat deze hoogte overal 2,3 m moet zijn, behalve voor een woonwagen en een niet in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie (bijvoorbeeld een vakantiehuisje) waarbij met 2,1 m kan worden volstaan. De eventuele extra vloeroppervlakte behoeft niet aan deze in de tabel opgenomen hoogte-eisen te voldoen.
Het zesde lid geeft bij de celfunctie een uitzondering voor een badruimte (of sanitaire unit) die in de cel ligt. Een badruimte in een cel is dus vrijgesteld van de afmetingseisen van het eerste en tweede lid. De badruimte moet wel functioneel zijn.
Artikel 4.20Verbouw
Artikel 4.20 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. Artikel 4.18 en 4.19 zijn daarop van overeenkomstige toepassing waarbij voor de breedte en de vloeroppervlakte mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau en bij de hoogte van 2 m. Zie voor een toelichting op het begrip «rechtens verkregen niveau» de toelichting op artikel 1.1. Bij het geheel vernieuwen is de volledige nieuwbouwparagraaf van toepassing. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat, tenzij anders is bepaald, de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn.
Afdeling 4.4Bereikbaarheid en toegankelijkheid, nieuwbouw
Algemeen
In deze afdeling zijn de relevante voorschriften van de oude afdelingen 4.2 Toegankelijkheidssector, 4.3 Vrije doorgang en 4.4 Bereikbaarheid opgenomen. Tevens zijn de relevante aanwezigheidsvoorschriften uit de de oude afdelingen 4.5 (Verblijfsgebied), 4.7 (toiletruimte) en 4.8 (Badruimte) opgenomen. De inhoudelijke wijzigingen in afdeling 4.4 zijn beperkt. De belangrijkste wijziging is dat er geen eisen meer aan de opstelplaats voor een lift worden gesteld. In de praktijk bleek dit voorschrift, dat bedoeld was om in het kader van aanpasbaar bouwen ruimte voor het later bijplaatsen van een lift te reserveren, niet goed te werken. Het later bijplaatsen van een lift buiten een woongebouw is in het algemeen veel efficiënter. Met de nieuwe opzet van afdeling 4.4 is beter inzichtelijk welke eisen qua bereikbaarheid en toegankelijkheid voor een specifieke gebruiksfunctie of situatie gelden. Deze afdeling bevat behalve de voorschriften voor de toegankelijkheid voor rolstoelgebruikers en lange mensen, de eisen uit oogpunt van «aanpasbaar bouwen» de voorschriften voor de bereikbaarheid en toegankelijkheid in het algemeen. Meer informatie over maatregelen ten behoeve van de toegankelijkheid voor gehandicapten is opgenomen in het «Handboek toegankelijkheid» van de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland ofwel CG-Raad (6e druk 2008).
Artikel 4.21Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk heeft voldoende voldoende bereikbare en toegankelijke ruimten, geeft aan dat de nadruk niet meer ligt op de rolstoelgebruiker. Een bouwwerk moet voor alle soorten gebruikers, dus inclusief de rolstoelgebruikers voldoende bereikbare en toegankelijke ruimten hebben. Voor de volledigheid wordt daarbij opgemerkt dat in het kader van de vluchtcapaciteit (zie afdeling 2.12) in sommige gevallen hogere eisen kunnen gelden dan op grond van deze afdeling.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Voor de lichte industriefunctie, de «overige gebruiksfunctie» en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan.
In tabel 4.21 is op grond van stb. 2014, 51 in het kader van verdere deregulering het tweede lid van artikel 4.23 niet meer aangestuurd voor een celfunctie. Hiermee geldt het voorschrift dat een gemeenschappelijke verkeersruimte een vrije breedte van 1,2 m moet hebben niet meer voor een celfunctie. Er kan voortaan overeenkomstig het eerste lid volstaan worden met een breedte 0,85 m. 1
Bij Stb. 2015, 249 is tabel 4.21 aangepast omdat de artikelen 4.24 en 4.26 zijn uitgebreid met nieuwe leden.
In tabel 4.21 is bij de wijziging in Stb. 2017, 268 bij de onderwijsfunctie de aansturing van het derde lid van artikel 4.24 gecorrigeerd. De in het derde lid bedoelde grenswaarde van 100% was in de tabel ten onrechte eerder bij het vierde lid van artikel 4.24 geplaatst.
Tabel 4.21 is bij Stb. 2021, 147 gewijzigd vanwege het toevoegen van een zesde lid aan artikel 4.27.
Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.
Opmerking BRIS1 Daarmee is niet langer voldaan aan het minimale niveau van veiligheid en moet vergunning verleend worden voor een apert onveilige situatie omdat de minimale afmeting ligt bij de breedte van drie personen (ERB).
Artikel 4.22Vrije doorgang
Het eerste lid stelt eisen aan de vrije breedte (ten minste 0,85 m) en aan de vrije hoogte (2,3 m of 2,1 m, zie tabel 4.21) van een aantal met name genoemde doorgangen. Voorheen werd gesproken van een toegang van een ruimte met een vrije doorgang met een breedte en een hoogte. Voortaan wordt gesproken van een doorgang met een vrije breedte en een vrije hoogte. De betekenis is echter ongewijzigd. Een verschil is echter wel dat de eisen voortaan alleen gelden voor de voorgeschreven toiletruimte, badruimten, bergruimte en buitenruimte. Wanneer dergelijke ruimtes vrijwillig worden aangebracht dan gelden deze dus eisen niet. Er worden geen eisen meer gesteld aan de deuropening van een opslagruimte voor huishoudelijk afval. Het eerste lid heeft alleen betrekking op doorgangen naar de genoemde ruimten. Een doorgang op een route die alleen bedoeld is om de ruimte te verlaten behoeft daarom niet aan dit eerste lid te voldoen. Voor een dergelijke doorgang zijn voorschriften opgenomen in afdeling 2.12. De vrije hoogte is de vrije hoogte volgens NEN 2580 (zie artikel 1.1). De vrije breedte moet op een vergelijkbare manier worden vastgesteld. Eenvoudig gezegd gaat het om de horizontaal (vrije breedte) en vertikaal (vrije hoogte) gemeten opening indien de deur open staat. Het bovenstaande geldt niet alleen voor de in het lid genoemde ruimten maar ook voor een doorgang op een verkeersroute vanaf het aansluitende terrein naar een van die ruimten. De tweede volzin is nodig om te waarborgen dat de betreffende ruimte via een voldoende ruime route kan worden bereikt maar ook te voorkomen dat onbedoeld eisen worden gesteld aan een deur die voor de bereikbaarheid van de ruimte geen rol speelt zoals bijvoorbeeld de deur van een meterkast. Het eerste lid, onder e, ziet toe op een doorgang tussen een gebruiksfunctie en een buitenberging als bedoeld in artikel 4.31 (een doorgang tussen bijvoorbeeld een inpandige buitenberging en een woning of een woongebouw). Uit het feit dat dit voorschrift niet is aangestuurd voor een «overige gebruiksfunctie» (zie tabel 4.21) volgt dat dit voorschrift niet van toepassing is op een vrijstaande buitenberging.
Het tweede lid geeft evenals voorheen een afwijkende bepalingsmethode voor de hoogte van een doorgang van een liftschacht. Het gaat niet om de vrije hoogte bepaald volgens NEN 2580 maar om een hoogte gemeten tussen de onderdelen van de bouwconstructie. Zie voor een toelichting op het begrip «bouwconstructie» de toelichting op artikel 1.1, eerste lid. Bij de in het eerste lid genoemde ruimten moet daadwerkelijk een vrije doorgang worden gerealiseerd met de in de tabel aangegeven hoogte. Bij de in het tweede lid genoemde doorgang van de liftschacht voor het bereiken van een liftkooi kan echter worden volstaan met het scheppen van de bouwkundige voorwaarden. Dit betekent dat het toegestaan is een lift met een lagere toegangshoogte dan 2,3 m te plaatsen. De lift moet uiteraard aan de richtlijn liften nr. 95/16/EG van 29 juni 1995 (PbEG L 213) en het daarop gebaseerde Warenwetbesluit liften voldoen. Het moet altijd mogelijk blijven om, zonder wijzigingen in de bouwkundige draagconstructie aan te brengen, op enig moment een lift met een toegangshoogte van 2,3 m te plaatsen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het voorschrift voor de vrije breedte onverkort op de toegang van een lift van toepassing is. Een lift in dit artikel is een personenlift (zie hiervoor de begripsbepaling lift in artikel 1.1, eerste lid.
Artikel 4.23Vrije doorgang verkeersroute
Het doel van artikel 4.23 is te waarborgen dat ruimten waardoor verkeersroutes lopen zodanige afmetingen hebben dat deze in principe door iedereen, dus ook door rolstoelgebruikers, kunnen worden gepasseerd. Het voor rolstoelgebruikers ook belangrijke aspect van de overbrugging van hoogteverschillen is geregeld in de artikelen 4.26 en 4.27.
Het eerste lid stelt een eis aan de vrije breedte en de vrije hoogte van een ruimte waardoor een verkeersroute loopt.
Het tweede lid is een verbijzondering van het eerste lid voor een gemeenschappelijke verkeersruimte, zoals bijvoorbeeld een galerij in een woongebouw en een gang in een cellencomplex. De vrije breedte is dan niet ten minste 0,85 m maar 1,2 m. De in het eerste lid genoemde breedte van 0,85 m, die ook voor een doorgang geldt (zie artikel 4.22), is in principe voldoende voor een rolstoelgebruiker om zich zelfstandig (op handkracht) te kunnen voortbewegen. De extra 0,35 m biedt een rolstoelgebruiker de mogelijkheid andere personen te passeren. Zowel bij het eerste als bij het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voorzover de verkeersroute over een trap voert. Op een dergelijk gedeelte zijn alleen de breedtevoorschriften van de trap (0,8 m) van toepassing. Uit dit voorschrift vloeit voort dat bij iedere doorgang met een breedte van 0,85 m kan worden volstaan. Een doorgang is namelijk geen onderdeel van de ruimte zelf.
De eisen van het derde en vierde lid zijn er op gericht dat een rolstoel 360° kan draaien achter de toegangsdeur van een woongebouw of voor een personenlift in dat gebouw. De voorgeschreven ruimte is bedoeld om de rolstoelgebruiker de gelegenheid te geven zelfstandig de deur te openen of de lift te bedienen, te betreden en te verlaten. Omdat een rolstoelgebruiker niet langdurig achteruit kan rijden, moet het mogelijk zijn te kunnen draaien of om via een omweg op de uitgangssituatie terug te kunnen keren.
Het vijfde lid schept daarvoor randvoorwaarden. Het voorschrift is met name van belang voor die gevallen dat de rolstoel geen toegang tot de binnen het woongebouw gelegen woning krijgt en onverrichter zake moet terugkeren.
Voor zover de in het eerste lid bedoelde route door een toegankelijkheidssector voert is moet de ruimte op grond van het zesde lid een breedte van ten minste 1,2 m hebben. Deze extra breedte is bedoeld om het passeren eenvoudiger te maken. Zoals ook bij het tweede lid is aangegeven kan bij iedere doorgang met een breedte van 0,85 m kan worden volstaan. Het zesde lid maakt geen uitzondering voor een trap, omdat in een toegankelijkheidssector geen trappen kunnen liggen.
Artikel 4.24Aanwezigheid toegankelijkheidssector
In dit artikel is aangegeven wanneer in een gebouw een toegankelijkheidssector moet zijn. Een toegankelijkheidssector is een voor personen met een functiebeperking zelfstandig bruikbaar en toegankelijk gedeelte van een gebouw. Zie voor het begrip «toegankelijkheidssector» de toelichting op artikel 1.1, eerste lid. Artikel 4.24 moet worden gelezen in samenhang met artikel 4.25, dat in gaat op de aanwezigheid van integraal toegankelijke sanitaire ruimten.
Het eerste lid vereist de aanwezigheid van een toegankelijkheidssector in hoge of grote woongebouwen. Het gaat om woongebouwen met een vloer van een verblijfsgebied op een hoogte van meer dan 12,5 m en om woongeboouwen met een totale gebruiksoppervlakte van meer dan 3.500 m² die hoger ligt dan 1,5 m boven het meetniveau. Op grond van dit eerste lid moet een woongebouw met 4 of meer verdiepingen altijd een personenlift (als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid) hebben. Bij iedere toegankelijkheidssector is het nodig dat hoogteverschillen groter dan 2 cm door een personenlift of hellingbaan worden overbrugd (zie ook artikel 4.27).
Het tweede lid geeft aan dat een woonfunctie voor zorg die groter is dan 500 m² (gebruiksoppervlakte) ten minste één verblijfsgebied in een toegankelijkheidssector moet hebben. Hieruit volgt dat er altijd een ruimte moet zijn die toegankelijk is voor personen met een functiebeperking (toegankelijkheidssector). Een verschil is dat er voorheen van werd uitgegaan dat een woonfunctie met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m² altijd bestemd zou zijn voor minder zelfredzame personen, hetgeen niet zo hoeft te zijn. Voortaan wordt expliciet gesproken van een woonfunctie voor zorg. Op deze manier zijn de voorschriften specifiek gericht op de te bereiken doelgroep en worden onbedoelde neveneffecten weggenomen.
Het derde lid geeft aan wanneer een utiliteitsgebouw een toegankelijkheidssector moet hebben en hoe groot deze moet zijn. Wanneer de totale gebruiksoppervlakte van alle in een gebouw gelegen gebruiksfuncties waarvoor dit derde lid geldt meer dan 400 m² bedraagt dan moet er een toegankelijkheidssector zijn. Vervolgens wordt met behulp van het in tabel 4.21 aangegeven percentage berekend welk deel van de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied in de toegankelijkheidssector moet liggen. Dus als in een winkelcentrum meer dan 400 m² aan winkelfuncties ligt dan moet elke afzonderlijke winkelfunctie een toegankelijkheidssector hebben. Ofwel iedere winkel moet voor 40% rolstoeltoegankelijk zijn. Bij de onderwijsfunctie moet 100% van de totale vloeroppervlakte aan verblijfsgebied in een toegankelijkheidssector liggen. Door een onderwijsfunctie volledig als toegankelijkheidssector te moeten aanwijzen, wordt voorkomen dat een gedeelte van de school niet voor rolstoelgebruikers toegankelijk zouden zijn. Voortaan wordt bij het bepalen of de 400 m² grens is overschreden niet alleen naar gebruiksfuncties van dezelfde soort gekeken maar naar alle gebruiksfuncties waarvoor het voorschrift geldt. Zo moet bijvoorbeeld ook een in een kantoorgebouw gelegen bedrijfsrestaurant (bijeenkomstfunctie) worden meegeteld om te beoordelen of er een toegankelijkheidssector moet zijn. Er zal dus eerder sprake zijn van een verplichting tot het realiseren van een dergelijke sector.
In artikel 4.24 zijn bij Stb. 2015, 249 onder vernummering van het oorspronkelijke vierde lid tot zesde lid twee leden tussengevoegd. Met deze twee nieuwe leden zijn de toegankelijkheidsvoorschriften voor een bijeenkomstfunctie, gezondheidszorgfunctie en winkelfunctie aangescherpt. Dit zijn gebruiksfuncties waarbij veelal sprake is van publiektoegankelijkheid. Het nieuwe vierde lid bepaalt dat al bij 250 m2 er sprake is van een toegankelijkheidssector in plaats van 400 m2. Op grond van de gewijzigde tabel 4.21 moet bij deze functies dan 80% (of 60% voor winkels) van het vloeroppervlakte aan verblijfsgebied in een toegankelijkheidssector liggen in plaats van de eerdere 40%. Omdat bij een bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport, film, muziek of theater sprake kan zijn van een schuine oplopende of trapvormige vloer, waardoor die 80% niet haalbaar is, geeft het nieuwe vijfde lid voor de genoemde specifieke bijeenkomstfuncties een uitzondering op de 80% en mag worden volstaan met 40%. Ook geldt de aanscherping tot 80% niet voor een nevenfunctie van een kantoor- of industriefunctie (zoals bijvoorbeeld vergaderzalen en bedrijfsrestaurants. De aanscherping van 80% is namelijk bedoeld voor de publiektoegankelijke gebouwen. Kantoren en industriegebouwen hebben in principe geen publieke functie. In het vierde lid is verder geregeld dat 5% (1 op de 20) van de logiesverblijven toegankelijk moet zijn. Dit is een verlichting van de eerdere voorschriften op basis waarvan 40% van een logiesfunctie in een toegankelijkheidssector moest liggen.
Het zesde lid geeft een specifiek voorschrift voor de bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik (bijvoorbeeld een café). Een café met een gebruiksoppervlakte van meer dan 150 m² moet altijd een toegankelijkheidssector hebben. Voor een kleiner café moet naar het derde lid worden gekeken om te bepalen of, in samenhang met andere functies in het gebouw, een toegankelijkheidssector nodig is. Bij een toegankelijkheidssector zal het café op grond van artikel 4.25, tweede lid, een integraal toegankelijke toiletruimte moeten hebben.
Artikel 4.25Integraal toegankelijke toilet- en badruimte
In dit artikel is aangegeven wanneer een gebruiksfunctie een integraal toegankelijke toilet- of badruimte moet hebben. Iedere integraal toegankelijke toilet- en/of badruimte moet in een toegankelijkheidssector liggen. Dit volgt uit de begripsbepalingen in artikel 1.1, een integraal toegankelijke toiletruimte is een toiletruimte in een toegankelijkheidssector. Voor de integraal toegankelijke badruimte geldt een soortgelijke definitie.
Het eerste lid geeft aan dat een gebruiksfunctie met een voorgeschreven toegankelijkheidssector ten minste één integraal toegankelijke toiletruimte (invalidentoilet) moet hebben. Een invalidentoilet mag bij de berekening van het aantal toiletruimten als bedoeld in artikel 4.9 worden meegeteld.
In het tweede lid is voor de woonfunctie voor zorg, de celfunctie, de gezondheidszorgfunctie, de kantoorfunctie en de onderwijsfunctie aangegeven, dat bij een voorgeschreven toegankelijkheidssector ten minste één op de tien (zie de tabel) voorgeschreven toiletruimten (toiletruimten als bedoeld in artikel 4.9) een invalidentoilet moet zijn en dus in de toegankelijkheidssector moet liggen. Een uitzondering hierop is de onderwijsfunctie waarbij ten minste één op de 35 (zie de tabel) voorgeschreven toiletruimten een invalidentoilet moet zijn. De uitkomst van deze berekening wordt naar boven afgerond. Dit betekent dat er altijd ten minste één invalidentoiletruimte moet zijn en bijvoorbeeld bij een kantoor met 12 voorgeschreven reguliere toiletten twee van die toiletten invalidentoiletten moeten zijn.
Op grond van het derde lid moet een gezondheidszorgfunctie met bedgebied voldoende rolstoeltoegankelijke badruimten hebben. Voor iedere 500 m² vloeroppervlakte aan bedgebied is ten minste één integraal toegankelijke badruimte nodig. De uitkomst van deze berekening wordt naar boven afgerond. Dit betekent dat bij een bedgebied van 800 m² ten minste twee integraal toegankelijke badruimten nodig zijn.
Het vierde lid bepaalt dat in elk gebouw met een voorgeschreven toegankelijkheidssector, waar een badruimte wordt gerealiseerd, ten minste één van de badruimten een integraal toegankelijke badruimte moet zijn. Die badruimte moet in de toegankelijkheidssector liggen. Wordt er meer dan een badruimte gerealiseerd dan moet ten minste één op de twintig badruimten een integraal toegankelijke badruimte zijn.
Het combineren van een integraal toegankelijke badruimte met een integraal toegankelijke toiletruimte is op grond van het vijfde lid toegestaan. Voor de afmetingseisen daarvan wordt verwezen naar artikel 4.19, vierde lid.
Artikel 4.26Bereikbaarheid toegankelijkheidssector
Het eerste lid bepaalt dat een ruimte, zoals bijvoorbeeld een integraal toegankelijke toiletruimte, in een toegankelijkheidssector rechtstreeks bereikbaar moet zijn vanaf het aansluitende terrein of langs een verkeersroute die alleen door een toegankelijkheidssector voert. Op deze manier is een dergelijke ruimte vanaf het aansluitende terrein of vanuit de toegankelijkheidssector zelfstandig toegankelijk voor rolstoelgebruikers.
In artikel 4.26 is onder vernummering van het tweede en derde lid bij Stb. 2015, 249 een nieuw tweede lid tussengevoegd. Op grond van dit tweede lid moet ten minste één van toegangen van een toegankelijkheidssector de hoofdingang zijn. Op grond van de gewijzigde tabel 4.21 (onderdeel N) geldt dit voor een bijeenkomstfunctie, gezondheidzorgfunctie en een winkelfunctie. Het nieuwe voorschrift voorkomt dat volstaan wordt met een toegang achteraf bijvoorbeeld in combinatie met de magazijntoegang.
Het derde lid regelt voor de woonfunctie dat een verkeersroute als bedoeld in het eerste lid niet door niet-gemeenschappelijke ruimten van een andere gebruiksfunctie mag voeren. Ruimten van een andere woning zijn namelijk in principe niet vrij toegankelijk voor bewoners van andere woningen.
Het vierde lid regelt dat in een flatgebouw met een toegankelijkheidssector elke woning zelfstandig moet kunnen worden bereikt door rolstoelgebruikers. Dit betekent dat de voor de woning liggende gemeenschappelijke verkeersruimte moet zijn aangemerkt als toegankelijkheidssector.
Artikel 4.27Hoogteverschillen
Voortaan mogen ook woningen via een hellingbaan worden ontsloten. Eerder gold deze mogelijkheid alleen voor utiliteitsgebouwen. Voordeel van deze uitbreiding is dat de woning iets hoger kan liggen dan het aansluitende terrein, waardoor wateroverlast in de woning kan worden voorkomen. Bovendien neemt de ontwerpvrijheid daardoor toe. Het in dit artikel genoemde hoogteverschil van 2 cm moet worden gemeten vanaf de afgewerkte vloer. Dit betekent dat wanneer in de aanvraag om vergunning voor het bouwen een (eventueel later door gebruiker aan te brengen) vloerbedekking, parket of andere vloerafwerking is aangegeven, de dikte van deze vloerafwerking mag worden meegerekend. Het hoogteverschil vanaf de bouwkundige vloer kan in dergelijke gevallen dus iets groter zijn dan 2 cm.
Het eerste lid waarborgt dat een rolstoelgebruiker vanuit ieder punt in een toegankelijkheidssector zelfstandig het aansluitende terrein kan bereiken. Dit geldt voor alle gebruiksfuncties met een toegankelijkheidssector. Om aan het eerste lid te voldoen is het nodig dat er ten minste één route is die geen hoogteverschillen (drempels) heeft van meer dan 2 cm. Hoogteverschillen die groter zijn, moeten worden overbrugd door een lift of een hellingbaan. Daarbij mag het totale hoogteverschil op die ene route tussen het aansluitende terrein en de toegang van de toegankelijkheidssector (de toegang van het gebouw) niet groter zijn dan 1 m, ongeacht of er een lift wordt gebruikt of een hellingbaan. Extra routes vanuit de toegankelijkheidssector behoeven niet aan deze voorschriften te voldoen. Dit betekent dat er wel alternatieve route mag zijn die over een trap voert.
Het tweede lid geeft een soortgelijk voorschrift als het eerste lid, maar dan voor woongebouwen zonder een toegankelijkheidssector. Ook voor dergelijke woongebouwen geldt dat iedereen in principe zonder hulp van anderen naar binnen moet kunnen. Ook hier is een hoogteverschil van meer dan 2 cm tussen de achter de voordeur van een woongebouw gelegen vloer van de gemeenschappelijke verkeersruimte en het aansluitende terrein niet toegestaan, tenzij dit hoogteverschil is overbrugd door een hellingbaan. Het totale hoogteverschil mag niet groter zijn dan 1 m. Een verschil tussen het eerste en het tweede lid is, dat bij het eerste lid de volledige route naar de woning geregeld is, en bij het tweede lid alleen de toegang tot de eerste gemeenschappelijke verkeersruimte. In het laatste geval kan het gebouw worden binnengetreden, en kan men zo nodig in het gebouw op hulp wachten om bij de woning te kunnen komen.
Het derde lid heeft betrekking op alle woonfuncties en betekent dat er bij ten minste één toegang van de woning (meestal de voordeur) in de overgang van binnen de woning naar buiten de woning geen hoogteverschil van meer dan 2 cm is toegestaan. Een groter hoogteverschil moet worden overbrugd door een hellingbaan. Het totale hoogteverschil bij deze toegang mag ook niet groter zijn dan 1 m. Bij een eengezinswoning is alleen het derde lid van toepassing.
Het derde lid is gewijzigd bij Stb. 2021, 147, dat per 01.01.2022 inwerking is getreden. Met de wijziging van artikel 4.27, derde lid, is bewerkstelligd dat voortaan bij nieuwbouw alle toegangsdrempels van een woongebouw maximaal 0,02 m hoog zijn. De eis geldt niet voor de drempel van een balkon, omdat de eis enkel geldt indien het hoogteverschil tussen de toegang en het aansluitende terrein niet groter is dan 1 m. Blijkens het inwerkingtredingsbesluit (Stb. 2021, 211) is inwerkingtreding beoogd per 01.01.2022.
Het vierde lid regelt dat er tussen een gemeenschappelijke buitenruimte als bedoeld in artikel 4.35, tweede lid, en een daarop aangewezen woning geen hoogteverschil mag zijn van meer dan 2 cm zonder dat het hoogteverschil met een lift of hellingbaan kan worden overbrugd. Dit voorschrift is gericht op een gemeenschappelijke buitenruimte omdat een individuele bewoner van een woongebouw geen of slechts beperkte mogelijkheden heeft om achteraf voorzieningen te treffen om grotere hoogteverschillen te overbruggen.
Het doel van het vijfde lid is om in woongebouwen ruimte te reserveren voor het achteraf kunnen plaatsen van een rolstoeltoegankelijke lift. Deze ruimte kan binnen de gebruiksfunctie liggen of daarbuiten. De opstelplaats moet zodanig zijn, dat de lift kan worden aangebracht zonder dat er daardoor strijd ontstaat met de nieuwbouwvoorschriften. De opstelplaats mag bijvoorbeeld niet zo zijn gesitueerd, dat door het aanbrengen van de lift er geen of te weinig daglicht in een verblijfsruimte kan binnenvallen. Het daadwerkelijk aanbrengen van een lift is uitsluitend vereist in de situaties genoemd in artikel 4.24. De in artikel 4.27, vijfde lid, opgenomen maatvoering van een opstelplaats voor een lift in een woongebouw is in overeenstemming gebracht met de in artikel 4.28, tweede lid, bedoelde afmetingen van de liftkooi [Stb. 2011, 676].
Het nieuwe zesde lid, ingevoegd bij Stb. 2021, 147, regelt dat bij nieuwbouw een publiek toegankelijk gebouw ten minste één toegang moet hebben met een toegangsdrempel van maximaal 0,02 m hoog. Deze eis gold voorheen al voor de grotere gebouwen met een toegankelijkheidssector, maar geldt vanaf nu ook voor de in tabel 4.21 aangestuurde gebruiksfuncties zonder toegankelijkheidssector.
Artikel 4.28Afmetingen liftkooi
Dit artikel is uitsluitend gericht op personenliften (zie het begrip «lift» in artikel 1.1) in gebouwen met een toegankelijkheidssector. Liften in gebouwen zonder toegankelijkheidssector behoeven derhalve niet aan deze eisen te voldoen.
Het eerste lid geeft een algemeen voorschrift voor de oppervlakte van iedere liftkooi in een toegankelijkheidssector. De afmetingen van ten minste 1,05 m bij 1,35 m waarborgen de rolstoeltoegankelijkheid van de personenlift.
Het tweede lid geeft een aanvullende eis voor woongebouwen met een toegankelijkheidssector én meer dan zes woningen. Een dergelijk woongebouw heeft ten minste één lift met een vloeroppervlakte van 1,05 bij 2,05 m (brancardlift) of groter. Eventuele extra liften behoeven alleen aan de oppervlakte-eis van het eerste lid te voldoen.
Voortaan is het mogelijk om bij een lift voor maximaal zes woningen te volstaan met de kleinere lift. Bij meerdere liften kan met één brancardlift worden volstaan.
Het derde lid stelt eisen aan de loopafstand naar de lift. Deze mag nooit langer zijn dan 90 m. Als er meer dan een lift is, dan moet gezien vanuit elke woning ten minste één personenlift binnen deze afstand liggen. Als er ook een brancardlift moet zijn dan moet vanuit elke woning ten minste een brancardlift binnen 90 m liggen. De route waarover de loopafstand wordt gemeten ligt uitsluitend in een toegankelijkheidssector.
Artikel 4.29Verbouw
Artikel 4.29 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. In dergelijke gevallen zijn de artikelen 4.22 tot en met 4.28 van overeenkomstige toepassing waarbij moet worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het begrip «rechtens verkregen niveau» de toelichting op artikel 1.1. Op het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat tenzij anders is bepaald de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn. Zie hiervoor ook het algemeen deel van toelichting en de toelichting op artikel 1.12.
Afdeling 4.5Buitenberging, nieuwbouw
Algemeen
Een buitenberging bij een woning is vooral van belang om eenvoudig en veilig de fiets op te bergen en daarmee uiteindelijk het fietsgebruik te stimuleren. Bovendien is in veel gevallen een buitenberging achteraf moeilijk in te passen. Daarom is besloten om de bergruimte bij nieuwbouw met de invoering van dit besluit opnieuw voor te schrijven.
Artikel 4.30Aansturingsartikel
Artikel 4.30 bevat in het eerste lid de functionele eis dat een bergruimte van een te bouwen woonfunctie geschikt moet zijn om fietsen tegen weer en wind beschermd te kunnen opbergen
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle nieuw te bouwen woonfuncties.
Met de wijziging van de artikelen 4.30 en 4.31 zijn bij Stb. 2015, 249, de voorschriften voor nieuw te bouwen buitenbergingen zo aangepast dat bij studentenhuisvesting en zorghuisvesting wel een buitenberging is voorgeschreven, maar dat daaraan in artikel 4.31 geen specifieke eisen worden gesteld omdat tabel 4.30 de prestatie-eisen voor die gebruiksfuncties niet aanstuurt. In de functionele eis wordt voortaan niet alleen naar fietsen maar ook naar scootmobielen verwezen en is bepaald dat het om een afsluitbare bergruimte gaat. Dat in de functionele eis nu direct een uitzondering is gemaakt voor nieuwe asielzoekerscentra is geen inhoudelijke wijziging, maar een redactionele verduidelijking. Al bij de eerdere wijziging van het Bouwbesluit 2012 (Stb.2014, 51) die op 1 april 2014 in werking is getreden, is de verplichte buitenberging bij asielzoekerscentra vervallen. De uitzondering voor asielzoekerscentra is voortaan niet meer in artikel 4.31, vierde lid, opgenomen, maar direct in de functionele eis van artikel 4.30 Voor woonfuncties voor zorg en studenten is alleen het functionele voorschrift (eerste lid van artikel 4.30) van toepassing. Aanvragers van een omgevingsvergunning voor het bouwen van dergelijke woonfunctie zullen ter beoordeling van bevoegd gezag, een buitenberging moeten realiseren die voldoet aan dit functionele voorschriften. Hierbij gelden vanuit het Bouwbesluit 2012 dan geen afmetingsvoorschriften. Ten overvloede wordt erop gewezen dat het schrappen van de prestatievoorschriften voor studentenhuisvesting niet betekent dat de fietsen nu in de gang moeten worden geplaatst. Dat is geen juiste invulling van de functionele eis. Bovendien is dit uit oogpunt van brandveiligheid buitengewoon onwenselijk.
Artikel 4.31Aanwezigheid, bereikbaarheid en afmetingen
Artikel 4.31 stelt eisen aan de maatvoering van de buitenberging. In het verleden toen de buitenberging ook verplicht was, was de oppervlaktemaat gerelateerd aan de gebruiksoppervlakte van de woning, waardoor bij grote woningen een onnodig grote bergruimte werd vereist. Nu is gekozen voor een minimale oppervlaktemaat per woning, voldoende voor het ten minste kunnen bergen van enkele fietsen en wat andere objecten.
Het eerste lid geeft aan dat een woonfunctie als nevenfunctie een niet-gemeenschappelijke afsluitbare bergruimte moet hebben met een vloeroppervlakte van ten minste 5 m² bij een breedte van ten minste 1,8 m en een hoogte boven de vloer van ten minste 2,3 m. Met nevenfunctie is bedoeld dat de bergruimte geen onderdeel is van de woonfunctie, maar een ten dienste van de woning staande «overige gebruiksfunctie». Dit is van belang omdat aan de bergruimte als overige gebruiksfunctie, minder strenge eisen worden gesteld dan aan een als woonfunctie aangemerkte bergruimte. De bergruimte mag inpandig zijn, maar dat hoeft niet. Niet-gemeenschappelijk en afsluitbaar geeft aan dat iedere woning een eigen afzonderlijke bergruimte moet hebben die met een deur afsluitbaar is. Met de in dit lid opgenomen afmetingen wordt een effectieve ruimte voor een of meer fietsen gegarandeerd, ondanks het feit dat de deur naar binnen open mag gaan. Het is mogelijk te kiezen tussen een lange smalle(meer spullen) of een compacte brede (meer fietsen) bergruimte. Opgemerkt wordt dat de hoogte-eis alleen geldt voor het de voorgeschreven minimummaat. Met andere woorden, bij een grotere bergruimte of schuur behoeft voor de extra oppervlakte niet aan de hoogte-eis te worden voldaan.
Het tweede lid geeft een uitzondering op de regel dat elke woning een eigen bergruimte moet hebben. Een bergruimte mag gemeenschappelijk zijn als de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied van de woonfunctie niet meer dan 40 m² bedraagt en er een gemeenschappelijke bergruimte is met een vloeroppervlakte van 1,5 m² per op die bergruimte aangewezen woning. Hiermee kan bij bijvoorbeeld studentenflats worden volstaan met een gemeenschappelijke fietsenberging. Opgemerkt wordt dat dit besluit geen eisen stelt aan de inventaris van de ruimte. Dus er mogen ook meerlaagse fietsenrekken worden gebruikt, waarmee de 1,5 m² zelfs ruim voldoende moet zijn. Of een gemeenschappelijke bergruimte (artikel 4.31, tweede lid) mogelijk is wordt bepaald aan de hand van de gebruiksoppervlakte in plaats van de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied [Stb. 2011, 676]. Voordeel van het hanteren van de gebruiksoppervlakte is dat die eenduidig te bepalen is (NEN 2580). Een gebruiksoppervlakte van 50 m2 komt in de praktijk overeen met een vloeroppervlakte aan verblijfsgebied van 40 m2
Het derde lid eist dat een bergruimte vanaf de openbare weg al dan niet via de eigen tuin of via een bergingsgang of via een gemeenschappelijke verkeersruimte kan worden bereikt, zonder door een woning te moeten. Een bergruimte op zolder of bijvoorbeeld op de tweede verdieping van een portiekflat zonder lift zal niet aan deze eis kunnen voldoen. Wel zal aan de eis zijn voldaan wanneer de bergruimte bijvoorbeeld bereikbaar is via een niet te lange trap die is voorzien van een fietsgootje.
Op grond van het nieuwe vierde lid van artikel 4.31 en het nieuwe derde lid van artikel 4.35, ingevoegd bij Stb. 2014, 51, is het niet meer nodig een buitenberging respectievelijk een buitenruimte te realiseren bij een nieuw te bouwen woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden. Dergelijke opvang moet alleen voldoen aan de normen zoals bedoeld in richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asiel-zoekers in de lidstaten (PbEG 2003, L31). Een buitenberging en een buitenruimte zijn in deze richtlijn niet voorgeschreven.
Bij Stb. 2015,… is dit voorschrift geschrapt en opgelost in de functionele eis van artikel 4.30. . In het nieuwe vierde lid dat daarvoor in de plaats is gekomen is nu bepaald dat de eerste drie leden van 4.31 niet gelden voor een woonfunctie voor studenten en een woonfunctie voor zorg.
Artikel 4.32Regenwerend
Dit artikel stelt een eis aan de regenwerendheid van een voorgeschreven bergruimte. De uitwendige scheidingsconstructie moet zodanig regenwerend zijn dat de daarin opgeborgen voorwerpen tegen weer en wind beschermd zijn. Met andere woorden dak wanden en deur moeten deugdelijk zijn. Dit wordt getoetst aan NEN 2778. Een uitvloeisel van deze eis is dat de bergruimte met relatief eenvoudige maatregelen inbraakwerend kan worden gemaakt. Dit is echter geen verplichting.
Artikel 4.32 heeft alleen betrekking op de regenwerendheid van buitenbergingen als bedoeld in artikel 4.31. Dit betekent dat op buitenbergingen voor de woonfunctie voor studenten en de woonfunctie voor zorg geen eisen meer worden gesteld aan de regenwerendheid om bij Stb. 2015, 249, is bepaald dat voor bergruimten bij die gebruiksfuncties niet langer artikel 4.31 van toepassing is.
Artikel 4.33Verbouw
Artikel 4.33 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. De artikelen 4.31 en 4.32 zijn daarop van overeenkomstige toepassing waarbij mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het begrip «rechtens verkregen niveau» de toelichting op artikel 1.1. Op het geheel vernieuwen zijn de artikelen 4.31 en 4.32 onverkort van toepassing. Dit volgt uit artikel 1.12. Dit betekent dat wanneer een woning wordt gesloopt en vervangen door nieuwbouw deze woning in ieder geval een bergruimte moet hebben.
Afdeling 4.6Buitenruimte, nieuwbouw
Algemeen
Een buitenruimte bij een woning voorziet in de fundamentele menselijke behoefte om in contact te kunnen staan met de omgeving. Daarom is besloten om de buitenruimte, die in het Bouwbesluit 2003 niet meer was voorgeschreven, opnieuw verplicht te stellen. Een buitenruimte is zoals het spraakgebruik ook aangeeft een ruimte waar licht en verse lucht vrijelijk in en uit kunnen stromen. Een dergelijke ruimte ligt dus buiten de thermische schil. Voorbeelden van buitenruimten zijn een tuin, een balkon, een loggia of een dakterras.
Artikel 4.34Aansturingsartikel
Artikel 4.34, eerste lid, bevat de functionele eis dat een bouwwerk (woning of woongebouw) over een buitenruimte moet beschikken die rechtstreeks vanuit dat bouwwerk kan worden bereikt.
Met de wijziging van het eerste lid van artikel 4.34 bij Stb. 2015, 249, worden de woonfunctie voor zorg en de woonfunctie voor studenten uitgezonderd van het voorschrift om een buitenruimte te hebben. De bewoners van een woonfunctie voor zorg hebben namelijk niet altijd behoefte aan een buitenruimte. Het wordt aan de initiatiefnemers van bouwplannen overgelaten om te bepalen of een buitenruimte nodig is voor de beoogde bewoners met zorgvraag. Ook voor de woonfunctie voor studenten geldt dat de bewoners veelal ook geen behoefte hebben aan buitenruimten. Studenten zullen in het algemeen gebruik maken van de publieke buitenruimten in een stad. Bovendien is het zo dat studenten relatief kort wonen in een studentenwoning.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle nieuw te bouwen woonfuncties.
Artikel 4.35Aanwezigheid, afmetingen en bereikbaarheid
Artikel 4.35 geeft in het eerste lid aan dat elke woning een rechtstreeks vanuit de woning bereikbare niet-gemeenschappelijke buitenruimte moet hebben met een vloeroppervlakte van ten minste 4 m² en een breedte van ten minste 1,5 m. Een surplus aan buitenruimte mag wel gemeenschappelijk zijn, maar ook dan moet voor iedere woning ten minste 4 m² niet-gemeenschappelijke buitenruimte met een breedte van ten minste 1,5 m beschikbaar zijn. Een niet-gemeenschappelijke buitenruimte kan niet gelijktijdig een gemeenschappelijke verkeersruimte zijn. Een galerij mag dus niet worden meegerekend bij de voorgeschreven oppervlakte van de buitenruimte. De buitenruimte mag wel aan de galerij grenzen. Het is niet noodzakelijk om de afzonderlijke buitenruimten fysiek (met schuttingen e.d.) van elkaar te scheiden.
Het tweede lid lid geeft een uitzondering voor woningen met een vloeroppervlakte aan verblijfsgebied van minder dan 40 m². Bij dergelijke woningen mag de buitenruimte gemeenschappelijk zijn en behoeft de oppervlakte van een gemeenschappelijke buitenruimte slechts 1 m² per woning te bedragen. De gezamenlijke buitenruimte moet echter, ook als er minder dan vier woningen op de buitenruimte zijn aangewezen, ten minste 4 m² zijn bij een breedte van ten minste 1,3 m. Zijn er echter bijvoorbeeld 6 woningen op die ruimte aangewezen dan zal de totale vloeroppervlakte ten minste 6 m² moeten bedragen. Of een gemeenschappelijke buitenruimte (artikel 3.35 [4.35], tweede lid) mogelijk is wordt bepaald aan de hand van de gebruiksoppervlakte in plaats van de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied. Voordeel van het hanteren van de gebruiksoppervlakte is dat die eenduidig te bepalen is (NEN 2580). Een gebruiksoppervlakte van 50 m2 komt in de praktijk overeen met een vloeroppervlakte aan verblijfsgebied van 40 m2. De buitenruimte moet of rechtstreeks vanuit de woning bereikbaar zijn of via gemeenschappelijke ruimten. Dit mag dus zowel via een of meer gemeenschappelijke verkeersruimten als via gemeenschappelijke verblijfsruimten. Met dit tweede lid is het bijvoorbeeld mogelijk kleine woningen, zoals studentenflats, te realiseren met een aan de gemeenschappelijke keuken of woonkamer grenzend balkon. Opgemerkt wordt dat een balkon altijd bereikbaar moet zijn zonder hoogteverschillen groter dan 0,02 m (zie artikel 4.27) en dat de toegang naar het balkon voldoende vrije hoogte en breedte heeft (zie artikel 4.22), zodat de toegankelijkheid van de buitenruimte voor rolstoelgebruikers van en naar de woning is gewaarborgd. In afdeling 2.3 worden overigens eisen gesteld aan het balkonhek of andere afscheiding aan de rand van een vloer om bij hoogteverschillen te voorkomen dat men van het balkon of een andere bouwkundige vloer kan vallen.
Op grond van het nieuwe vierde lid van artikel 4.31 en het nieuwe derde lid van artikel 4.35, ingevoegd bij Stb. 2014, 51, is het niet meer nodig een buitenberging respectievelijk een buitenruimte te realiseren bij een nieuw te bouwen woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden. Dergelijke opvang moet alleen voldoen aan de normen zoals bedoeld in richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asiel-zoekers in de lidstaten (PbEG 2003, L31). Een buitenberging en een buitenruimte zijn in deze richtlijn niet voorgeschreven.
Artikel 4.36Verbouw
Artikel 4.36 geeft een voorschrift voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk. Artikel 4.35 is daarop van overeenkomstige toepassing waarbij mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het begrip «rechtens verkregen niveau» de toelichting op artikel 1.1. Op het geheel vernieuwen is artikel 4.35 onverkort van toepassing. Dit volgt uit artikel 1.12. Dit betekent dat wanneer een woning wordt gesloopt en vervangen door nieuwbouw deze woning een buitenruimte moet hebben.
Afdeling 4.7Opstelplaatsen
Algemeen
Afdeling 4.7 Opstelplaatsen, is gebaseerd op de oude afdelingen 4.15 Opstelplaats voor een aanrecht en opstelplaats voor een kooktoestel en 4.16 Opstelplaats voor een stooktoestel en 4.17 Opstelplaats voor een warmwatertoestel. De voorschriften zijn echter sterk vereenvoudigd. Naast de eisen die deze afdeling aan de aanwezigheid van de opstelplaatsen stelt gelden voorschriften uit oogpunt van veiligheid en gezondheid (hoofdstukken 2 en 3).
§ 4.7.1.Nieuwbouw
Artikel 4.37Aansturingsartikel
De functionele eis geeft aan dat een te bouwen bouwwerk opstelplaatsen voor een aanrecht, een kooktoestel, een verwarmingstoestel en een warmwatertoestel moet hebben.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Voor de industriefunctie, de «andere logiesfunctie», de «overige gebruiksfunctie» en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan.
In tabel 4.37 zijn bij Stb. 2015, 249, de artikelen 4.38 (eerste lid), 4.39 en 4.40 niet meer aangestuurd voor een woonfunctie voor zorg. Dit betekent dat voor deze gebruiksfunctie er geen verplichting meer is om een opstelplaats voor een aanrecht/kooktoestel te realiseren. Deze wijziging is opgenomen omdat bij een woonfunctie voor zorg er in het algemeen geen behoefte is aan deze voorzieningen.
De opstelplaats voor het aanrecht bij de bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik is bij Stb. 2017, 268 bij nieuwbouw (artikel 4.38, vierde lid) vervallen. Tabel 4.37 is overeenkomstig aangepast.
Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.Artikel 4.38Aanwezigheid
Het eerste lid bepaalt voor de woonfunctie dat in ten minste één verblijfsgebied zowel een opstelplaats voor een aanrecht als een opstelplaats voor een kooktoestel moet zijn. Omdat dit niet is uitgesloten, mogen deze opstelplaatsen ook in een gemeenschappelijke ruimte liggen (zie artikel 1.4). Aan de specifieke plaats van een opstelplaats voor een aanrecht en een kooktoestel binnen het verblijfsgebied (ten opzichte van het zogenoemde matje) worden voortaan geen eisen meer gesteld. Bovendien mogen beide opstelplaatsen zolang ze in hetzelfde verblijfsgebied liggen wel in verschillende ruimten (al dan niet verblijfsruimten) liggen. Dit benadrukt de vrije indeelbaarheid van het verblijfsgebied.
Het tweede lid bevat de aanwezigheidseis voor een opstelplaats voor een verwarmingstoestel, zoals bijvoorbeeld een haard, een cv-ketel of een ander stooktoestel. Het gaat dus om het toestel waarin de warmte wordt opgewekt of omgezet en dus niet om bijvoorbeeld de radiatoren van een cv-installatie. De afmetingen van de opstelplaats moeten zijn afgestemd op het te plaatsen verwarmingstoestel. Het spreekt voor zich dat bij die afmetingen rekening moet worden gehouden met de voor onderhoudsactiviteiten noodzakelijke ruimte. Het toestel mag gemeenschappelijk met andere gebruiksfuncties worden gebruikt. Ook mag het verwarmingstoestel worden gecombineerd met een warmwatertoestel (combiketel). De eisen van het tweede lid gelden niet wanneer de gebruiksfunctie is aangesloten op een publieke voorziening voor verwarming (bijvoorbeeld stadsverwarming).
Voor het derde lid dat betrekking heeft op een opstelplaats voor een warmwatertoestel gelden dezelfde overwegingen als voor een opstelplaats voor een verwarmingstoestel.
Het vierde lid bepaalt voor de bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik dat er in ten minste één verblijfsgebied een opstelplaats voor een aanrecht moet liggen. Hiermee is beoogd dat in horecagelegenheden op hygiënische wijze kan worden afgewassen.
De opstelplaats voor het aanrecht bij de bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik is bij Stb. 2017, 268 vervallen.
Artikel 4.39Afmetingen
Het eerste lid geeft als maat voor een (al dan niet gemeenschappelijke) opstelplaats voor een aanrecht als bedoeld in artikel 4.38, eerste lid, een vloeroppervlakte van ten minste 1,4 x 0,6 m. Voor een opstelplaats voor een aanrecht als bedoeld in artikel 4.38, vierde lid, gelden dus geen specifieke afmetingseisen. De opstelplaats moet natuurlijk wel zodanig zijn dat deze functioneel is.
Het tweede lid geeft als maat voor een (al dan niet gemeenschappelijke) opstelplaats voor een kooktoestel als bedoeld in artikel 4.38, eerste lid, een vloeroppervlakte van ten minste 0,6 x 0,6 m.
Artikel 4.40Verbouw
Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten zijn de artikelen 4.38 en 4.39 van overeenkomstige toepassing waarbij moet worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Zie voor een toelichting op het begrip «rechtens verkregen niveau» de toelichting op artikel 1.1. Op het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing. Artikel 1.12 bepaalt namelijk dat tenzij anders is bepaald de nieuwbouwvoorschriften van toepassing zijn. Zie hiervoor ook het algemeen deel van toelichting en de toelichting op artikel 1.12.
§ 4.7.2.Bestaande bouw
Artikel 4.41
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 4.8.1 Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt er op gewezen dat een opstelplaats voor een aanrecht en een opstelplaats voor een kooktoestel bij bestaande bouw voortaan evenals bij nieuwbouw niet meer in dezelfde ruimte behoeven te liggen. Bij bestaande bouw is alleen voorgeschreven dat de opstelplaatsen in besloten ruimten moeten liggen, dit mogen dus verschillende ruimten zijn.
In tabel 4.41 zijn bij Stb. 2015, 249, de prestatie-eisen niet meer aangestuurd voor een woonfunctie voor zorg. Zie verder daarvoor de toelichting bij paragraaf 4.8.1.
De opstelplaats voor het aanrecht bij de bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik is bij Stb. 2017, 268 bij bestaande bouw (artikel 4.42, tweede lid) vervallen. Tabel 4.41 is overeenkomstig aangepast.
Artikel 4.42
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 4.8.1 Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt er op gewezen dat een opstelplaats voor een aanrecht en een opstelplaats voor een kooktoestel bij bestaande bouw voortaan evenals bij nieuwbouw niet meer in dezelfde ruimte behoeven te liggen. Bij bestaande bouw is alleen voorgeschreven dat de opstelplaatsen in besloten ruimten moeten liggen, dit mogen dus verschillende ruimten zijn.
De opstelplaats voor het aanrecht bij de bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik is bij Stb. 2017, 268 bij bestaande bouw (artikel 4.42, tweede lid) vervallen. Tabel 4.41 is overeenkomstig aangepast.
Artikel 4.43
Zie de toelichting op de artikelen van paragraaf 4.8.1 Nieuwbouw. In aanvulling daarop wordt er op gewezen dat een opstelplaats voor een aanrecht en een opstelplaats voor een kooktoestel bij bestaande bouw voortaan evenals bij nieuwbouw niet meer in dezelfde ruimte behoeven te liggen. Bij bestaande bouw is alleen voorgeschreven dat de opstelplaatsen in besloten ruimten moeten liggen, dit mogen dus verschillende ruimten zijn.
Hoofdstuk 5Technische bouwvoorschriften uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu
Algemeen
In hoofdstuk 5 zijn de oude hoofdstukken 5, Energiezuinigheid en 6, Milieu samengevoegd. Hoewel er tot op heden nog geen zelfstandige invulling aan het aspect milieu is gegeven, doet deze samenvoeging recht aan de samenhang tussen energiezuinigheid, milieu en duurzaamheid. Het hoofdstuk Technische bouwvoorschriften uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu speelt een belangrijke rol bij het realiseren van de doelstellingen ter zake van klimaat en energiebeleid. Er mogen ten slotte geen energie onzuinige gebouwen meer aan de voorraad worden toegevoegd. Bovendien wordt opgemerkt dat met de voorschriften van dit hoofdstuk (en daarvoor het oude hoofdstuk 5) in belangrijke mate wordt voldaan aan de eisen van de richtlijn energieprestatie gebouwen (richtlijn 2002/91/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen) en de herschikking van die richtlijn (richtlijn 2010/31/EU). Gezien de samenhang tussen de drie afdelingen van het oude hoofdstuk 5 is er voor gekozen deze voorschriften gezamenlijk in een afdeling 5.1 op te nemen. De eis aan de energieprestatiecoëfficiënt (epc) die in de oude afdeling 5.3 was opgenomen, is voortaan de basiseis. Sedert 1995 wordt een epc-eis gesteld, omdat er bij de diverse gebruiksfuncties meer energie kan worden bespaard dan met uitsluitend eisen aan thermische isolatie en luchtdoorlatendheid. De voorschriften op het gebied van thermische isolatie en luchtdoorlatendheid zijn aanvullend op de epc-eis. In sommige gevallen is met het voldoen aan de epc direct aan de eisen voor thermische isolatie en luchtdoorlatendheid voldaan. In andere gevallen zou het wellicht mogelijk zijn om al aan de epc-eis te voldoen met een mindere prestatie van de thermische schil op het gebied van thermische isolatie en/of luchtdoorlatendheid dan in dit hoofdstuk voorgeschreven. Dit is niet toegestaan. Er zou dan namelijk geen optimaal gebruik van de mogelijkheden tot energiezuinigheid worden gemaakt. Met de eisen aan de thermische isolatie en luchtdoorlatendheid wordt er ook bij een zeer energiezuinige installatie voor gezorgd dat de energiewinst niet weer wordt ingeleverd door een inferieure thermische isolatie of luchtdichtheid. Het hebben van voorschriften op het gebied van thermische isolatie en luchtdoorlatendheid is ook van belang voor die gevallen waar geen epc van toepassing is. Hierbij kan vooral gedacht worden aan verbouwactiviteiten en tijdelijke bouw waarop de epc-eis niet van toepassing is. Evenals voorheen bevat dit hoofdstuk uitsluitend voorschriften voor nieuwbouw.
Afdeling 5.1Energiezuinigheid, nieuwbouw
Artikel 5.1Aansturingsartikel
De functionele eis van artikel 5.1, eerste lid, een te bouwen bouwwerk is energiezuinig, is vergeleken met de functionele eisen uit hoofdstuk 5 van het Bouwbesluit 2003 meer algemeen geformuleerd. Bovendien wordt voortaan niet meer gesproken van «voldoende energiezuinig» maar van «energiezuinig». Hiermee wordt de harde noodzaak van energiezuinigheid beter tot uitdrukking gebracht.
Bij Stb. 2019, 501 (in werking getreden per 01.01.2021) is de functionele eis aangepast. In het eerste lid is de functionele eis, een te bouwen bouwwerk is energiezuinig, gewijzigd in «te bouwen bouwwerk is bijna energieneutraal». Deze wijziging van de functionele eis doet recht aan het belang van BENG. Overigens wordt opgemerkt dat het derde lid, dat bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op gebruiksfuncties waarvoor in de tabel geen voorschrift is aangewezen, voortaan alleen van toepassing is op het bouwwerk geen gebouw zijnde.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Voor de «overige gebruiksfunctie» en het «bouwwerk geen gebouw zijnde» wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan. In tabel 5.1 is de aansturing van het nieuwe tweede lid van artikel 5.6 opgenomen [Stb. 2013, 75]. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.
Om praktische redenen is bij Stb. 2019, 501 de tabel in een onderdeel A en een onderdeel B gesplitst. In onderdeel A is de aansturing van artikel 5.2 opgenomen, en in onderdeel B de aansturing van de overige artikelen. Waar in de tekst van tabel 5.1 wordt gesproken, zijn beide onderdelen tezamen bedoeld.
Uit de gebruikelijke aansturingssystematiek van de tabellen in het Bouwbesluit 2012 volgt per artikellid voor welke gebruiksfuncties dat lid geldt. Overigens wordt er hier op gewezen dat de in tabel 5.1A opgenomen eis voor sommige gebouwfuncties afhankelijk is van de vormfactor Als/Ag. De berekende Als/Ag verhouding wordt daarbij rekenkundig afgerond op twee decimalen achter de komma. Voor een woongebouw met een Als/Ag verhouding van 1,8311 zou dit bijvoorbeeld betekenen dat dit getal wordt afgerond op 1,83. Bij deze verhouding geldt een BENG 1 eis ≤ 65 kWh/ m2 per jaar.
Voor een verdere toelichting op de in tabel 5.1A gebruikte BENG formules wordt verwezen naar de kostenoptimaliteitsstudie. Zie ook het algemeen deel van de toelichting.
Een toelichting op de overige wijzigingen in de tabellen 5.1A en 5.1B is hierna opgenomen in de toelichting op het desbetreffende artikel.
Bij Stb. 2020, 454 zijn beide tabellen aangepast. Met de wijziging van tabel 5.1A is een onvolkomenheid in het onderscheid tussen drijvende bouwwerken (woonboten) op nieuwe ligplaatsen en drijvende bouwwerken op bestaande ligplaatsen hersteld. In artikel 5.2, tweede lid, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het besluit houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 en van enkele andere besluiten inzake bijna energie-neutrale nieuwbouw (hierna ook het BENG besluit) (gepubliceerd bij Stb. 2019, 501), was voor drijvende bouwwerken met een woonfunctie op een op 1 januari 2018 bestaande ligplaatslocatie een van de tabel afwijkende energieprestatiecoëfficiënt opgenomen. In de systematiek van het BENG besluit is het onderscheid bij drijvende bouwwerken echter niet in het artikel maar direct in de tabel opgenomen. Omdat het in tabel 5.1A in eerste instantie opgenomen onderscheid vragen kan oproepen is ervoor gekozen om in rij 1c «drijvend bouwwerk nieuwe ligplaats» te vervangen door: drijvend bouwwerk (op een) na 1 januari 2018 gerealiseerde ligplaats. In rij 1d is «drijvend bouwwerk bestaande ligplaats» vervangen door: drijvend bouwwerk (op een) andere ligplaats. Onder deze restcategorie vallen dus alle drijvende bouwwerken op ligplaatsen die op 1 januari 2018 bestonden. Met deze wijziging is dit onderdeel van de tabel qua systematiek in overeenstemming gebracht met eerder genoemd artikel 5.2, tweede lid. Met deze wijziging van de tabel is het niet nodig de grenswaarden aan te passen. Voor de woonboten op een na 1 januari 2018 gerealiseerde ligplaats geldt op grond van tabel 5.1A evenals voorheen een zwaardere eis dan voor de woonboten op een ligplaats die er al was op 1 januari 2018.
Met de wijziging van tabel 5.1B is een kolom toegevoegd aan artikel 5.5. Artikel 5.5 zoals dat gewijzigd is met artikel I, onderdeel B van Staatsblad 2020, 84, bevat twee leden. Bij het toevoegen van dit tweede lid is verzuimd tabel 5.1B zoals opgenomen in het BENG besluit overeenkomstig aan te passen. Met het toevoegen van een kolom aan artikel 5.5 is dit gecorrigeerd. De aansturing van het tweede lid is daarmee gelijk aan de aansturing die eerder voor het hele artikel (nu het eerste lid) was opgenomen.
Bij Stb. 2021, 658 is tabel 5.1b per 1 februari 2022 aangepast. In de kolom van artikel 5.6 is het vierde lid aangepast en zijn de leden vijf en zes toegevoegd. De nieuw toegevoegde leden vijf en zes gelden niet voor de industriefunctie (nummer 5 in de aansturingstabel) en de overige gebruiksfunctie (nummer 11 in de aansturingstabel).
Artikel 5.2Bijna energieneutraal
Artikel 5.2 is bij Stb. 2019, 501 volledig gewijzigd. Er is hierbij in zekere zin sprake van een vereenvoudiging, de eis om BENG te bouwen geldt in principe voor alle gebruiksfuncties, met uitzondering van het bouwwerk, geen gebouw zijnde. De richtlijn die alleen betrekking heeft op gebouwen is op deze gebruiksfunctie uiteraard niet van toepassing. De eis geldt ook niet voor een “overige gebruiksfunctie”.
In het eerste lid is de basiseis opgenomen: een gebruiksfunctie heeft bepaald volgens NTA 8800 de in tabel 5.1 (A) aangegeven maximum- waarden voor energiebehoefte en primair fossiel energiegebruik en een minimumwaarde voor het aandeel hernieuwbare energie. Als in een gebouw of gedeelte daarvan, alleen maar gebruiksfuncties van dezelfde soort liggen, dan geldt het eerste lid onverkort. In een dergelijk geval is de specifieke regeling van het tweede lid namelijk niet van toepassing. Zoals uit de tabel volgt variëren deze waarden per soort gebruiksfunctie. In het tweede lid is een specifieke regeling opgenomen voor gebouwen of gedeelten daarvan met meerdere gebruiksfuncties die niet van dezelfde soort zijn. Bij een dergelijk gebouw, dat wel op één en hetzelfde perceel moet liggen, worden de BENG-eisen per gebruiksfunctie naar gebruiksoppervlak gewogen. Dit lid is in tabel 5.1 niet aangestuurd voor de woonfunctie. Dit betekent dat in een gebouw met meerdere gebruiks- functies niet van dezelfde soort, maar geen woonfuncties, de BENG berekening voor al deze gebruiksfuncties gezamenlijk moet worden gemaakt. Als in een dergelijk gebouw ook een of meerdere woonfuncties zijn opgenomen, moeten die woonfuncties buiten de BENG berekening worden gehouden. Voor de woonfuncties in een dergelijk gebouw moet op grond van het eerste lid een aparte BENG berekening worden gemaakt. Bovendien moet in een woongebouw, waarin zoals het begrip aangeeft, altijd meerdere appartementen zijn gelegen, behalve een BENG-berekening voor het woongebouw daarnaast ook de energieprestaties van de in het woongebouw gelegen appartementen worden bepaald. Op grond van het zesde lid zullen hierover nadere voorschriften worden gegeven.
Bij een dergelijk gebouw met zowel utiliteitsfuncties als woonfuncties zijn dus twee BENG berekeningen nodig. Hieronder wordt de eerste categorie utiliteitsgebouwen genoemd, en de tweede categorie, met een of meer woonfuncties erin een combinatiegebouw. Dit zijn ook de begrippen die in de NTA 8800 worden gehanteerd. Enkele uit hoofdstuk 5 van de NTA afkomstige voorbeelden:
- Een utiliteitsgebouw bestaat uit de volgende gebruiksoppervlakten: 1.000 m2 kantoorfunctie en 500 m2 bijeenkomstfunctie. De energieprestatie-eis van het gebouw waaraan getoetst moet worden, bedraagt in dat geval (1.000 x eis kantoorfunctie + 500 x bijeenkomstfunctie)/1.500. Deze gebruiksoppervlakte gewogen bepaling van de energieprestatie-eisen geldt voor zowel de energiebehoefte, het totale primair fossiel energiegebruik en het aandeel hernieuwbare energie. Voor de bepaling van de eis voor de energiebehoefte geldt dat gekeken wordt naar de verhouding verliesoppervlak/gebruiksoppervlak van het gehele gebouw.
- Een utiliteitsgebouw bestaat uit de volgende gebruiksoppervlakten: 1.000 m2 kantoorfunctie, 500 m2 bijeenkomstfunctie en 10.000 m2 industriefunctie. Aan de industriefunctie worden geen energieprestatie- eisen gesteld, waardoor de berekening van de energieprestatie- indicatoren zich beperkt tot de kantoorfunctie en de bijeenkomstfunctie. De energieprestatie-eis van het gebouw waaraan getoetst moet worden bedraagt in dat geval (1.000 x eis kantoorfunctie + 500 x bijeenkomstfunctie)/1.500. Voor de bepaling van de eis voor de energiebehoefte geldt dat gekeken wordt naar de verhouding verliesoppervlak/ gebruiksoppervlak van het gedeelte van het gebouw waarin zich de bijeenkomst- en kantoorfuncties bevinden.
- Een combinatiegebouw bestaat uit de volgende gebruiksoppervlakten: 1.000 m2 kantoorfunctie, 500 m2 bijeenkomstfunctie en 1.000 m2 woonfunctie. In dit geval moeten twee berekeningen gemaakt worden: een woningbouwberekening en een utiliteitsbouwberekening. Daarbij wordt de woningbouwberekening getoetst aan de energieprestatie-eisen voor woonfuncties. Voor het utiliteitsbouwdeel geldt dat de energieprestatie-eis voor het utiliteitsgebouw wederom naar gebruiksoppervlakte gewogen bepaald moeten, en dus (1.000 x eis kantoorfunctie +500 x bijeenkomstfunctie)/1500 bedraagt. Voor de bepaling van de eis voor de energiebehoefte voor het woningbouwdeel geldt, dat gekeken wordt naar de verhouding verliesoppervlak/gebruiksoppervlak van het gedeelte van het gebouw waarin zich de woonfuncties bevinden, en voor het bepalen van de eis voor de energiebehoefte voor het utiliteitsgebouw geldt dat gekeken wordt naar de verhouding verliesoppervlak/ gebruiksoppervlak van het gedeelte van het gebouw waarin zich de bijeenkomstfuncties en kantoorfuncties bevinden.
Voor een toelichting op de hierboven opgenomen formules wordt naar de NTA 8800 verwezen. Omdat het bij appartementsgebouwen in een stedelijke omgeving regelmatig voorkomt dat het toepassen van zonnepanelen door bijvoorbeeld beschaduwing ten gevolge van andere gebouwen niet zinvol is en alternatieven zoals de warmtepomp niet overal toepasbaar zijn, biedt het derde lid van artikel 5.2 de mogelijkheid om in dergelijke gevallen af te wijken van het vereiste minimum percentage hernieuwbare energie. Voor toepassing van deze uitzonderingsmogelijkheid is het nodig dat ook andere vormen van hernieuwbare energie zoals bijvoorbeeld aansluiten op een duurzaam lokaal warmtenet, in het specifieke geval niet mogelijk zijn of onvoldoende is om de BENG-eisen te kunnen realiseren. Dus ook bijvoorbeeld een bodemwarmtepomp is niet mogelijk omdat daarvoor locatie specifieke contra-indicaties zijn zoals een nabijgelegen metrolijn of een seismische breuk. Bij een beroep op de uitzonderingsmogelijkheid van dit lid moet ten genoegen van het bevoegd gezag worden aangetoond dat het in dit specifieke geval niet mogelijk is om aan het minimale percentage hernieuwbare energie te voldoen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat dit betekent dat in een dergelijk geval altijd wel het percentage hernieuwbare energie moet worden gerealiseerd dat rekening houdend met de bijzondere omstandigheden, mogelijk is. Om het in de praktijk werken met uitzonderingsmogelijkheid te vereenvoudigen is een leidraad beschikbaar op www.overheid.nl.
Het vierde lid bepaalt dat bij de BENG berekening voor de woonfunctie de nevenfuncties bij de woonfunctie aan de BENG-eisen voor de woonfunctie moeten voldoen. Hiermee worden onnodige complicaties in de BENG berekening bij de woonfunctie voorkomen. Een nevenfunctie is een gebruiksfunctie die ten dienste staat van een andere gebruiksfunctie. Bij een nevenfunctie van een woonfunctie kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een kantoor aan huis. Voor de toepassing van artikel 5.2 gelden voor dat kantoor de BENG-eisen voor de woonfunctie en behoeft er dus maar één berekening te worden gemaakt. Voor een verdere toelichting op het begrip nevenfunctie wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012.
Het vijfde lid bevat een uitzondering voor lichte bouwwijzen, zoals bijvoorbeeld houtskeletbouw voor woongebouwen en «andere woonfuncties». In dergelijke gevallen mag gezien de duurzaamheid van de gebruikte materialen, de BENG 1-eis, de energiebehoefte, worden verhoogd met 5 kWh/ m2 per jaar. In het vijfde lid is een grenswaarde opgenomen om te bepalen of er sprake is van een dergelijke lichte bouwwijze. Voor een toelichting op deze formule wordt verwezen naar paragraaf 7.7 (Effectieve interne warmtecapaciteit) en tabel 7.10 (Forfaitaire waarden voor de specifieke interne warmtecapaciteit) in NTA 8800.
Het zesde lid biedt de gelegenheid om bij ministeriële regeling nadere voorschriften over het in dit artikel gestelde op te nemen.
Overigens wordt opgemerkt dat dit volledig gewijzigde artikel 5.2 geen specifieke eis bevat voor het geval gebruik wordt gemaakt van gebieds- maatregelen. In het oude vijfde lid was aangegeven dat in een dergelijk geval bij het bepalen van de energieprestatie de technische, functionele en economische haalbaarheid in overweging moeten worden genomen. Dat vijfde lid was gebaseerd op artikel 6 van de herziene EPBD-richtlijn. Met de tweede herziening van deze richtlijn (richtlijn 2018/844 van 30 mei 2018) is artikel 6 vereenvoudigd. Nu het niet mogelijk is de BENG systematiek toe te passen zonder mogelijke alternatieve systemen met een hoog rendement in aanmerking te nemen, is het stellen van een specifieke eis bij het gebruik van gebiedsmaatregelen overbodig.
In dit verband wordt erop gewezen dat op grond van NTA 8800 in samenhang met NEN 7125 (de norm over gebiedsmaatregelen) eisen aan de zogenoemde allocatie worden gesteld. In hoofdstuk 5.8 van de NTA 8800 is de mogelijkheid geschrapt om hernieuwbaar opgewekte elektriciteit en hernieuwbaar opgewekt gas dat wordt getransporteerd via het landelijk netwerk te alloceren aan specifieke afnemers. Alleen indien er een directe fysieke koppeling is met de woning of het gebouw, of indien er sprake is van een lokaal netwerk, mag worden gealloceerd. Uit onderdeel 5.8.1 van NTA 8800 volgt verder dat – bij aanwezigheid van een warmtenet – allocatie van warmteopwekkers (via een primair net) naar zogenoemde secundaire netten alleen is toegestaan indien er sprake is van een warmtenet waar meerdere warmteleveranciers op zijn aangesloten. Deze warmteleveranciers moeten vervolgens met dezelfde energiefactor rekenen voor alle op dit warmtenet aaneengesloten secundaire netten die in het eigen bezit zijn.
Artikel 5.3Thermische isolatie
Oogmerk van dit bij Stb. 2014, 342 herziene voorschrift is, evenals van het oude artikel 5.3, dat gevel, dak en begane grondvloer van een nieuw te bouwen gebruiksfunctie zodanig worden geïsoleerd dat warmte niet ongelimiteerd naar buiten kan weglekken. Uit artikel 5.5 van het Bouwbesluit 2012 volgt dat dit voorschrift niet van toepassing is op gebruiksfuncties die niet zijn bestemd op te worden verwarmd. Met het nieuwe artikel 5.3 in combinatie met de gewijzigde tabel 5.1 zijn de eisen voor thermische isolatie (warmteweerstand, ofwel Rc-waarde) aangescherpt en gedifferentieerd. Met deze wijziging is invulling gegeven aan de toezegging zoals verwoord in de brief van 29 november 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 30 196, nr. 227). Omdat de meeste leden van het oude artikel 5.3 zijn gewijzigd is voor gekozen het artikel volledig te plaatsen. Alleen het oude tweede lid (nu derde lid, na Stb. 2017, 494 het vijfde lid) en het oude derde lid (nu vijfde lid, na Stb. 2017, 494 het achtste lid) zijn ongewijzigd. Met deze aangescherpte waarden wordt goed aangesloten op de aangescherpte eisen met betrekking tot de EPC. Zie ook de toelichting op onderdeel A. Met de aanscherping van de Rc-waarden wordt bovendien voorkomen dat bij het voldoen aan de EPC te eenzijdig op energiezuinige installaties wordt ingezet. De aanscherping van artikel 5.3 geldt voor alle gebruiksfuncties met een Rc-waarde, met uitzondering van de woonfunctie voor een woonwagen die ongewijzigd is gebleven. Met het eerste lid is de Rc-waarde voor verticale uitwendige scheidingsconstructies van een verblijfsgebied, een toiletruimte of een badruimte is verhoogd van 3,5 naar 4,5 m2.K/W. Met een Rc-waarde van 4,5 is het nog mogelijk om een metselwerkspouwmuur te bouwen met de in Nederland gebruikelijke bouwwijzen. Voor horizontale en schuine uitwendige scheidingsconstructies is op grond van het tweede lid (Na Stb. 2017, 494, het derde lid) de Rc-waarde verhoogd naar 6,0 m2.K/W. Bij horizontale en schuine uitwendige scheidingsconstructies moet met name gedacht worden aan platte en schuine daken. Voor de begane grondvloer boven de kruipruimte is de Rc-waarde niet verhoogd en blijft deze 3,5 m2.K/W (derde lid, na Stb. 2017, 494, vijfde lid). Ook voor een uitwendige scheidingsconstructie die de scheiding vormt met het grond of het water (zoals een kelderwand of vloer) blijft de Rc-waarde 3,5 m2.K/W (vierde lid, na Stb 2017, 494). Het vijfde lid (na Stb. 2017, 494 het achtste lid) geldt voor een binnenwand tussen een verblijfsgebied, toilet- of badruimte en een onverwarmde ruimte, althans niet verwarmd voor personen, zoals bijvoorbeeld een serre of een broeikas (dit zijn zogenoemde functieruimten, zie de toelichting op artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012). De Rc-waarde hiervoor is eveneens aangescherpt van 3,5 naar 4,5 m2.K/W. Bij het bepalen of de binnenwand aan de Rc-waarde voldoet moet zowel rekening gehouden met aansluitende constructieonderdelen als met positieve effecten van de aansluitende (onverwarmde) ruimte. Deze uitleg vloeit voort uit het begrip «inwendige scheidingsconstructie», dat ondermeer inhoudt dat aansluitende constructiedelen worden geacht deel uit te maken van de inwendige scheidingsconstructie, voorzover deze van invloed zijn op het voldoen aan de eis (zie ook de toelichting op artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012). Met het begrip «ruimte die niet wordt verwarmd of die wordt verwarmd uitsluitend voor een ander doel dan het verblijven van mensen» is tot uitdrukking gebracht dat er naast functieruimten ook andere ruimten kunnen zijn die niet of beperkt worden verwarmd. Een voorbeeld van een dergelijke ruimte is bijvoorbeeld een technische ruimte of een onverwarmde sporthal. Omdat de warmteweerstand van ramen en deuren in het algemeen te kort schiet om te voldoen aan de in het eerste tot en met het vijfde lid (na Stb. 2017, 494 het achtste lid) gesteld eisen, mag op grond van het zesde lid (na Stb. 2017, 494, het negende lid) voor dergelijke constructieonderdelen worden volstaan met een lagere isolatiewaarde, uitgedrukt in een warmtedoorgangscoefficient (U-waarde) met een waarde van ten hoogste 2.2 W/m2.K voor ieder afzonderlijk raam, deur en kozijn. Het gaat dan om het samenstel van kozijn en glas. Daarnaast geldt op grond van dit zesde lid (na Stb. 2017, 494) voor alle ramen, deuren en kozijnen van de in het eerste tot en met vijfde lid (na Stb. 2017, 494 het achtste lid) bedoelde scheidingsconstructies in een bouwwerk een gemiddelde U-waarde van ten hoogste 1,65 W/m2.K. Met dit lid is een correctie aangebracht op de aanscherping zoals deze eerder (Staatsblad 2013, 75) is doorgevoerd. In de praktijk is namelijk gebleken dat afzonderlijke kleine ramen en deuren anders alleen aan de eis zouden kunnen voldoen door het toepassen van afwijkende kozijnmaten. Omdat het uiteindelijk gaat om de isolatie van de volledige gebouwschil is het op grond van het nieuwe zesde lid (na Stb. 2017, 494, het negende lid) voldoende dat de aangescherpte eis van 1,65 W/m2.K alleen geldt voor de gemiddelde U-waarde van het totaal aan ramen, deuren en kozijnen. Op grond van het zevende lid (na Stb. 2017, 494, het tiende lid) moeten met ramen, deuren en kozijnen gelijk te stellen constructieonderdelen wel ieder afzonderlijk een U-waarde van ten hoogste 1,65 W/m2.K hebben. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om in kozijnen opgenomen borstweringen (panelen) of de zijwangen van een dakkapel . Omdat in die elementen ruimte is om isolatiemateriaal aan te brengen, kan in dergelijke gevallen op een eenvoudige wijze voldaan worden aan deze zwaardere eis van 1,65 W/m2.K. Het achtste lid (na Stb. 2017, 494, het elfde lid en na Stb. 2019, 501 het twaalfde lid) bepaalt dat voor een (zeer) beperkt gedeelte (2%) van de uitwendige scheidingsconstructie niet aan de eisen van het eerste tot en met vijfde lid (na Stb. 2017, 494 het achtste lid) behoeft te worden voldaan. Een dergelijk voorschrift is nodig om praktische redenen, zodat er bijvoorbeeld een ventilatierooster kan worden aangebracht
Om juridisch-technische redenen is er voor gekozen artikel 5.3 opnieuw vast te stellen. De wijzigingen bestaan uit het invoegen van een nieuw tweede, vierde en zevende lid voor de drijvende bouwwerken en het aanpassen van de interne verwijzingen in het negende tot en met elfde lid (eerder zesde tot en met achtste lid). Het nieuwe tweede lid regelt dat in afwijking van het eerste lid de verticale uitwendige scheidingsconstructie van een drijvend bouwwerk dat gebouwd wordt op een op 1 januari 2018 bestaande ligplaatslocatie een lagere warmteweerstand mag hebben. Bij deze lagere warmteweerstand speelt de overweging dat dikke lagen isolatiemateriaal bij bestaande ligplaatslocaties kunnen conflicteren met het bestemmingsplan. Het nieuwe vierde lid regelt in verlengde hiervan dat in afwijking van het derde lid de uitwendige horizontale of schuine scheidingsconstructie van een drijvend bouwwerk dat gebouwd wordt op een op 1 januari 2018 bestaande ligplaatslocatie ook een lagere warmteweerstand mag hebben. Met het nieuwe zevende lid wordt geregeld dat voor het drijflichaam van een drijvend bouwwerk één warmteweerstandswaarde van toepassing is. Het drijflichaam (veelal een betonnen bak) steekt deels boven het water uit. Op grond van het eerste, tweede en zesde lid zou op dit (verticale) deel van het drijflichaam een andere warmteweerstandswaarde gelden dan op de delen van het drijflichaam die grenzen aan het water. Bij een betonnen bak zou dit betekenen dat de isolatielaag (aan de binnenzijde) niet overal gelijk is, wat niet praktisch is. Het zevende lid regelt dat uitgegaan mag worden van één warmteweerstandswaarde. Ook hier geldt weer een lagere warmteweerstand voor een drijvende bouwwerk dat gebouwd wordt op een op de datum van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit bestaande ligplaatslocatie. Opgemerkt wordt dat de lichtere energiezuinigheidsvoorschriften in de onderdelen F en G slechts betrekking hebben op een zeer klein aantal nieuwbouw bouwwerken, waardoor de impact op het halen van de landelijke energiedoelstelling verwaarloosbaar is.
Bij Stb. 2019, 501 zijn in dit artikel wijzigingen aangebracht. In artikel 5.3, thermische isolatie, zijn alle verwijzingen naar NEN 1068 vervangen door verwijzingen naar NTA 8800. De (geactualiseerde) inhoud van NEN 1068 is verwerkt in NTA 8800. Deze nieuwe verwijzing heeft in principe geen inhoudelijke consequenties.
Zowel in het tweede lid als in het zevende lid wordt de warmteweerstand van 3,5 m2•K/W gecorrigeerd naar 3,7 m2•K/W. Deze wijziging is in feite geen aanscherping maar een correctie om aan te sluiten op de CEN EPB zoals deze is verwerkt in NTA 8800. Zie ook de toelichting op artikel 5.1 en het bepaalde bij NTA 8800 in het algemeen deel van deze toelichting. In het zevende lid wordt daarnaast de warmteweerstand van de uitwendige scheidingsconstructie van een drijflichaam van een drijvend bouwwerk op een op 1 januari 2018 al bestaande ligplaatslocatie gecorrigeerd tot 2,6 m2•K/W.
Na het tiende lid wordt onder vernummering van het elfde tot twaalfde lid een lid tussengevoegd. Dit nieuwe elfde lid bepaalt dat de andere leden van artikel 5.3 van overeenkomstige toepassing zijn op scheidings- constructies van een functiegebied. Dit nieuwe lid is in tabel 5.1 aangestuurd voor de industriefunctie en de overige gebruiksfunctie. Hiermee gelden de eisen aan de thermische isolatie ook voor functiegebieden van de industriefunctie en de overige gebruiksfunctie.
Bij invoering van het Bouwbesluit 2012 zijn de begrippen functiegebied en functieruimte geïntroduceerd, omdat het nodig was in de regelgeving gebieden en ruimten te onderscheiden die zijn bedoeld voor activiteiten, waarbij het verblijven van mensen geen rol van betekenis speelt.
Een functiegebied ligt in een gebruiksgebied van een gebruiksfunctie en een functieruimte is vervolgens een in een functiegebied gelegen ruimte. In de begripsbepaling in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is functiegebied omschreven als gebruiksgebied of een gedeelte daarvan waar de voor die gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten, niet zijnde het verblijven van personen, plaatsvinden. Dit niet zijnde verblijven van personen, sluit niet uit dat er in een dergelijk gebied of ruimte wel degelijk gedurende een kortere tijd personen aanwezig kunnen zijn. Ook als een gebied of ruimte niet bestemd is voor het verblijven van personen kan hij wel bestemd zijn voor personen. Dit criterium dat in de praktijk moet worden ingevuld, betekent dat bijvoorbeeld een wachtruimte van een station (een overige gebruiksfunctie) te beschouwen is als een functie- gebied waarop de eisen aan de thermische isolatie van artikel 5.3 van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 5.4Luchtvolumestroom
De omhullende constructie van een gebruiksfunctie laat van nature een zekere mate van lucht door. Het doel van dit artikel is te bereiken dat deze luchtdoorlatendheid zo wordt beperkt, dat er ook bij sterke wind, slechts een beperkte mate van warmteverlies ten gevolge van tocht optreedt. De eis aan de beperking van de luchtdoorlatendheid is evenals de eis aan de thermische isolatie (artikel 5.3), een vangneteis bij gebruiksfuncties waarvoor een epc-eis geldt. Ongeacht de uitkomst van de epc-berekening, waarbij ook de luchtdoorlatendheid een rol speelt, mag de luchtdoorlatendheid niet groter zijn dan de in dit artikel aangegeven waarde.
Bij de industriefunctie worden wel eisen aan de beperking van de luchtdoorlatendheid en thermische isolatie worden gesteld, maar geen eis aan de epc (zie artikel 5.5).
Het eerste lid bevat een eis aan de luchtvolumestroom door scheidingsconstructies van een gebruiksfunctie. Hierbij gaat het om warmteverlies uit verblijfsgebieden, toiletruimten en badruimten. Er zal vooral aandacht moeten worden geschonken aan die plaatsen in de gevel, het dak en de beganegrondvloer waar een te grote luchtdoorlatendheid kan optreden. Hierbij valt onder meer te denken aan aansluitingen van kozijnen op muren en aansluitingen van hellende daken op de gevel.
Het tweede lid geeft een afwijking van het eerste lid voor de beperking van de luchtdoorlatendheid van een gebouw met meerdere gebruiksfuncties. Dit kan bijvoorbeeld een woongebouw maar ook een kantoorgebouw met een kantine en een dienstwoning zijn. Het voorschrift geldt voor zover de gebruiksfuncties op hetzelfde perceel liggen. Bij toepassing van het tweede lid moet de luchtdoorlatendheid voor alle gebruiksfuncties waarvoor een eis aan de luchtdoorlatendheid geldt tezamen worden bepaald. De luchtdoorlatendheid van gemeenschappelijke toilet- en badruimten van een woonfunctie wordt daarbij buiten beschouwing gelaten.
Artikel 5.5Gebruiksfunctie met een lage energievraag
Artikel 5.5, gebruiksfunctie met een lage energievraag, is opnieuw gewijzigd bij Stb. 2020, 84. Genoemd artikel zoals opgenomen in artikel I, onderdeel E, van het Besluit houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in verband met bijna energie-neutrale nieuwbouw (BENG, Stb. 2019, 501) is zo aangepast dat ook rekening wordt gehouden met gebruiksfuncties die op zich moeten voldoen aan de artikelen 5.2 tot en met 5.4, maar waar als gevolg van de specifieke omstandigheden toch sprake is van gebruiksfuncties met een lage energievraag. De tekst van artikel 5.5 zoals met BENG gewijzigd staat nu in het eerste lid. Het tweede lid bevat een uitzondering voor gebruiksfuncties waarbij de in artikel 5.2, eerste lid, bedoelde waarde ten hoogste 1% bedraagt van de maximumwaarde voor primair fossiel energiegebruik. Als daarvan sprake is, zijn de artikelen 5.2 tot en met 5.4 evenmin van toepassing. Met andere woorden, gebruiksfuncties die niet onder de uitzondering van het eerste lid kunnen vallen omdat er sprake is van (beperkte) verwarming of koeling ten behoeve van personen, kunnen onder de uitzondering van het tweede lid vallen. Om gebruik te maken van de uitzondering van het tweede lid, moet worden aangetoond dat de maximumwaarde voor primair fossiel energiegebruik, zoals deze wordt bepaald met toepassing van NTA 8800, op jaarbasis niet meer is dan 1% van de waarde voor primair fossiel energiegebruik die voor de gebruiksfunctie in kwestie is toegestaan op grond van tabel 5.1A. Als aan deze eis wordt voldaan is er ook sprake van een lage energievraag en zijn de artikelen 5.2 tot en met 5.4 niet van toepassing. Dit tweede lid is bijvoorbeeld van belang voor een wachtruimte van een attractie in een pretpark, waarbij gebruik wordt gemaakt van warmtestralers die alleen in koudeperioden worden gebruikt.
Artikel 5.6Verbouw
Bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk is de energieprestatie-eis (artikel 5.2) niet van toepassing en geldt voor de thermische isolatie (5.3) en de luchtvolumestroom (artikel 5.4) het rechtens verkregen niveau. Indien het rechtens verkregen niveau voor de warmteweerstand lager is dan 1,3 m²•K/W, dan moet bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van het bouwwerk een warmteweerstand van ten minste 1,3 m²•K/W worden aangehouden. Zie voor een toelichting op het rechtens verkregen niveau artikel 1.1. Bij het geheel vernieuwen zijn de nieuwbouwvoorschriften onverkort van toepassing. Dit volgt uit artikel 1.12.
Na het eerste lid van artikel 5.6 is bij Stb. 2015, 425 een nieuw tweede lid tussengevoegd waarmee de derde alinea van artikel 7 van de richtlijn is omgezet. Uit artikel 4 van de richtlijn volgt dat in het Bouwbesluit minimumeisen voor de energieprestatie worden vastgesteld voor tot de bouwschil behorende onderdelen van een gebouw die, wanneer zij worden vervangen of vernieuwd, een belangrijk effect op de energieprestatie van de bouwschil hebben. Uit artikel 7 van de richtlijn volgt dat het Bouwbesluit deze minimumeisen moet voorschrijven bij verbouw. De onderdelen in de bouwschil die een belangrijk effect hebben op de energieprestatie van de bouwschil zijn isolatielagen, ramen, deuren en kozijnen. In het nieuwe tweede lid zijn voor deze onderdelen van de bouwschil minimum eisen voor de energieprestatie vastgelegd die moeten worden gerealiseerd bij het vervangen of vernieuwen van deze onderdelen. Bij het vervangen van andere onderdelen van een bouwschil dan in dit tweede lid, gelden er geen voorschriften, omdat alleen de in dit lid genoemde onderdelen een duidelijk effect hebben op de energieprestatie van de bouwschil.
Als het vernieuwen of vervangen betrekking heeft op de isolatielaag in een vloer, gevel of dak dan geldt een warmteweerstand van respectievelijk ten minste 2,5 m².K/W, 1,3 m².K/W en 2,0 m².K/W bepaald volgens NEN 1068. Deze warmteweerstand heeft betrekking op de gehele bouwschil, maar de isolatielaag heeft daarbij de grootste invloed. De in Nederland gehanteerde warmteweerstand bepaald volgens NEN 1068 gaat namelijk uit van de gehele bouwschil. Afhankelijk van de specifieke configuratie van de bouwschil en de bijdrage van de andere onderdelen, volgt daaruit de bijdrage van de isolatielaag. In het algemeen zal de warmteweerstand van de isolatiematerialen ongeveer 2,2 m².K/W, 1,0 m².K/W respectievelijk 1,7 m².K/W moeten zijn om aan de eis te voldoen. De exacte waarde volgt uit een projectspecifieke berekening volgens NEN 1068.
Als het gaat om ramen, deuren en kozijnen geldt een warmtedoorgangscoëfficiënt van ten hoogste 2,2 W/m².K bepaald volgens NEN 1068. Deze warmtedoorgangscoëfficient kan alleen gehaald worden met dubbel HR glas. Omdat bestaande kozijnen met enkel glas niet geschikt zijn voor dubbel glas is er bij dit tweede lid van uitgegaan dat de ramen en deuren altijd gelijk met de kozijnen worden vernieuwd of vervangen.
In het nieuwe tweede lid van artikel 5.6 (verbouw), Stb. 2013, 75, (vernummerd tot derde lid(bij Stb. 2015,425) is een specifiek voorschrift voor nieuwe dakkapellen en zogenoemde bijbehorende bouwwerken opgenomen. Bij het geheel oprichten of geheel vernieuwen van een dakkapel of van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) geldt wat betreft de thermische isolatie het nieuwbouwniveau onverkort. Onder een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage II bij het Bor wordt verstaan: de uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Zie ook de toelichting op die begripsbepaling in Staatsblad 2010, 696. Onder het geheel oprichten of geheel vernieuwen van een bijbehorend bouwwerk wordt bijvoorbeeld begrepen het uitbouwen van een woonkamer of keuken en het plaatsen van een dakopbouw. Er wordt op gewezen dat het bij bijbehorende bouwwerken in de zin van het Bor niet alleen om bouwwerken op de begane grond gaat maar ook om bouwwerken op verdiepingen of in de kapconstructie. Bij nieuwe dakkapellen en aan- of uitbouwen mag dus in afwijking van het algemene voorschrift (was enig voorschrift, nu het eerste lid) niet worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau, behalve bij toepassing van artikel 5.4 (luchtvolumestroom) waar wel mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Met dit nieuwe voorschrift wordt invulling gegeven aan een toezegging aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2011/2012, 32 757, nr.40).
Aan artikel 5.6 (verbouw) zijn bij Stb. 2013, 244 ter implementatie van artikel 7 van de herziene EPBD twee leden toegevoegd.
Het derde lid(bij Stb. 2015,425 vernummerd tot vierde lid) bepaalt dat in afwijking van het eerste lid op een ingrijpende renovatie als bedoeld in artikel 2 van de herziene EPBD artikel 5.2 (de energieprestatiecoëfficiënt) niet van toepassing is en de artikelen 5.3, eerste tot en met vierde lid, en 5.4 van overeenkomstige toepassing zijn, waarbij alleen voor wat betreft de toepassing van artikel 5.4 mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Dit betekent dat bij een ingrijpende renovatie de nieuwbouwvoorschriften voor thermische isolatie gelden.
Het vierde lid(bij Stb. 2015,425 vernummerd tot het vijfde lid) van artikel 5.6 bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere voorschriften kunnen worden gegeven over de in het derde lid bedoelde ingrijpende renovatie. Deze nadere voorschriften hebben dan betrekking op de keuze voor een bepalingsmethode voor de «ingrijpende renovatie».
Artikel 2 van de herziene richtlijn biedt lidstaten desgewenst de mogelijkheid te kiezen voor een methodiek waarbij wordt uitgegaan van 25% van de waarde van het gebouw of waarbij wordt uitgegaan van 25% van de oppervlakte van de gebouwschil die wordt gerenoveerd. Nederland heeft voor de oppervlaktemethode gekozen. Er is sprake van een ingrijpende renovatie als bedoeld in het derde lid wanneer meer dan 25% van de oppervlakte van de gebouwschil, wordt vernieuwd, veranderd of vergroot en deze vernieuwing verandering of vergroting de integrale gebouwschil betreft. In de regeling is een berekeningsmethodiek voor het berekenen van deze oppervlakte aangewezen. Als is bepaald dat er sprake is van een ingreep die betrekking heeft op meer dan 25% van de oppervlakte van de gebouwschil, moet daarna worden nagegaan of deze ingreep de integrale gebouwschil betreft. Alleen voor zover daar sprake van is, geldt voor de ingreep in kwestie het nieuwbouwniveau voor de thermische isolatie. Van een renovatie van de integrale gebouwschil is bijvoorbeeld sprake wanneer een dak of gevel volledig wordt opengelegd en vernieuwd, waardoor de mogelijkheid bestaat om tegelijkertijd isolatie aan te brengen die voldoet aan de nieuwbouweis. Opgemerkt wordt dat bij een ingrijpende renovatie als bedoeld in dit artikel in het algemeen sprake zal zijn van een activiteit waarvoor een vergunning voor het bouwen nodig is zodat het bevoegd gezag de activiteit kan toetsen en toezicht kan uitoefenen. In die uitzonderlijke gevallen waarbij de ingrijpende renovatie vergunningvrij is, zal de bouwactiviteit voor het bevoegd gezag toch zichtbaar zijn buiten het gebouw, waardoor zij ook in die gevallen zo nodig handhavend kan optreden.
Bij aanpassingen die geen betrekking hebben op de integrale gebouwschil is, ook als het gaat om renovatie van meer dan 25% van de gebouwschil, geen sprake van ingrijpende renovatie. Voorbeelden van aanpas-singen die niet betrekking hebben op de integrale gebouwschil zijn: na-isolatie van een spouwmuur, na-isolatie van enkelsteens buitenmuren aan binnen- of buitenkant, na-isolatie onder dakpannen of tegen het dakbeschot. Bij dergelijke aanpassingen is geen sprake van verbouw van de uitwendige scheidingsconstructie en daarmee zijn er op grond van het eerste lid van artikel 5.6 ook geen eisen gesteld aan de minimaal te realiseren warmteisolatie.
Bij renovaties die wel betrekking hebben op de integrale gebouwschil (waarbij de uitwendige scheidingsconstructie dus wordt verbouwd) maar die qua oppervlakte minder zijn dan 25% van de gebouwschil, moet wel voldaan worden aan het eerste lid van artikel 5.6.
Verder wordt opgemerkt dat uit artikel 1.12 volgt dat artikel 5.5 bij verbouw van toepassing is. Op grond van artikel 5.5 zijn de artikelen 5.2 tot en met 5.4 niet van toepassing als er sprake is van verbouw van een gebruiksfunctie die niet bestemd is om te worden verwarmd of indien de verwarming uitsluitend is bestemd voor een ander doel dan het verblijven van personen. Zie ook de toelichting op artikel 1.12 van het Bouwbesluit 2012 waarin de systematiek van de verbouwvoorschriften is toegelicht.
Met artikel 7.1 van Stb. 2014, 538 is een correctie aangebracht in artikel 5.6. De verwijzing naar «eerste tot en met vierde lid» van artikel 5.3 is vervangen door een verwijzing naar «eerste tot en met zevende lid». Deze aanpassing is nodig met ingang van 1 januari 2015, het moment waarop de wijziging van artikel 5.3 van het Bouwbesluit 2012 in werking treedt, die het noodzakelijk maakt dat in artikel 5.6 ook naar het vijfde tot en met zevende lid van artikel 5.3 wordt verwezen. Dat was abusievelijk in Stb. 2014, 342 vergeten.
Artikel 5.6 is bij Stb 2019, 501 aangepast. In artikel 5.6 is NEN 1068 vervangen door NTA 8800, die is gebaseerd op de CEN EPB normen. Zie hiervoor ook het algemeen deel van deze toelichting. In het eerste en het derde lid van artikel 5.6 is eerste tot en met zevende lid vervangen door eerste tot en met tiende lid. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat ook een correctie in de aansturing van artikel 5.6, derde lid is aangebracht. Met deze wijzigingen is de eerdere te beperkte verwijzing, gecorrigeerd. In het eerste lid is het niveau voor de warmteweerstand van 1,3 m2•K/W gecorrigeerd naar 1,4 m2•K/W. In het tweede lid is de warmteweerstand van 2,5 m2.K/W voor een vloer, 1,3 m2.K/W voor een gevel en 2,0 m2.K/W voor een dak gecorrigeerd naar 2,6 m2.K/W, 1,4 m2.K/W en 2,1 m2.K/W. Zie voor een toelichting op deze correctie van het niveau van eisen de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.3. De warmtedoorgangscoëfficiënt bij het vernieuwen of vervangen van ramen, deuren en kozijnen in het derde lid is niet gewijzigd.
Bij Stb. 2021, 658 is artikel 5.6 per 1 februari 2022 andermaal aangepast. In deze wijziging is een minimumeis gesteld aan de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die vereist is wanneer een gebouw ingrijpend wordt gerenoveerd. Op grond van het gewijzigde vijfde lid geldt deze eis wanneer een technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming of ruimtekoeling wordt geplaatst, gedeeltelijk vernieuwd, veranderd of vergroot. Voor een toelichting op de formule voor deze eis wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting van Stb. 2021, 658.
In het geval van nieuwbouw zal in de praktijk voldaan zijn aan de hier gestelde eis. In zijn algemeenheid geldt namelijk dat de met het onderhavige besluit (Stb. 2021, 658) gestelde eis minder streng is dan de eis die op grond van artikel 5.2 van het Bouwbesluit 2012 geldt voor nieuwbouw. Wanneer een gebouw(deel) na ingrijpende renovatie zeer goed wordt geïsoleerd en van een zeer efficiënte klimaatinstallatie wordt voorzien, kan het zo zijn dat er een dermate lage energiebehoefte bestaat dat er in absolute zin weinig hernieuwbare energie opgewekt hoeft te worden om aan de nieuwbouw- eisen te voldoen. Anders gezegd zou de eis uit het onderhavige besluit dan kunnen resulteren in het vereisen van een grotere hoeveelheid hernieuwbare energie (uitgedrukt in kWh per m2 per jaar) dan de BENG-3 eis voor nieuwbouw. Op basis van de analyse van ingenieursbureau DGMR kan echter worden geconcludeerd dat het risico zeer gering is dat een dergelijk gebouw(deel) niet zal voldoen aan de verplichting voor een minimumwaarde hernieuwbare energie eis bij ingrijpende renovaties. 1
1 Onderzoek naar de mogelijkheden om een eis te stellen aan de minimale hoeveelheid hernieuwbare energie bij ingrijpende renovaties, 25 september 2020, Ingenieursbureau DGMR, p. 22–23
Artikel 5.6, zesde lid (nieuw), geeft vier uitzonderingen op de eis gesteld in het gewijzigde vijfde lid. De verplichting geldt, op grond van onderdeel a, niet voor gebruiksfuncties met een lage energievraag, zoals gebruiksfuncties die niet worden verwarmd of gekoeld ten behoeve van personen.
De verplichting geldt, op grond van onderdeel b, niet voor gebouwen die zijn aangesloten of aantoonbaar binnen drie jaar na de renovatie worden aangesloten op een warmtenet. Voor de definitie van «warmtenet» wordt aangesloten bij de definitie zoals opgenomen in artikel 1 van de Warmtewet. Op grond van artikel 24 van de REDII gelden er eisen voor een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte voor warmtenetten (stadsverwarming). Ook is er in het Klimaatakkoord afgesproken dat er een nieuwe warmtewet in werking zal treden, de Wet collectieve warmtevoorziening .2 Aangewezen warmtebedrijven worden daarin verplicht tot een minimale prestatie voor verduurzaming. Er wordt namelijk een norm gesteld voor de maximale CO2-uitstoot die gemoeid is met de warmtelevering. Deze norm wordt steeds strikter in de tijd, waardoor het aansluiten van meer hernieuwbare energiebronnen en het verhogen van de efficiëntie van het warmte-systeem steeds noodzakelijker wordt. De regering vindt het daarom wenselijk om aan te sluiten bij de op grond van de REDII te implementeren bepalingen voor eisen aan de duurzaamheid van warmtenetten en de Wet collectieve warmtevoorziening. Hiermee wordt voldaan aan de in artikel 15, vierde lid, van de REDII neergelegde voorwaarde voor het verwezenlijken van een minimumwaarde hernieuwbare energie middels het gebruik van warmtenetten.
2 https://www.internetconsultatie.nl/warmtewet.
De verplichting geldt ook niet voor zover als gevolg van locatiegebonden of bouwtechnische belemmeringen niet aan de voorgeschreven minimumwaarde hernieuwbare energie kan worden voldaan. Opgemerkt wordt dat met «voor zover» tot uitdrukking wordt gebracht dat in zulke gevallen de hoeveelheid hernieuwbare energie moet worden gerealiseerd die wel kan worden gehaald. Deze uitzondering is opgenomen in onderdeel c. In welke situaties sprake is van deze belemmeringen, wordt nader uitgewerkt in de eerdergenoemde leidraad. Deze wordt in samen- spraak met marktpartijen, bevoegde gezagen en maatschappelijke belangenorganisaties opgesteld. Bij locatiegebonden belemmeringen wordt, zoals al aangegeven in het algemeen deel van deze nota van toelichting, in elk geval gedacht aan beperkingen met betrekking tot de cultuurhistorische waardestelling van een gebouw(deel), het karakter van een beschermd stads- of dorpsgezicht en welstand- en beeldkwaliteitseisen op lokaal niveau. Bij bouwtechnische belemmeringen wordt gedacht aan ongeschikte daken om PV-panelen op te installeren, zoals rieten daken. Ook kunnen zich situaties voordoen waarbij geen PV-panelen mogen worden geplaatst in verband met hoogtebeperkingen of een onvoldoende draagconstructie van het dak. Veiligheid speelt ook een belangrijke rol bij het nader definiëren van deze uitzonderingssituaties in de op te stellen leidraad die onderdeel wordt van een ministeriële regeling.
Op grond van onderdeel d geldt de eis voor een minimumwaarde hernieuwbare energie niet wanneer de maatregelen om aan die eis te voldoen een terugverdientijd hebben van meer dan 10 jaar. Wanneer daar sprake van is en de verplichting dus niet kosteneffectief kan worden ingevuld, dienen wel de maatregelen voor hernieuwbare energieopwekking met een terugverdientijd tot 10 jaar te worden getroffen. Een energieprestatieberekening wordt gedaan voor een termijn van 10 jaar en een energielabel is 10 jaar geldig. De regering acht 10 jaar daarmee een geschikte termijn voor de terugverdientijd van de investeringen. Om dit aan te tonen bij het bevoegd gezag bij de aanvraag om een omgevings- vergunning wordt verwezen naar de nog op te stellen leidraad voor afwijkingen van de minimumeis hernieuwbare energie bij ingrijpende renovaties. Tot slot is de grondslag om bij ministeriële regeling voorschriften te geven over hetgeen in het onderhavige artikel is bepaald neergelegd in het nieuwe artikel 5.6, zevende lid, van het Bouwbesluit 2012.
Artikel 5.7Tijdelijk bouwwerk
Artikel 5.7 bepaalt dat op het bouwen van een verwarmd tijdelijk bouwwerkartikel 5.3 van overeenkomstige toepassing is. Daarbij moet ten minste worden uitgegaan van een warmteweerstand van ten minste 1,3 m²•K/W in plaats van ten minste 2,5 m²•K/W en een warmtedoorgangscoëfficiënt ten hoogste 4,2 W/m²•K in plaats van ten hoogste 1,65 W/m²•K.
Afdeling 5.2Milieu, nieuwbouw
Algemeen
Deze afdeling betreft het verbeteren van het duurzaamheidsgehalte van te bouwen woningen , woongebouwen en kantoorgebouwen. Het gaat dus om het verminderen van de milieueffecten van het materiaalgebruik bij de bouw van dergelijke gebouwen. Het duurzaamheidgehalte van een gebouw moet op een prestatiegerichte wijze worden bepaald, waardoor ontwerpvrijheid en een gelijk speelveld voor partijen is ontstaan. In zijn benadering volgt het voorschrift de bepalingswijze en instrumenten die al geruime tijd in de bouw worden gebruikt om het duurzaamheidgehalte van gebouwen en bouwwerken te berekenen. Aan de berekening van de materiaalgebonden milieueffecten van het bouwen, beheren en slopen van gebouwen en bouwwerken ligt de levenscyclusanalyse ten grondslag. Met deze rekeninstrumenten hebben de actoren in de sector bouw de afgelopen jaren al de nodige ervaring opgedaan bij het formuleren van de milieuambitie van een project, het maken van afspraken over de te realiseren milieuprestatie van een gebouw of bouwwerk en het aantonen van de gerealiseerde milieuprestatie.
Artikel 5.8Aansturingsartikel
De functionele eis van het eerste lid, een te bouwen bouwwerk is zodanig dat de belasting van het milieu door de in het bouwwerk toe te passen materialen wordt beperkt, heeft tot doel door het sturen op het duurzaamheidgehalte van te bouwen woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen de schadelijke effecten van de gebouwen te beperken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Met uitzondering van de «andere woonfunctie» en de kantoorfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen voorschriften aan. Met de nieuwe tabel 5.8 [Stb. 2013, 75] is een onjuistheid in de aansturing gecorrigeerd. In de gewijzigde tabel worden ook artikel 5.9, derde lid, en artikel 5.10 aangestuurd.
De tabel 5.8 is bij Stb. 2017, 494 integraal vervangen als gevolg van het feit dat artikel 5.9 is dat staatsblad geheel is aangepast.
Het derde lid bepaalt dat de functionele eis evenmin op deze gebruiksfuncties van toepassing is.
Artikel 5.9Duurzaam bouwen
Dat wil zeggen dat bij de bepaling van de gebruiksoppervlakte ook de gebruiksoppervlakte van ruimten van andere gebruiksfuncties, die ten dienste staan van die kantoorfunctie moeten worden meegerekend. Het gaat dan bijvoorbeeld om een kantine of vergaderruimten (bijeenkomstfunctie). Het tweede lid geldt dus niet voor een gebouw met naast de kantoorfunctie een of meer gebruiksfuncties van een andere soort, die geen nevenfunctie van de kantoorfunctie zijn, zoals bij een combinatiegebouw met kantoren en daaronder gelegen winkels.
Volgens het eerste en tweede lid zal de aanvrager van een vergunning voor het bouwen met een berekening aan moeten aangeven wat het duurzaamheidgehalte van het te realiseren bouwwerk is. Wanneer de aanvrager om omgevingsvergunning een berekening overlegt, bepaald volgens de bepalingsmethode «Materiaalgebonden milieuprestatie van gebouwen en GWW» en daarmee aangeeft dat de milieubelasting is overwogen, is aan de in dit artikel gestelde eis voldaan. Het bevoegd gezag kan de vergunning niet weigeren wanneer zij, bijvoorbeeld, een hoger duurzaamheidgehalte van het bouwwerk wenselijk acht. Het staat het bevoegd gezag uiteraard vrij om in zo’n geval een gesprek met de aanvrager van de omgevingsvergunning aan te gaan teneinde hem van de wenselijkheid van een hoger duurzaamheidniveau te overtuigen. Bij Stb. 2021, 147, is de grenswaarde in het eerste lid aangepast naar 0,8. Dit is gedaan om ciruculair bouwen te stimulering zoals aangegeven in paragraaf 6 van het algemeen deel van de toelichting betrekking hebben op dit Staatsblad.
Op grond van het derde lid kunnen nadere voorschriften worden gegeven over het in het eerste en tweede lid bepaalde. Deze nadere voorschriften zullen in ieder geval de datum van uitgifte van de bepalingsmethode betreffen.
Artikel 5.10 geeft aan dat artikel 5.9 (duurzaam bouwen) niet van toepassing is bij verbouw [Stb. 2011, 676]. Hiermee wordt afgeweken van het uitgangspunt dat bij verbouw aan de nieuwbouwvoorschriften moet worden voldaan. Hiervoor is gekozen omdat de Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken nog niet geschikt is voor toepassing bij verbouw. Zie ook de toelichting op artikel 1.12.
Bij Stb. 2017, 494 zijn vorenstaande bepalingen allemaal vervallen en vervangen door een volledig nieuwe inhoud.
Met de wijziging van het eerste en tweede lid van artikel 5.9 en de toevoeging van het derde en vierde lid is een grenswaarde voor de milieuprestatie geïntroduceerd (onderdeel I van Stb 2017, 494). De uitstoot van broeikasgassen en de uitputting van grondstoffen van een bouwwerk moeten worden berekend en de uitkomst van deze berekening moet voortaan beter of gelijk aan de gestelde grenswaarde zijn. Het nieuwe voorschrift geldt voor de woonfunctie en voor kantoorgebouwen. Voorheen gold hiervoor alleen een milieuprestatieberekening (kwantificering), zonder dat hieraan een grenswaarde was gekoppeld. Met de Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken kan de milieuprestatie op eenduidige en controleerbare wijze worden vastgesteld. De berekening vindt plaats op basis van het materiaalgebruik met gebruikmaking van milieudata uit de Nationale Milieu Database (NMD). Deze systematiek maakt het mogelijk dat de bouwer of opdrachtgever weloverwogen kan kiezen voor het materiaalgebruik met zo min mogelijk milieueffecten. Bij de bepaling van de milieuprestatie hoeven alleen die constructieonderdelen en installaties te worden meegenomen die nodig zijn om te voldoen aan de overige voorschriften van het Bouwbesluit 2012. In het eerste lid is aangegeven dat een woonfunctie een milieuprestatie heeft van ten hoogste 1 bepaald volgens de Bepalingsmethode Milieuprestatie gebouwen en GWW-werken. Deze grenswaarde betekent dat het merendeel van de nieuw te bouwen woningen hier aan kan voldoen. Deze getalswaarde is afgeleid uit het rapport «Bepaling kwaliteitsniveaus milieuprestatie van woonfuncties» (W/E adviseurs d.d. 14 november 2014, zie www.rijksoverheid.nl). Uit tabel 5.8 volgt dat deze eis geldt voor iedere soort woonfunctie behalve voor de woonwagen. In de bepalingsmethode is aangegeven hoe, bij woonfuncties in een woongebouw of een gebouw met andere gebruiksfuncties, gemeenschappelijke functies naar de afzonderlijke woonfunctie moeten worden toegerekend. Het eerste lid heeft geen betrekking op nevenfuncties van de woonfunctie. Een buitenberging hoeft daarom niet te worden meegenomen bij de bepaling van de grenswaarde. Met de grenswaarde voor de milieuprestatie van een kantoorgebouw die eveneens 1 is, is aangesloten bij de «nulwaarde» uit het private certificeringstelsel van duurzaam vastgoed (www.breaam.nl). Het begrip kantoorgebouw is gedefinieerd in onderdeel A van Stb. 2017, 494. Een kantoorgebouw is een gebouw of gedeelte van een gebouw met alleen één of meer kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan. Hieruit volgt dat een kantoorgebouw een afzonderlijk gebouw kan zijn, maar ook een onderdeel van een groter gebouw. Tot een kantoorgebouw worden ook de nevenfuncties gerekend van de kantoorfuncties. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld het bedrijfsrestaurant of vergaderzalen (beide zijn zogenaamde bijeenkomstfuncties). Een kantoorfunctie kan zelf ook nevenfunctie van een andere gebruiksfunctie zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij kantoren in scholen, ziekenhuizen, winkels, buurthuizen of industriehallen. In die gevallen is geen sprake van een kantoorgebouw als bedoeld in de begripsbepaling. Uit het derde lid van artikel 5.9 volgt dat het tweede lid niet van toepassing is op een kantoorgebouw als de totale gebruiksoppervlakte aan kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan in het kantoorgebouw of in het gebouw waarvan het kantoorgebouw deel uitmaakt kleiner is dan 100 m². Een afzonderlijk kantoorgebouw met minder dan 100 m2 aan kantoorfuncties en nevenfuncties valt daarmee buiten de milieugrenswaardeplicht. Is het kantoorgebouw onderdeel van een (groter) gebouw dan geldt deze grens van 100 m2 voor het gehele gebouw. Bij de bepaling van de gebruiksoppervlakte van 100 m2 zal dus ook de gebruiksoppervlakte aan nevenfuncties moeten worden meegeteld. Het gaat dan bijvoorbeeld om een kantine of vergaderruimten (bijeenkomstfunctie). Het vierde lid regelt dat het tweede lid ook niet van toepassing is op een kantoorgebouw dat deel uitmaakt van een gebouw met andere gebruiksfuncties dan de kantoorfunctie of nevenfuncties daarvan. Voor bijvoorbeeld een combinatiegebouw met kantoren en daaronder gelegen winkels of horeca geldt de eis dus niet. Het vijfde lid geeft aan dat bij ministeriële regeling nadere voorschriften kunnen worden gegeven.
Afdeling 5.3 Labelverplichting, bestaande bouw
Artikel 5.11Labelverplichting kantoorgebouw
Met Stb. 2018, 380 wordt een nieuwe afdeling toegevoegd aan hoofdstuk 5 vandit besluit. Met deze wijziging is invulling gegeven aan de toezegging om een zogenoemde label C-verplichting voor bestaande kantoorgebouwen te realiseren. Het is op grond van het eerste lid van artikel 5.11 vanaf 1 januari 2023 verboden om een kantoorgebouw in gebruik te nemen of te gebruiken zonder een geldig energielabel met een energie-index (EI) van 1,3 of beter. Er is voor gekozen om in dit lid niet van de labelklasse te spreken, maar van een energielabel met een bepaalde energie-index (EI). Een EI van 1,3 is op dit moment gelijk aan labelklasse C. In het voorschrift wordt gesproken van een EI van 1,3 of beter. Een voldoende betere energieprestatiecoëfficiënt zal natuurlijk ook een betere labelklasse, bijvoorbeeld B of A, opleveren. Het gaat om het hebben van een energielabel als bedoeld in het Besluit energieprestatie gebouwen (BEG). De labelverplichting als bedoeld in dat besluit is vooral van toepassing op transactiemomenten. De labelverplichting zoals deze uit het eerste lid voortvloeit geldt voor alle kantoorgebouwen die als zodanig gebruikt worden, ongeacht wie de eigenaar is. Dit kan betekenen dat het gaat om kantoorgebouwen die verhuurd worden, maar dit nieuwe voorschrift geldt ook bij eigen gebruik. De verplichting is in ieder geval niet afhankelijk van transactiemomenten. Hoewel het om een en hetzelfde energielabel gaat, kan de labelverplichting voortaan dus voortvloeien uit het BEG of uit het Bouwbesluit 2012. In sommige gevallen zal er al een geldig energielabel C beschikbaar zijn omdat er een eerder transactiemoment is, in andere gevallen moet nu voor 1 januari 2023 een label worden aangevraagd. In die gevallen wanneer de kwaliteit van het gebouw onvoldoende is om een label C te krijgen, is het op grond van het eerste lid nodig de voor kwaliteitsverbetering benodigde voorzieningen tijdig te treffen. Als die voorzieningen niet voor 1 januari 2023 zijn getroffen, zodat er op dat moment geen energielabel dat aan het eerste lid voldoet kan worden afgegeven, mag de kantoorfunctie niet in gebruik worden genomen of gebruikt. Tegen het overtreden van deze verplichtingen kan net als bij overtreding van andere verplichtingen uit het Bouwbesluit 2012 door het bevoegd gezag worden opgetreden. Het handhavinginstrumentarium uit de Woningwet is hiervoor het kader, op grond hiervan kan bestuursrechtelijk of strafrechtelijk (overtreding van de Wet economische delicten) worden opgetreden. Het staat het bevoegd gezag vrij om te beoordelen of en welke maatregelen er in een bepaald geval ingezet worden bij de handhaving. Op basis van een afweging van alle omstandigheden van het geval zal het bevoegd gezag beoordelen of en welke handhavingsmaatregel in het concrete geval proportioneel is. Indien een kantoorgebouw tegen de verplichting van artikel 5.11, eerste lid, in gebruik wordt genomen of in gebruik blijft kan het bevoegd gezag bijvoorbeeld eerst een waarschuwing geven om de eigenaar de mogelijkheid te geven de situatie te herstellen. Als de overtreder het gebouw niet aanpast en het gebruik niet staakt is er sprake van een herhaaldelijke overtreding. Hiertegen kan bijvoorbeeld worden opgetreden door het opleggen van een last onder dwangsom. Het opleggen van een last onder dwangsom brengt in tegenstelling tot het opleggen van een last onder bestuursdwang geen initiële kosten voor het bevoegd gezag met zich mee. Het bevoegd gezag kan in beleidsregels kaders opnemen voor de handhaving van deze verplichting. Ook zonder zulke beleidsregels of een vooraf vastgestelde handhavingstrategie kan binnen het kader van het handhavingsinstrumentarium van de Woningwet tegen overtredingen van artikel 1b van de Woningwet worden opgetreden.
Overigens wordt momenteel gewerkt aan een nieuwe bepalingsmethode voor de energieprestatie. Deze nieuwe methode, die beter recht zal doen aan de verplichtingen uit de richtlijn energieprestatie gebouwen, zal op termijn de huidige methoden vervangen en de energieprestatie uitdrukken in termen van kWh/m2•jaar in plaats van de huidige EPC en EI. Het voornemen is deze methode uiterlijk 31 december 2019 in de regelgeving aan te wijzen. Op het moment dat deze methode er is, zal dit ook leiden tot aanpassing van onderhavig artikel 5.11. Die aanpassing zal zoveel mogelijk beleidsneutraal plaatsvinden. Er kan overwogen worden om overgangsrecht te creëren. Hierbij wordt opgemerkt dat wanneer men al voor deze aanpassing aan de label C-verplichting voldoet, de geldigheidstermijn van het label 10 jaar is.
De verbodsbepaling in eerste lid geldt voor kantoorgebouwen. Zoals in de begripsbepalingen in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012 is opgenomen is een kantoorgebouw een gebouw of gedeelte van een gebouw met alleen één of meer kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan. Hieruit volgt dat een kantoorgebouw een afzonderlijk gebouw kan zijn, maar ook een onderdeel van een groter gebouw. Veel gebouwen in Nederland zijn combinatiegebouwen. Een bekend voorbeeld is een hoog gebouw met in de plint winkels of horeca en daarboven kantoren. In dat geval geldt de labelplicht alleen voor het kantoorgebouw. Tot een kantoorgebouw worden ook de nevenfuncties gerekend van de kantoorfuncties. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld het bedrijfsrestaurant of vergaderzalen (beide zijn zogenaamde bijeenkomstfuncties). De labelplicht geldt voor het gehele kantoorgebouw inclusief de nevenfuncties. Een kantoorfunctie kan zelf ook nevenfunctie van een andere gebruiksfunctie zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij kantoren in scholen, ziekenhuizen, winkels, buurthuizen of industriehallen. In die gevallen is geen sprake van een kantoorgebouw als bedoeld in de begripsbepaling en geldt de labelplicht niet.
Het eerste lid is aangepast bij Stb. 2020,454. Het is op grond van het eerste lid van artikel 5.11 van het Bouwbesluit 2012 vanaf 1 januari 2023 verboden om een kantoorgebouw in gebruik te nemen of te gebruiken zonder een geldig energielabel met een energielabelklasse gekoppeld aan een primair fossiel energiegebruik, berekend volgens NTA 8800, met een maximumwaarde van 225 kWh/m2 per jaar. Dit is gelijk aan labelklasse C (zie tabel 3 in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting van Stb. 2020, 454 behorende bij het Besluit energieprestatie gebouwen). Een lager primair fossiel energiegebruik levert een betere labelklasse op, bijvoorbeeld B of A. De invoering van een nieuwe energiebepalingsmethode is reeds aangekondigd bij de wijziging van het Bouwbesluit 2012 en de introductie van de label C verplichting voor kantoren 1. Daarbij is vermeld dat de aanpassing van de EI naar de nieuwe norm zoveel mogelijk beleidsneutraal zal plaatsvinden. Hier is mede invulling aan gegeven door het laten opstellen van het rapport «Inijking energielabel utiliteitsbouw» door W/E adviseurs 2. Dit rapport zet uiteen wat de invoering van de nieuwe energiebepalingsmethode betekent voor de te treffen maatregelen in kantoorgebouwen. De berekeningen zijn gebaseerd op gebouwgegevens zoals opgenomen in de energielabeldatabase. Dus van kantoren die door een energieadviseur zijn opgenomen en afgemeld in de energielabeldatabase. Er zijn in de energielabeldatabase 1.867 kantoren met een EI tussen 1,25 en 1,35. Bij omzetting naar de eenheid kWh/m2 per jaar (primair fossiel energiegebruik) gaat het om nagenoeg evenveel kantoren. Dit betekent dat het aantal kantoren dat met dit wijzigingsbesluit onder de verplichting valt, nagenoeg gelijk blijft. Het rapport concludeert verder dat de nieuwe norm van 225 kWh/m2 per jaar kan worden gehaald met ongeveer dezelfde bouwkundige en installatietechnische pakketten als de norm voor de EI. Een energielabel is 10 jaar geldig. Daarom is in artikel 9.2 geregeld dat de maximumwaarde van 225 kWh/m2 per jaar niet geldt voor kantoorgebouwen die met ingang van 2023 nog een geldig energielabel hebben met een Energie-Index van 1,3 of beter. Het gaat dan om energielabels die zijn afgegeven voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, waarvan de geldigheidstermijn nog loopt op het moment dat de labelverplichting voor kantoren van kracht wordt.
Het eerste lid is wederom aanpast bij Stb. 2022, 360. Met dit wijziging is een correctie aangebracht in de zogenoemde label C-verplichting voor kantoren. De in artikel 5.11, eerste lid, opgenomen verplichting bleek in bepaalde gevallen een beter label te vereisen dan een label C. Met de onderhavige wijziging is daarom aan voornoemde bepaling toegevoegd dat ook een energielabel met de letter C of beter volstaat. Zowel het hebben van een energielabel met een maximumwaarde van 225 kWh/m2 per jaar als het hebben van een energielabel met een letter C of beter volstaat. De bijzin «die daarin op grond van bij ministeriële regeling gestelde regels is omgezet» is toegevoegd omdat het omzetten van de numerieke waarde van de energieprestatie in een energielabelletter op het niveau van ministeriële regeling gebeurt (de zogeheten «inijking»). Zie voor een uitgebreide toelichting op deze wijziging paragraaf 4 van het algemeen deel van de nota van toelichting behorende bij Stb. 2022, 360.
1 Kamerstukken II, 2018/19, 32 813, nr.380
2 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2019/10/04/advies-inijking-labelklassen-energielabel-op-basis-van-nta-8800-woningbouw-en-utiliteitsbouw
Het tweede lid regelt dat de labelplicht niet geldt als het kantoorgebouw onderdeel is van een (groter) gebouw en het totale gebruiksoppervlakte aan kantoorfuncties kleiner is dan 50% van de totale gebruiksoppervlakte aan gebruiksfuncties van dat gebouw. Met deze uitzondering kan bijvoorbeeld een kantoorgebouw dat één gebouw is met bijvoorbeeld een industriefunctie, een situatie die in de praktijk veel voorkomt, buiten de labelplicht vallen.
Uit het derde lid volgt dat het eerste lid ook niet van toepassing is op een kantoorgebouw als het totale gebruiksoppervlakte aan kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan in het kantoorgebouw of in het gebouw waarvan het kantoorgebouw deel uitmaakt kleiner is dan 10 m2. Een afzonderlijk kantoorgebouw met minder dan 100 m2 aan kantoorfuncties en nevenfuncties valt daarmee buiten de labelplicht. Is het kantoorgebouw onderdeel van een (groter) gebouw dan geldt deze grens van 100 m2 voor het gehele gebouw. Dit betekent dat bij een gebouw dat bestaat uit twee kantoorgebouwen van ieder 60 m2, beide gebouwen al labelplichtig zijn. Hiermee wordt voorkomen dat het gebouw opgeknipt wordt in stukken van kleiner dan 100 m2, om aan het voorschrift te ontkomen. De ondergrens van 100 m2 sluit aan bij de bestaande grens van 100 m2 voor de milieugrenswaarde, die ook al in het huidige Bouwbesluit 2012 van kracht is. Het naar boven optrekken van deze ondergrens, betekent een verlies aan additionele besparing van PJ’s die nodig is om de doelstellingen van het Energieakkoord te behalen. Met name kleinere kantoren zorgen voor een additionele besparing, omdat zij niet onder de verplichtingen op grond van de Wet Milieubeheer vallen.
Met het vierde lid is een verband gelegd met de uitzonderingen op de labelverplichting zoals deze zijn opgenomen in artikel 2.2 van het BEG. De labelverplichting is niet van toepassing in alle gevallen wanneer het kantoorgebouw behoort tot een in genoemd artikel beschreven categorie. Concreet betekent dit dat de labelverplichting in ieder geval niet geldt bij kantoren in monumenten (categorie b), kantoren in slooppanden of in panden die zullen worden getransformeerd (categorie e, gebouwen die ten hoogste twee jaar worden gebruikt) en gebouwen die worden onteigend (categorie h). Onder monumenten zoals beschreven in categorie b wordt kort gezegd verstaan rijksmonumenten als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet of waarvoor een dergelijke aanvraag is gedaan en krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening aangewezen monumenten. De andere in artikel 2.2 van het BEG opgenomen categorieën zullen naar verwachting bij kantoren geen een rol spelen.
In die gevallen wanneer de kwaliteit van het gebouw onvoldoende is om een label met een EI van 1,3 te krijgen, is het op grond van het eerste lid nodig de voor kwaliteitsverbetering benodigde voorzieningen tijdig te treffen. Als die voorzieningen niet voor 1 januari 2023 zijn getroffen, zodat er op dat moment geen energielabel dat aan het eerste lid voldoet kan worden afgegeven, mag de kantoorfunctie niet in gebruik worden genomen of gebruikt. Het vijfde lid biedt een uitzondering op deze verplichting. In die gevallen wanneer de terugverdientijd van de voor de beoogde kwaliteitsverbetering benodigde energiebesparende maatregelen meer dan 10 jaar is, mag worden volstaan met het treffen van alle maatregelen met een terugverdientijd tot en met 10 jaar. In de praktijk kan dit betekenen dat in dergelijke gevallen volstaan mag worden met een hogere EI ofwel een slechtere labelklasse. In dat geval moet de eigenaar/gebruiker desgevraagd wel ten genoegen van het bevoegd gezag aantonen dat hij of zij voor 1 januari 2023 alle erkende maatregelen heeft genomen met een terugverdientijd tot en met 10 jaar én een geldig op basis van die voorzieningen verstrekt energielabel tonen.
Omdat de nieuwe afdeling 5.3 betrekking heeft op bestaande bouw is met de wijziging in onderdeel A het begrip «nieuwbouw» in het opschrift van hoofdstuk 5 geschrapt.
Afdeling 5.4Laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer, nieuwbouw en bestaande bouw (Stb. 2020, 84)
De nieuwe afdeling 5.4 (Laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer, nieuwbouw en bestaande bouw) bevat bepalingen ter implementatie van het herziene artikel 8 van de EPBD III. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen woonfuncties en overige gebruiksfuncties (utiliteitsgebouwen). Voor ingrijpende renovatie is bovendien van belang of de parkeergelegenheid zich in het gebouw bevindt, of buiten het gebouw op hetzelfde perceel. Het gaat hier om het bouwwerkperceel, niet het kadastrale perceel. Bij parkeergelegenheid op hetzelfde bouwwerkperceel kan men er gevoeglijk van uitgaan dat de gebouweigenaar tevens beschikkingsmacht heeft over de parkeergelegenheid, hetgeen essentieel is voor de mogelijkheid om te voldoen aan de in dit besluit opgenomen verplichting. In geval van gemengde gebruiksfuncties met een gedeelde parkeergelegenheid zal bepaald moeten worden bij welke functie de parkeergelegenheid hoort. Bij gemengd gebruik geldt op grond van de systematiek van het Bouwbesluit 2012 de zwaarste eis. Zie voor deze systematiek onderdeel 5 van het algemeen deel van de toelichting op het Bouwbesluit 2012, zoals gepubliceerd in Stb. 2011, 416.
Voor nieuw te bouwen woonfuncties met een parkeergelegenheid met meer dan tien parkeervakken, is bepaald dat er leidingdoorvoeren aanwezig moeten zijn voor ieder parkeervak. Met leidingdoorvoeren worden kabelgoten of loze leidingen bedoeld waar kabels doorheen getrokken kunnen worden. Deze eis geldt ook voor woonfuncties die ingrijpende renovatie ondergaan. Met ingrijpende renovatie wordt gedoeld op een renovatie van een gebouw waarbij meer dan 25% van de oppervlakte van de gebouwschil een renovatie ondergaat (artikel 2, onderdeel 10, onder b, van de EPBD). Deze uitwerking van ingrijpende renovatie zal worden opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2012. Hierbij geldt dat als de parkeergelegenheid buiten het gebouw ligt, de renovatie betrekking moet hebben op de parkeergelegenheid of de elektrische infrastructuur daarvan. Als de parkeergelegenheid zich in het gebouw bevindt, dan gelden de eisen ook als de renovatie mede betrekking heeft op de elektrische infrastructuur van het gebouw.Voor de definitie van oplaadpunt is aangesloten bij het begrip uit de richtlijn 2014/94/EU betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, zoals dat in het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen is geïmplementeerd. De term «infrastructuur voor leidingen» uit de richtlijn is vervangen door «leidingdoorvoeren», om aan te sluiten bij termen die onder het Bouwbesluit 2012 gebruikt worden.
In artikel 8, tweede lid, van de EPBD III is bepaald dat nieuwe utiliteitsgebouwen (bouwwerken niet zijnde woonfuncties) met een parkeergelegenheid met meer dan tien parkeervakken, ten minste één oplaadpunt moeten hebben en leidingdoorvoeren voor tenminste één op de vijf parkeervakken. Deze eisen gelden ook voor utiliteitsgebouwen die ingrijpende renovatie ondergaan. Net als bij woonfuncties zal de renovatie in geval van een buitengelegen parkeergelegenheid betrekking moeten hebben op de parkeergelegenheid of de elektrische infrastructuur van de parkeergelegenheid, en in geval van een parkeergelegenheid in het gebouw op de parkeergelegenheid of op de elektrische infrastructuur van het gebouw zelf.
Voor bestaande utiliteitsgebouwen met een parkeergelegenheid van meer dan 20 parkeervakken is in artikel 8, derde lid, van de EPBD III bepaald dat deze parkeergelegenheid uiterlijk eind 2025 een door de lidstaat te bepalen minimum aantal oplaadpunten heeft. Bij de implementatie is gekozen voor het minimum van één oplaadpunt.
In de nieuwe afdeling 5.4 zijn geen technische eisen gesteld aan de oplaadpunten. Dit laat onverlet dat er eisen gelden voor publiek-toegankelijke oplaadpunten op grond van het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen. Zie hiervoor ook de toelichting in paragraaf [3.2] van het algemeen deel van de toelichting.
Hoofdstuk 6Voorschriften inzake installaties
Algemeen
Dit hoofdstuk bevat voorschriften omtrent installaties. Deze voorschriften hebben betrekking op de aanwezigheid, de kwaliteit, de plaats, de omvang, het gebruik, de controle en het onderhoud van installaties. Onder installaties worden ook toestellen en andere voorzieningen dan de in de hoofdstukken 2 tot en met 5 genoemde bouwkundige voorzieningen begrepen. Het gebruik van het bouwwerk zelf is geregeld in hoofdstuk 7. Hoofdstuk 6 is onderverdeeld in 12 afdelingen. De afdelingen 6.1 tot en met 6.4 hebben betrekking op voorzieningen die zijn aangesloten op een openbaar distributienet, zoals bijvoorbeeld het geval is bij elektriciteit, gas, water en riolering. De afdelingen 6.5 tot en met 6.8 bevatten voorschriften omtrent niet-bouwkundige voorzieningen op het gebied van brandveiligheid. De bouwkundige brandveiligheidsvoorzieningen zijn opgenomen in hoofdstuk 2.
In afdeling 6.9 zijn aanvullende voorschriften opgenomen met betrekking tot veiligheid van wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. Afdeling 6.10 heeft betrekking op de bereikbaarheid van gebouwen vanaf de openbare weg voor gehandicapten. Afdeling 6.11 bevat voor woongebouwen voorschriften om veelvoorkomende vormen van criminaliteit tegen te gaan. Afdeling 6.12 biedt een kapstok voor het eisen van voorzieningen voor het veilig onderhouden van een bouwwerk.
Het systeem van hoofdstuk 6 is anders dan dat van de hoofdstukken 2 tot en met 5. In de hoofdstukken 2 tot en met 5 is afhankelijk van de desbetreffende afdeling een onderscheid aangebracht tussen voorschriften voor nieuwbouw en voor bestaande bouw waarbij deze voorschriften in afzonderlijke paragrafen zijn ondergebracht. In hoofdstuk 6 daarentegen zijn de afdelingen niet onderverdeeld in afzonderlijke paragrafen voor nieuwbouw en bestaande bouw. Dit is ook in de titel van de afdelingen met de toevoeging «nieuwbouw en bestaande bouw» tot uitdrukking gebracht. In principe gelden de voorschriften in deze afdelingen zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw. Dit is alleen anders wanneer expliciet is aangegeven dat een bepaald voorschrift of alleen voor een te bouwen bouwwerk geldt of alleen voor een bestaand bouwwerk geldt. Uitzondering op het bovenstaande is afdeling 6.12. Omdat de veiligheidsvoorzieningen voor het onderhoud van gebouwen alleen bij nieuw te bouwen bouwwerken gelden is dit ook in de titel van de afdeling tot uitdrukking gebracht.
Afdeling 6.1Verlichting, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.1Aansturingsartikel
Het eerste lid van dit artikel geeft als functionele eis dat een bouwwerk een zodanige verlichtingsinstallatie moet hebben dat het bouwwerk veilig kan worden gebruikt en verlaten. Deze functionele eis heeft geen betrekking op sociale veiligheid, arbeidsomstandigheden en bruikbaarheid. Dergelijk eisen aan de verlichtingsinstallatie volgen bijvoorbeeld uit specifieke programma’s van eisen of uit de krachtens de Arbeidsomstandighedenwet opgestelde zogenoemde arbocatalogie, die van geval tot geval kunnen variëren.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Het vierde en vijfde lid van artikel 6.3, waarin aanvullende eisen aan de noodverlichting van een liftkooi werden gesteld, zijn vervallen. Het is namelijk niet toegestaan dergelijke eisen in nationale regelgeving te stellen nu dit onderwerp is geregeld in richtlijn 1995/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende liften (PbEG 1995, L213). Tabel 6.1 is overeenkomstig gewijzigd .
In artikel 6.6 (tijdelijke bouw) werd ten onrechte nog verwezen naar het vierde lid van artikel 6.3 dat per 1 april 2014 (Stb. 2014, 51) is vervallen. Dat lid had betrekking op de noodverlichting van een liftkooi. Nu deze eis niet meer geldt kan artikel 6.6 ook vervallen. Tabel 6.1 is in Stb. 2017, 268 overeenkomstig aangepast.
Artikel 6.2Verlichting
Dit artikel regelt de aanwezigheid van een verlichtingsinstallatie en de vereiste verlichtingssterkte. Vanuit een oogpunt van gebruiksveiligheid (veilig vluchten) is in het algemeen een op de vloer (voor personen bestemde vloer of hellingbaanvloer) of het tredevlak (bovenzijde van een traptrede) gemeten verlichtingssterkte van 1 lux voldoende.
Bovenstaande uitgangspunten leiden ertoe dat op grond van het eerste lid lid voor bijna alle gebruiksfuncties een verlichtingsinstallatie in verblijfsruimten is voorgeschreven. Een verlichtingsinstallatie is niet vereist voor bijvoorbeeld ruimten van een industriefunctie voor opslag, voor het houden van dieren of voor andere agrarische doeleinden.
Het tweede lid geeft voor ondergrondse stations en voor ondergrondse parkeergarages een soortgelijk voorschrift als het eerste lid. In een functieruimte van een dergelijke gebruiksfunctie moet een verlichtingsinstallatie aanwezig zijn die voorziet in een op de vloer gemeten verlichtingssterkte van 1 lux. Zie artikel 1.1, eerste lid, voor de definitie van en toelichting op het begrip «functieruimte».
Het derde lid regelt dat in een functieruimte van een bovengrondse gebruiksfunctie voor het personenvervoer (stationsgebouw) met een gebruiksoppervlakte van meer dan 50 m² een verlichtingsinstallatie aanwezig moet zijn die voorziet in een op de vloer gemeten verlichtingssterkte van 1 lux.
Het vierde lid stelt de eis van 1 lux aan een besloten ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert. Een extra beschermde vluchtroute en een veiligheidsvluchtroute zijn een verbijzondering van een «beschermde vluchtroute», zodoende is deze eis ook op deze vluchtroutes van toepassing. Het vierde lid geldt voor alle gebruiksfuncties, behalve voor een lichte industriefunctie.In het vierde lid van artikel 6.2 is bij Stb. 2013, 75, het begrip "beschermde route" toegevoegd. Hiermee is ook voor beschermde routes in bestaande bouwwerken noodverlichting verplicht. Of een vluchtroute een beschermde vluchtroute of beschermde route is volgt uit afdeling 2.12. Indien een vluchtroute door een ruimte voert die breder is dan de voor het vluchten benodigde breedte behoeft alleen in het gedeelte dat daadwerkelijk voor het vluchten nodig is noodverlichting te worden toegepast. Zie voor een toelichting op het begrip beschermde route de toelichting op artikel 1.1 van dit besluit.
Elke vloer, trap en hellingbaan van een wegtunnelbuis van een tunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m moet volgens het vijfde lid met 1 lux verlicht kunnen worden.
Er wordt op gewezen dat voor op het moment van inwerkingtreding van dit besluit bestaande bouwwerken een overgangsbepaling is opgenomen. Zie artikel 9.2, eerste lid, onder c.
Op grond van het zesde lid moet bij nieuw te bouwen tunnels de overgang tussen de verlichting buiten, en de verlichting in de wegtunnelbuis zodanig zijn dat de weggebruikers niet kunnen worden verblind door een plotselinge overgang van daglicht naar tunnellicht of van tunnellicht naar daglicht. De aard van de voorziening is afhankelijk van een aantal factoren zoals omgevingsfactoren, oriëntatie en verlichting in de wegtunnelbuis.
In artikel 6.2 zijn bij Stb. 2014, 51 een aantal redactionele wijzigingen doorgevoerd, waarmee dit artikel in overeenstemming is gebracht met de artikelen 2.19 en 2.25.
Artikel 6.3Noodverlichting
Om ook veilig te kunnen vluchten wanneer de elektriciteit uitvalt moet bij risicovolle situaties de verlichtingsinstallatie op een voorziening voor noodstroom zijn aangesloten (noodverlichting).
Op grond van het eerste lid is noodverlichting voorgeschreven voor verblijfsruimten met meer dan 75 personen en elke vluchtroute waarop de personen uit deze ruimte bij het vluchten zijn aangewezen, voor zover die routes door een besloten ruimte voeren.
Het tweede lidricht zich op noodverlichting in een onder het meetniveau gelegen functieruimte.
Het derde lid schrijft noodverlichting voor in een besloten ruimte waardoor een beschermde vluchtroute voert.
Het vierde en vijfde lid hebben betrekking op de noodverlichting van een liftkooi. Het vierde lid dat voor alle gebruiksfuncties, behalve voor de celfunctie, geldt is alleen van toepassing op nieuw te bouwen bouwwerken.
Uit het vijfde lid volgt voor de celfunctie dat de noodverlichting in een liftkooi zowel bij nieuwbouw als bestaande bouw is voorgeschreven.
Het vierde en vijfde lid van artikel 6.3, waarin aanvullende eisen aan de noodverlichting van een liftkooi werden gesteld, zijn vervallen. Het is namelijk niet toegestaan dergelijke eisen in nationale regelgeving te stellen nu dit onderwerp is geregeld in richtlijn 1995/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende liften (PbEG 1995, L213).
Het vierde lid regelt de noodverlichting in een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m.
Uit het vijfde lid volgt dat alle noodverlichting binnen 15 seconden na het uitvallen van de hoofdvoorziening voor elektriciteit moet zijn geactiveerd en vervolgens gedurende ten minste 60 minuten aaneengesloten een verlichtingssterkte moet geven van ten minste 1 lux, gemeten op de vloer en het tredevlak.
In het vijfde lid (was zevende lid) van artikel 6.3 zijn bij Stb. 2014, 51 redactionele wijzigingen doorgevoerd waarmee dit voorschrift in overeenstemming is gebracht met de artikelen 2.19 en 2.25.
Artikel 6.4Aansluiting op voorziening voor elektriciteit
Uit dit artikel blijkt dat zowel een voorgeschreven gewone verlichtingsinstallatie als voorgeschreven noodverlichting moeten zijn aangesloten op een voorziening voor elektriciteit als bedoeld in artikel 6.8.
Artikel 6.5Verduisterde ruimten
Dit artikel stelt een eis aan ruimten voor meer dan 50 personen waarin het gebruikelijk is om de normale verlichting te reduceren of uit te schakelen (bijvoorbeeld theaters en bioscopen). In een dergelijke ruimte is oriëntatieverlichting noodzakelijk zodat zo nodig in het donker kan worden gevlucht. Het gaat dan bijvoorbeeld om het aanlichten van het gangpad of de traptreden naar een uitgang.
Artikel 6.6Tijdelijke bouw
Op een tijdelijk bouwwerk is het vierde lid van artikel 6.3 onverkort van toepassing. Zodoende moet ook een liftkooi van een te bouwen tijdelijk bouwwerk noodverlichting hebben. Dit voorschrift is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op een tijdelijk bouwwerk de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn.
In artikel 6.6 (tijdelijke bouw) werd ten onrechte nog verwezen naar het vierde lid van artikel 6.3 dat per 1 april 2014 (Stb. 2014, 51) is vervallen. Dat lid had betrekking op de noodverlichting van een liftkooi. Nu deze eis niet meer geldt is artikel 6.6 bij Stb. 2017, 268 ook vervallen.
Afdeling 6.2Voorziening voor het afnemen en gebruiken van energie, nieuwbouw en bestaande bouw
Algemeen
Afdeling 6.2 stelt eisen aan elektriciteits-, gas- en warmtevoorzieningen. Het is in afdeling 6.2 niet voorgeschreven een elektriciteitsvoorziening te hebben en er worden geen eisen meer gesteld aan de omvang van de installatie, zoals bijvoorbeeld het aantal stopcontacten. Maar als er een elektriciteitsvoorziening is dan gelden de eisen uit deze afdeling. Een elektriciteitsvoorziening is in ieder geval nodig indien er op grond van afdeling 6.1 een verlichtingsinstallatie of noodverlichting nodig is. Elektrische apparatuur die door middel van aansluitsnoeren en verlengsnoeren op de elektriciteitsvoorziening wordt aangesloten valt niet onder de reikwijdte van deze afdeling. De veiligheid van dergelijke elektrische apparatuur, snoeren en verlichtingsornamenten is geregeld in de Warenwet. Het veilig gebruik van dergelijke zaken en van niet in de handel gebrachte (onveilige) apparatuur onttrekt zich in het algemeen aan de beoordeling, maar kan zo nodig met behulp van het zogenoemde vangnetartikel 7.10 (restrisico brandgevaar en ontwikkeling van brand) worden afgedwongen. Ook gasvoorzieningen zijn niet meer voorgeschreven, maar moeten als ze aanwezig zijn voldoen aan de eisen in deze afdeling.
Artikel 6.7Aansturingsartikel
Het eerste lid van dit artikel geeft als functionele eis dat indien een bouwwerk een energievoorziening heeft, deze voorziening veilig moet zijn.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties en tenzij in een bepaald artikel anders is aangegeven zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw.
Artikel 6.8Voorziening voor elektriciteit
Het eerste lid geeft aan dat een elektriciteitsvoorziening, als die aanwezig is, moet voldoen aan de veiligheidsvoorschriften van NEN 1010 bij lage spanning en NEN 1041 bij hoge spanning. Ook een voorziening voor noodstroom is een voorziening voor elektriciteit die moet voldoen aan NEN 1010. In de begripsbepalingen (artikel 1.1, eerste lid) is gedefinieerd wanneer er sprake is van hoge of lage spanning. In het eerste lid artikel 6.8 is bij hoge spanning de verwijzing naar NEN 1041 vervangen [Stb. 2011, 676]. Deze norm is als gevolg van Europese harmonisatie vervangen door NEN-EN-IEC 61936-1, Sterkstroominstallaties met meer dan 1 kV wisselspanning en NEN-EN 50522, Aarding van hoogspanningsinstallaties van meer dan 1 kV wisselspanning.
Het tweede lid geeft een uitzondering voor een voorziening voor hoge spanning bij een bestaand bouwwerk. Bij een voorziening voor hoge spanning in een bestaand bouwwerk kan worden volstaan met het lagere niveau van V 1041. Bij lage spanning geldt zowel bij nieuwbouw als bij bestaande bouw NEN 1010 waarbij in NEN 1010 voor de bestaande bouw een lager niveau van eisen is opgenomen.
Artikel 6.9Voorziening voor gas
Het eerste lid regelt dat een voorziening voor gas – indien zo’n voorziening geïnstalleerd wordt – moet voldoen aan NEN 1078 bij een nominale werkdruk tot en met 0,5 bar en een dergelijke NEN 15001-1 bij een gasvoorziening met een nominale werkdruk vanaf 0,5 bar tot en met 40 bar. Het is dus niet meer voorgeschreven een gasvoorziening te hebben en er worden geen eisen meer gesteld aan de omvang van de installatie.
Bij een bestaande voorziening voor gas kan op grond van het tweede lid bij een nominale werkdruk tot en met 0,5 bar worden volstaan met het lagere niveau van NEN 8078. Bij een bestaande gasvoorziening met een hogere werkdruk dan 0,5 bar geldt derhalve evenals bij nieuwbouw NEN 2078.
Het derde lid geeft een voorschrift voor een te bouwen bouwwerk met een op het distributienet aan te sluiten gasvoorziening. Het is nodig dat er voor deze voorziening leidingdoorvoeren en mantelbuizen zijn die voldoen aan NEN 2768.
Artikel 6.10Aansluiting op het distributienet voor elektriciteit, gas, en warmte
Het eerste lid schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten vloeit voort uit de begripsbepaling «aansluitafstand» die is opgenomen in artikel 1.1 eerste lid. De aansluitplicht houdt slechts de verplichting in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract. Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.
Het tweede lid geeft een soortgelijk voorschrift als het eerste lid maar dan voor het geval dat er een voorziening voor gas aanwezig is. De aansluitplicht geldt hier voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Bij Stb. 2018, 197 is het tweede lid ingrijpend gewijzigd.
Stb. 2018, 197 wijzigt artikel 6.10, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012. Voor deze wijziging bevatte dit tweede lid een verplichting voor de gebouweigenaar om de voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas (zoals een gasgestookte cv-ketel) aan te sluiten op het distributienet voor gas als de aansluitafstand niet groter is dan 40 meter of de aansluitafstand groter is dan 40 meter en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 meter. Met deze wijziging wordt het aantal gevallen waarin de aansluitplicht daadwerkelijk geldt verder beperkt. Met de verwijzing naar artikel 10, zesde lid, onderdeel a en b, van de Gaswet is zeker gesteld dat de beide in de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie) opgenomen nieuwe uitzonderingen op de aansluitplicht voor de netbeheerder ook gelden voor de gebouweigenaar. Daarmee is artikel 6.10, tweede lid, technisch afgestemd op genoemde wetswijziging. De uitzonderingen op de aansluitplicht van de netbeheerder hebben betrekking op aansluitingen voor kleinverbruikers. Deze uitzonderingen op de aansluitplicht gelden voor alle kleinverbruikers, dus niet alleen woningen, maar ook kleinere bedrijven. Wijziging van artikel 6.10, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 is nodig om de aansluitplicht voor de gebouweigenaar in de pas te laten blijven lopen met de wijziging van de aansluitplicht van de Gaswet voor de netbeheerder. Voor de gebouweigenaar gelden daarmee dezelfde aansluitplichten als voor de netbeheerder:
- bij nieuwbouw is voortaan de hoofdregel dat voor kleingebruikers geen aansluitplicht geldt. Daarop bestaat slechts één uitzondering. De aansluitplicht geldt wel als het te bouwen bouwwerk in een gebied ligt dat door burgemeester en wethouders op grond van artikel 10 van de Gaswet is aangewezen als gebied waar aansluiting op het gastransportnet strikt noodzakelijk is om zwaarwegende redenen van algemeen belang, waaronder begrepen de maatschappelijke kosten en baten. Bij ministeriële regeling onder de Gaswet worden hiertoe nadere regels gesteld;
- daarnaast is er in gebieden waar al een gastransportnet aanwezig is, geen aansluitplicht voor kleingebruikers meer is als burgemeester en wethouders het gebied op grond van artikel 10 van de Gaswet hebben aangewezen als gebied waar zich een warmtenet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet, of een andere energie-infrastructuur bevindt of gaat bevinden die kan voorzien in de verwachte warmtebehoefte. Die aanwijzing heeft tot gevolg dat het gebied stapsgewijs gasloos wordt doordat geen nieuwe aansluitingen meer mogen worden aangelegd en bestaande aansluitingen niet meer worden uitgebreid en ook niet meer worden vervangen.
Het zal dus per gebied kunnen gaan verschillen of de aansluitplichten voor de netbeheerder en de gebouweigenaar wel of niet gelden. Of in een gebied waar op grond van bovenstaande toch een aansluitplicht geldt, in een concreet geval daadwerkelijk op het gas moet worden aangesloten is evenals voorheen afhankelijk van de vraag of de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of dat de aansluitafstand groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Het derde lid stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte indien de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of indien de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Uiteraard kan in voorkomende gevallen een beroep op gelijkwaardigheid worden gedaan om gebruik te maken van een andere warmtevoorziening. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing zal in deze afdeling niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Zie ook de toelichting op artikel 1.3. Op basis van het gewijzigde derde lid van artikel 6.10 [Stb. 2013, ….] is de verplichting om aangesloten te zijn op het warmtenet niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Zie de toelichting op de onderdelen A (begripsbepalingen distributienet voor warmte en warmteplan) en B (gelijkwaardigheidsbepaling) van Stb. 2013, 75.
Afdeling 6.3Watervoorziening, nieuwbouw en bestaande bouw
Algemeen
De voorschriften van deze afdeling zijn gericht op de gezondheid. Het gaat om de kwaliteit van watervoorzieningen ten behoeve van menselijke consumptie en hygiëne. Het is niet voorgeschreven een watervoorziening te hebben, maar als deze aanwezig is dan moet aan de in deze afdeling opgenomen eisen worden voldaan. Alle eisen gelden zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw.
Artikel 6.11Aansturingsartikel
Het eerste lid van dit artikel geeft als functionele eis dat indien een bouwwerk een drink- of warmwatervoorziening heeft, deze voorziening de gezondheid niet nadelig mag beïnvloeden, met andere woorden, de installatie mag de waterkwaliteit niet nadelig beïnvloeden.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties en zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw.
Artikel 6.12Drinkwatervoorziening
Wanneer een bouwwerk een watervoorziening voor menselijke consumptie en voor hygiëne heeft, moet die voorziening voldoen aan NEN 1006. Het doel van die eis is te bereiken dat drinkwaterinstallaties water leveren van een kwaliteit die geschikt is voor de menselijke consumptie en hygiëne. Uit NEN 1006 volgt tevens aan welke eisen de drinkwatervoorziening moet voldoen om het risico op legionella te beperken. Een belangrijk aspect daarvan is het voorkomen van hotspots in de drinkwatervoorziening. Hotspots zijn die plaatsen in de drinkwatervoorziening waar water tot boven 25° C kan opwarmen. Zie ISSO/SBR-publicatie 811, Ontwerpen van legionellaveilige woningen, 2011 en de ISSO Checklist «hotspots» in waterleidingen, 2010. Aan artikel 6.12 is een tweede lid toegevoegd [Stb. 2011, 676], zodat dit besluit ook een grondslag biedt om bij ministeriële regeling nadere voorschriften op te nemen over de voorzieningen voor drinkwater. Zie ook de Regeling Materialen en chemicaliën drink- en warm tapwatervoorziening waar om gezondheidsrisico’s te beperken eisen zijn gesteld aan de toegepaste materialen.
Artikel 6.13Warmwatervoorziening
Op grond van dit artikel moet een voorziening voor warmwater voldoen aan NEN 1006. Het doel van die eis is te bereiken dat warmwaterinstallaties water leveren van een kwaliteit die geschikt is voor de menselijke hygiëne. Zie ook de toelichting op artikel 6.12. Aan artikel 6.13 is een tweede lid toegevoegd [Stb. 2011, 676], zodat dit besluit ook een grondslag biedt om bij ministeriële regeling nadere voorschriften op te nemen over de voorzieningen voor warmwater. Zie ook de Regeling Materialen en chemicaliën drink- en warm tapwatervoorziening waar om gezondheidsrisico’s te beperken eisen zijn gesteld aan de toegepaste materialen.
Artikel 6.14Aansluiting op het distributienet voor drinkwater
Artikel 6.14 regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikellid bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand in het eerste lid van artikel 1.1. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene verplicht tot het afnemen van drinkwater is. De aansluitplicht houdt slechts de verplichting in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.
Afdeling 6.4Afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater, nieuwbouw en bestaande bouw
Algemeen
De voorschriften van deze afdeling hebben betrekking op voorzieningen voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater, de gebouw- en buitenriolering, die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater (veelal het openbaar vuilwaterriool, openbaar hemelwaterstelsel of openbaar ontwateringsstelsel). Doel van deze voorschriften is een voor de gezondheid nadelige situatie te voorkomen. Deze voorschriften zijn afgestemd met de milieu- en waterregelgeving. In die regelgeving zijn de overheidszorgplichten met betrekking tot afvalwater beschreven en is bepaald wat geloosd mag worden. Zie wat betreft de zorgplicht de Wet milieubeheer (zorgplicht voor stedelijk afvalwater, artikel 10.33) en de Waterwet (zorgplicht voor afvloeiend hemelwater, artikel 3.5). De regels voor het lozen zijn opgenomen in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen en het Besluit lozing afvalwater huishoudens. Daarnaast kunnen ook de omgevingsvergunning en een gemeentelijke verordening voor het lozen van hemelwater en grondwater regels voor het lozen bevatten. In de bouwregelgeving zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Artikel 6.15Aansturingsartikel
Het eerste lid van dit artikel geeft als functionele eis dat de voorziening voor huishoudelijk afvalwater of hemelwater zodanig moet zijn dat het water zonder nadelige gevolgen voor de gezondheid kan worden afgevoerd.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
Tabel 6.15 is bij Stb 2015, 249, aangepast omdat artikel 6.18, vierde lid, is vervallen.
Artikel 6.16Afvoer van huishoudelijk afvalwater
Het eerste lid bevat de eis dat een bouwwerk met een toilet- of badruimte of met een andere opstelplaats voor een lozingstoestel, voor iedere opstelplaats een voorziening heeft voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater.
In het tweede lid worden eisen gesteld aan de capaciteit en de kwaliteit (lucht- en waterdichtheid) van die afvoervoorziening. Voor nieuwbouw (onderdeel a) en bestaande bouw (onderdeel b) gelden verschillende eisen. Bij bestaande bouw gelden lagere eisen dan bij nieuwbouw. Er worden bij bestaande bouw geen eisen gesteld aan de aanwezigheid en de plaats van de uitmonding van de ontspanningleiding gesteld en er kan volstaan worden met een lagere capaciteit. Een bestaande afvoervoorziening moet zodanig zijn dat daarop aangesloten lozingstoestellen binnen 5 minuten kunnen worden geleegd.
De in dit artikel opgenomen regels gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor de inzameling, het transport of de zuivering van huishoudelijk afvalwater.
Artikel 6.17Afvoer van hemelwater
Het eerste lid stelt eisen aan de opvang en afvoer van hemelwater van een dak van een te bouwen gebouw. De afvoervoorziening moet afhankelijk van de afmetingen van het op de afvoervoorziening aangesloten dak of gedeelte daarvan voldoende afvoercapaciteit hebben. Deze capaciteit wordt bepaald met behulp van NEN 3215.
In het tweede lid is bepaald dat een hemelwatervoorziening die door het gebouw zelf heen loopt lucht- en waterdicht moet zijn. Dit geldt zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw.
Artikel 6.18Gebouwaansluiting
In het eerste en tweede lid zijn technische eisen ten aanzien van ligging van de gebouwaansluiting van een afvoervoorziening opgenomen.
Het derde lid bevatten technische eisen aan de gebouwaansluiting. Op verzoek van de praktijk wordt het begrip 'gebouwaansluiting' gebruikt in plaats van 'buitenriolering' omdat dat beter aansluit op de bedoeling van het voorschrift [Stb. 2011, 676].
De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater.
Het vierde lid van artikel 6.18 is bij Stb. 2015, 249, vervallen. Dit is gedaan omdat de eisen waaraan een terreinleiding moet voldoen al staan in het derde lid. Het stellen van specifieke producteisen is in principe niet nodig. Hierbij komt dat veel van de bedoelde producten vallen onder geharmoniseerde Europese productnorm zodat leveranciers van dergelijke producten sowieso verplicht zijn om deze met CE-markering te leveren.
Het vijfde lid (vierde lid na Stb. 2015, 249), is alleen van toepassing indien er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of systeem als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke huisaansluiting bij de gevel van het bouwwerk dan wel de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Of er openbare voorzieningen voor de afvoer van afvalwater aanwezig zijn volgt uit de hierboven bij het onderdeel Algemeen genoemde zorgplicht. Die overheidszorgplicht is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien. De zorgplicht voor hemelwater gaat er van uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen indien burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien. Waar wel wordt ingezameld kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
In artikel 6.18 is bij Stb. 2013, 75, een aantal wijzigingen in de gebruikte terminologie aangebracht. Het kopje "gebouwaansluiting" is bijvoorbeeld vervangen door terreinleiding. Met deze wijzigingen zijn de in artikel 6.18 gebruikte begrippen hetzelfde als die in NEN 3215. Deze wijzigingen, die verder geen inhoudelijke betekenis hebben, zijn op expliciet verzoek van de bouwpraktijk aangebracht, om de toegankelijkheid van het voorschrift verder te vergroten en de aansluiting aan NEN 3215 zuiver te houden.
Afdeling 6.5Tijdig vaststellen van brand, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.19Aansturingsartikel
In het eerste lid is als functionele eis opgenomen dat een bouwwerk zodanige voorzieningen moet hebben dat een brand in een vroegtijdig stadium wordt ontdekt (gelokaliseerd en gesignaleerd), zodat veilig kan worden gevlucht. Met andere woorden zodat mensen zich zelf in veiligheid kunnen brengen of in veiligheid kunnen worden gebracht.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
In tabel 6.19 is bij Stb. 2014, 51 de aansturing van artikel 6.20 voor de andere logies-functie geschrapt. Uit Bijlage I in combinatie met artikel 6.20, eerste lid, volgt namelijk dat bij een «andere logiesfunctie» geen brandmeldinstallatie is voorgeschreven.
De tabel 6.19 is bij Stb. 2021,147 aangepast omdat aan artikel 6.21 een lid is toegevoegd.
Artikel 6.20Brandmeldinstallatie
In artikel 6.20 is het begrip "bestaande " geschrapt [Stb. 2013, 75]. In het artikel werd gesproken van bestaande installaties, terwijl het in andere artikelen alleen om installaties gaat. Brandmeldinstallaties, ontruimingsalarminstallaties, automatische brandblusinstallaties en rookbeheersingssystemen moeten in alle gevallen tijdig voorzien zijn van een geldig certificaat. Dit is dus ongeacht of het om een nieuwe of om een bestaande installatie gaat.
In dit artikel zijn de eisen aan brandmeldinstallaties opgenomen. Het doel van een brandmeldinstallatie is een brand in een dusdanig tijdig stadium te ontdekken, lokaliseren en signaleren, dat de interne organisatie kan worden gewaarschuwd en automatisch alle noodzakelijke brandveiligheidsvoorzieningen worden geactiveerd, zodat personen zich in veiligheid kunnen brengen of in veiligheid kunnen worden gebracht. Een brandmeldinstallatie is vooral nodig wanneer zonder deze installatie een brand niet direct kan worden opgemerkt (onoverzichtelijk), een gebouw niet beroepbaar is of wanneer brandveiligheidsvoorzieningen niet kunnen functioneren zonder brandmeldinstallatie. Met «beroepbaar» wordt bedoeld dat het mogelijk moet zijn om de aanwezigen door aanroepen direct op de hoogte te stellen van een brand in het bouwwerk. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel 6.23 (ontruimingsalarminstallatie). Behalve de ontruimingsalarminstallatie kunnen bijvoorbeeld de volgende brandveiligheidsvoorzieningen afhankelijk zijn van een brandmeldinstallatie: automatische kleefmagneten bij zelfsluitende deuren, overdrukinstallaties, rook- en warmte-afvoerinstallaties, brandkleppen en brandpompen. Verder kan een brandmeldinstallatie worden gebruikt voor een automatische doormelding naar de regionale alarmcentrale van de brandweer (RAC) of een automatische melding aan een zorgcentrale of zusterpost (zie hierna het vierde lid).
Met het schrappen [Stb. 2011, 676] van artikel 6.20, zesde lid, van het Bouwbesluit 2012 [Stb. 2011, 676] is de verplichting tot het hebben van een productcertificaat voor een brandmeldinstallatie vervallen. De verplichting tot het hebben van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV- inspectieschema Brandmeldinstallaties – vóór de ingebruikname van die installatie – blijft in stand. Vanuit het oogpunt van brandveiligheid is een geldig inspectiecertificaat voldoende (in de Regeling Bouwbesluit 2012 zal nader op het inspectiecertificaat worden ingegaan). Met het schrappen van het productcertificaat worden onnodige administratieve lasten voorkomen. Tabel 6.19 en de verwijzingen in artikel 6.23 zijn hier op aangepast.
Het eerste lid geeft aan wanneer een brandmeldinstallatie nodig is. Dit volgt uit tabel 6.19 in samenhang met bijlage I bij dit besluit (tabel I). De in bijlage I bij het Bouwbesluit 2012 opgenomen tabel is aangepast in verband met een onvolkomenheid in de invulling waardoor bij logiesfuncties zonder 24-uurs bewaking geen brandmeldinstallatie noodzakelijk leek te zijn wanneer de gehele logiesfunctie op de begane grond is gelegen [Stb. 2013, 75]. Uit de gewijzigde tabel blijkt nu dat als er geen 24-uurs bewaking is, een brandmeldinstallatie met volledige bewaking en doormelding verplicht is als de hoogste vloer hoger dan 1,5 meter is gelegen. Heeft een logiesfunctie in een logiesgebouw een vloeroppervlakte groter dan 250 m2, dan is - los van het al dan niet aanwezig zijn van 24-uurs bewaking - in alle gevallen een brandmeldinstallatie met volledige bewaking noodzakelijk, dus ook in het geval dat de gehele logiesfunctie op de begane grond is gelegen.
In de tabel van bijlage I als gevolg van Stb. 2015, 249, is bij de “andere gezondheidszorgfunctie” hoger dan 20 meter de verplichte doormelding geschrapt. Dit is gedaan omdat bij een niet-automatische brandmeldinstallatie de doormelding weinig toevoegt aan de veiligheid. Uit tabel 6.19 is zoals gebruikelijk per functie af te lezen welke voorschriften uit deze afdeling op welke gebruiksfunctie van toepassing zijn. In tabel I is per gebruiksfunctie een nadere invulling gegeven aan de vereiste omvang van de bewaking en eventuele doormelding van het signaal naar de brandweer. Gezien het grote aantal variaties in omvang en doormelding is er voor gekozen deze variabelen in deze afzonderlijke tabel I op te nemen. In deze tabel is dezelfde indeling in gebruiksfuncties gevolgd als in de reguliere aansturingstabellen in dit besluit. In tabel I zijn alle gebruiksfuncties, dus ook die waarvoor op grond van tabel 6.19 geen voorschriften zijn aangestuurd, opgenomen.
Een brandmeldinstallatie is voorgeschreven afhankelijk van de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie (eerste lid, onderdeel a) en van de hoogste vloer van een verblijfsruimte van de gebruiksfunctie gemeten boven het meetniveau (eerste lid, onderdeel b). Zie voor het begrip «meetniveau» artikel 1.1, eerste lid. In het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken werd een derde criterium gehanteerd bij het bepalen of een brandmeldinstallatie nodig is: het aantal bouwlagen van de gebruiksfunctie. Die eis is met de inwerkingtreding van dit besluit vervallen: het gaat altijd om de afstand tussen de hoogste vloer met een verblijfsruimte en het aansluitende terrein als bedoeld in onderdeel b. Voor ieder van de twee hiervoor genoemde criteria zijn in tabel I per gebruiksfunctie grenswaarden opgenomen. Hiermee kan de gebruiker van een bouwwerk per gebruiksfunctie eenvoudig nagaan of een brandmeldinstallatie nodig is en, zo ja, wat de omvang daarvan is en of er sprake moet zijn van doormelding naar de brandweer. Bij een kantoorgebouw met vier bouwlagen en zodoende een hoogste vloer van een verblijfsruimte op 12 m boven het meetniveau, kan bijvoorbeeld sprake zijn van drie bouwlagen met kantoorruimten, terwijl zich op de bovenste bouwlaag uitsluitend een kantine en vergaderruimten bevinden. In dat geval heeft de kantoorfunctie drie bouwlagen en ligt de bijeenkomstfunctie op de vierde bouwlaag. Om vast te stellen welke installatie in de kantoorfunctie noodzakelijk is, gaat het om de hoogste vloer van een verblijfsruimte van de kantoorfunctie (in dit geval twaalf meter boven meetniveau). Om vast te stellen welke installatie in de bijeenkomstfunctie noodzakelijk is, is de hoogte van de vierde bouwlaag boven meetniveau relevant. Uit de tabel blijkt dat de kantoorfunctie, indien de gebruiksoppervlakte groter is dan 500 m², een niet-automatische brandmeldinstallatie moet hebben, indien de vloer van een verblijfsruimte van de kantoorfunctie meer dan 4,1 m boven het meetniveau ligt. Een doormelding naar de brandweer is daarbij niet verplicht. Voor de bijeenkomstfunctie is in dit voorbeeld gezien de hoogte van een verblijfsruimte op meer dan 4,1 m boven meetniveau (de vierde bouwlaag) een automatische brandmeldinstallatie voorgeschreven. Ook daarbij is doormelding niet verplicht.
Uit het eerste lid, onderdeel a, volgt dat wanneer in een gebouw verschillende gebruiksfuncties van dezelfde soort zijn opgenomen, en deze functies gebruik maken van een zelfde vluchtroute, de gebruiksoppervlakte van deze gebruiksfuncties moet worden opgeteld om te bepalen of een brandmeldinstallatie is voorgeschreven. Zoals in het eerste lid, onderdeel b, is aangegeven is de hoogste vloer van een verblijfsruimte van een gebruiksfunctie, gemeten boven het meetniveau mede bepalend voor de vraag of een brandmeldinstallatie van bepaalde omvang is voorgeschreven. Het gaat hierbij dus niet altijd om de hoogste vloer van het gebouw waarin de gebruiksfunctie ligt maar wel altijd om de hoogste vloer van die gebruiksfunctie, gemeten vanaf het meetniveau. Bij een aantal gebruiksfuncties is een brandmeldinstallatie voorgeschreven terwijl er in de tabel geen grenswaarde is aangegeven (eerste lid, onderdeel c). In die gevallen is de brandmeldinstallatie voorgeschreven ongeacht hoogte en omvang van de gebruiksfunctie(s). Dit is bij voorbeeld het geval bij de woonfunctie voor zorg en de gezondheidszorgfunctie met bedgebied.
De tabel van bijlage I is op enkele onderdelen aangepast [Stb. 2011, 676]. Op grond van de gewijzigde tabel worden geen eisen gesteld aan een logiesfunctie niet gelegen in een logiesgebouw. Verder heeft een in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie zonder 24 uurs-bewaking nu uitsluitend doormelding nodig indien een vloer van een verblijfsgebied van die gebruiksfunctie hoger ligt dan 1,5 m boven het meetniveau, ongeacht de gebruiksoppervlakte van de logiesfunctie.
Bewakingsvormen Bij een brandmeldinstallatie worden onder verwijzing naar NEN 2535 vier bewakingsvormen onderscheiden:
- niet-automatische bewaking: brandmeldinstallatie met alleen handbrandmelders;
- gedeeltelijke bewaking: brandmeldinstallatie met handbrandmelders en (in verkeersruimten en de ruimten met een verhoogd brandrisico – als bedoeld in NEN 2535, zoals opslag- en archiefruimten groter dan 2 m², werkplaatsen, keukens en stallingsruimten) automatische brandmelders;
- volledige bewaking: brandmeldinstallatie met handbrandmelders en (in nagenoeg alle ruimten) automatische brandmelders;
- ruimtebewaking: brandmeldinstallatie waarbij alleen in een bepaalde ruimte of ruimten automatische brandmelders zijn aangebracht. Een dergelijke vorm van bewaking is vereist indien een alarmering van aanwezige personen wordt verlangd in verband met beperkte vluchtmogelijkheden (bijvoorbeeld als er niet meer dan één vluchtroute is).
Woonfunctie voor zorg In tabel 6.19 wordt bij de woonfunctie onderscheid gemaakt tussen de woonfunctie voor zorg (a), de woonfunctie voor kamergewijze verhuur (b) en een andere woonfunctie (c). De woonfunctie voor zorg bevat in tabel I de volgende onderverdeling:
- Zorgclusterwoning voor zorg op afroep, in een woongebouw
- Zorgclusterwoning voor 24-uurs zorg niet in een woongebouw
- Zorgclusterwoning voor 24-uurs zorg in een woongebouw
- Groepszorgwoning voor zorg op afspraak
- Groepszorgwoning voor zorg op afroep
- Groepszorgwoning voor 24-uurs zorg
- Andere woonfunctie voor zorg
Deze onderverdeling is bij de invoering van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken tot stand gekomen in overleg met de zorgsector (VGN, ActiZ en GGZ Nederland), Aedes, VNG, NVBR, het ministerie van BZK en het ministerie van VWS en in dit besluit overgenomen. Het gaat daarbij om een objectbenadering en niet meer om de criteria «minder zelfredzaam» en «permanent toezicht. De eisen aan de brandveiligheidsvoorzieningen zijn afhankelijk van de mate van zorgverlening waarvoor de woonfunctie is bestemd worden eisen aan brandveiligheidsvoorzieningen gesteld.
Onder de woonfunctie voor zorg vallen de woonfuncties waarbij aan bewoners de hieronder omschreven professionele zorg wordt aangeboden (in de regel op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning). Bij een zorgclusterwoning of een groepszorgwoning gaat het om een groepering van zorgcliënten in specifieke woonvormen met het oog op de professionele zorg die daar kan worden verleend. Er is sprake van een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling tussen wonen en zorg. De zorgaanbieder neemt daarbij ook de verantwoordelijkheid voor de brandveiligheid van de cliënt over.
Er is in dit besluit sprake van een zorgclusterwoning indien die woning:
- bestemd is voor zelfstandige bewoning (dus geen groepszorgwoning),
- bestemd is voor het aanbieden van zorg aan ten minste een zorgcliënt, al dan niet met een partner of gezin, en
- in de directe nabijheid van ten minste vier andere woningen met een soortgelijk zorgaanbod is gelegen.
Een bekend voorbeeld van een zorgclusterwoning is een zogenoemde aanleunwoning. De veronderstelling is dat in een zorgclusterwoning niet op melding en hulp van de eveneens zorgbehoevende buren kan worden gerekend. Dit kan bijvoorbeeld ook het geval zijn bij een straat of een galerij of een portiek van een flatgebouw, in het kader van een project van zelfstandig wonende mensen met een verstandelijke handicap. Wanneer dergelijke woningen grondgebonden zijn, worden zij slechts als zorgclusterwoning aangemerkt wanneer zij aan geclusterd zijn (aan elkaar grenzen zoals bijvoorbeeld rijtjeswoningen). In een woongebouw, worden zij als zorgclusterwoning aangemerkt wanneer de toegangen van de zorgwoningen grenzen aan dezelfde gemeenschappelijke verkeersruimte (galerij of portiek). Deze flatwoningen behoeven dus niet aan elkaar te grenzen.
Groepszorgwoning/ Er is in dit besluit sprake van een groepszorgwoning indien die woning:
- bestemd is voor bewoning in groepsverband, en
- bestemd is voor het aanbieden van zorg aan ten minste vijf zorgcliënten die samen één huishouding voeren.
Het kan hier bijvoorbeeld gaan om groepswonen van verstandelijk gehandicapten of van dementerenden. In tegenstelling tot het groepswonen door een gewone woongroep, waar de groep als totaliteit de zorg voor de brandveiligheid kan delen (zie ook de toelichting op het begrip «kamergewijze verhuur») is dit niet het geval bij een groepszorgwoning.
Of bij een woonfunctie voor zorg een brandmeldinstallatie aanwezig moet zijn en aan welke omvang van de bewaking deze moet voldoen hangt af van het soort woonfunctie voor zorg. Deze wordt bepaald door de woonvorm (zorgcluster- of groepszorgwoning of andere woonfunctie voor zorg), de locatie van de woning (grondgebonden of in woongebouw), de zorgbehoefte en het daarbij behorende risicoprofiel. De zorgbehoefte is in drie categorieën onderverdeeld oplopend in zwaarte van de zorgbehoefte:
- zorg op afspraak: de zorgverlener komt slechts op afspraak langs (bijvoorbeeld thuiszorg). Verder kan de bewoner zich nog zelfstandig of met behulp van mantelzorg redden. In de woning zijn daarom geen voorzieningen zoals een spreek/luister-verbinding met een zorgcentrale of een zusterpost aanwezig. Wel kan een persoonlijk alarmeringssysteem aanwezig zijn. Deze woonvorm onderscheidt zich slechts in beperkte mate van niet voor zorg bestemde woonfuncties;
- zorg op afroep: de zorgverlener wordt op door de cliënt te bepalen momenten opgeroepen voor hulp bij dagelijkse zaken zoals toiletbezoek of aankleden. Hierbij zijn in de woning specifieke voorzieningen aanwezig ter ondersteuning van die zorgverlening, bijvoorbeeld een professioneel intercomsysteem voor het doen van oproepen in geval van een zorgvraag. Dit systeem is meer uitgebreid dan een persoonlijk alarmeringssysteem. De oproep wordt gecoördineerd door een zorgcentrale. Een «zorgcentrale» is een al dan niet in de nabijheid van de woning gelegen coördinatiepunt dat door een spreek/luisterverbinding met deze en andere soortgelijke woningen is verbonden. De zorg wordt vervolgens verleend vanuit een nabij de woning gelegen steunpunt;
- 24-uurs zorg: Aan de woning is een zorgaanbod van 24 uur per dag verbonden, middels in de woning of een zusterpost aanwezig personeel. Een «zusterpost» is een in de directe nabijheid van de woning gelegen post die 24 uur per dag bereikbaar is en van waaruit 24 uur per dag directe hulp aan de bewoner kan worden verleend.
Of er sprake is van een zorgclusterwoning of een groepszorgwoning, en welke variëteit daarvan wordt in principe bepaald door degene die de woonfunctie exploiteert of gaat exploiteren. Dit betekent nadrukkelijk niet dat de exploitant «zijn eigen brandveiligheidsniveau mag bepalen». Is gekozen voor een bepaalde woonvorm, dan zal de woning aan de hand van die keuze moeten worden getoetst aan dit besluit. Bij een verandering van het zorgaanbod, die verzwaring van de brandveiligheidseisen tot gevolg zou hebben, is de exploitant verantwoordelijk voor het aanpassen aan deze nieuwe situatie. Maatgevend hierin is het zorgaanbod waar de exploitant zich op richt en niet de verzwaring van de zorgbehoefte van een bewoner. Wanneer het daadwerkelijk zorgaanbod zwaarder is dan het eerder door de exploitant aangegeven zorgaanbod, dan kan de exploitant die niet aan de op het zwaardere zorgaanbod afgestemde brandveiligheidseisen voldoet, zo nodig bestuurs- en/of strafrechtelijk worden vervolgd.
In een reguliere woning is de bewoner in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de brandveiligheid. Dit geldt ook als de bewoner gebruik maakt van professionele zorg of mantelzorg. In een dergelijk geval zijn de eisen voor een woonfunctie voor zorg niet van toepassing.
In het tweede lid wordt geregeld dat het totale brandcompartiment voorzien moet zijn van een brandmeldinstallatie indien een in dat brandcompartiment aanwezige gebruiksfunctie een brandmeldinstallatie moet hebben. De omvang van de bewaking van het hele brandcompartiment is (ten minste) gelijk aan de bewaking die is voorgeschreven voor de desbetreffende gebruiksfunctie.
Brandmeldinstallaties die op grond van tabel I moeten zijn voorzien van een doormelding als bedoeld in NEN 2535, doen dat op grond van het derde lid rechtstreeks naar de RAC. Rechtstreeks wil zeggen zonder tussenkomst van een particuliere alarmcentrale. De doormelding naar deze regionale alarmcentrale moet zonder vertraging plaatsvinden, tenzij er door het bevoegd gezag op grond van artikel 1.3 is ingestemd met een vertraging in de doormelding. Een doormelding is vooral nodig wanneer aanvullende ondersteuning van de brandweer noodzakelijk is om personen te redden in het geval de gebouwgebonden voorzieningen om de een of andere reden falen (uitgangspunt is en blijft dat een gebouw zonder hulp van de brandweer ontruimd moet kunnen worden). Dit is bijvoorbeeld het geval bij de celfunctie, de gezondheidszorgfunctie met bedgebied en bij kinderopvang waar meer dan 6 kinderen slapen op een vloer gelegen hoger dan 1,5 m boven meetniveau (zie het 11e lid).
Uit het vierde lid volgt of bij een woonfunctie voor zorg, die op grond van tabel I een brandmeldinstallatie moet hebben, ook een rechtstreekse melding naar een zorgcentrale of een zusterpost nodig is. In een dergelijk geval worden niet alleen de in de woning aanwezige personen gealarmeerd, maar vindt daarnaast ook melding naar de zorgcentrale plaats. Bij 24-uurs zorg in een woongebouw of een groepszorgwoning vindt die melding plaats naar de zusterpost. Deze melding naar zorgcentrale of zusterpost vindt dus plaats naast de eventuele doormelding aan de RAC zoals die op grond van de tabel moet plaatsvinden. Dat de brandmeldinstallatie ook wordt ingezet voor het melden aan de zorgcentrale of zusterpost is van belang omdat de – zelfstandig wonende – minder zelfredzame cliënten van de zorginstelling hulp nodig kunnen hebben bij het beoordelen van de situatie of bij het vluchten. Het begrip «doormelding» in dit besluit heeft betrekking op doormelding aan de RAC en bij melding gaat het om melding aan een zorgcentrale of zusterpost. Opgemerkt wordt dat NEN 2535 het onderscheid tussen melding en doormelding anders invult. NEN 2535 noemt elke melding op afstand een doormelding. Bepalend is echter hetgeen in dit besluit is opgenomen.
Het vijfde lid bepaalt voor een verblijfsruimte met slechts één vluchtroute, dat de ruimten waarop men bij het vluchten is aangewezen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking moeten hebben. Er wordt hier geen onderscheid gemaakt tussen een verkeersruimte of een andere ruimte waardoor een vluchtroute voert. Het vijfde lid geldt alleen wanneer:
a. | de loopafstand tussen de uitgang van de verblijfsruimte en het punt van waaruit in meer dan één richting kan worden gevlucht meer dan 10 m is, of |
b. | wanneer de totale vloeroppervlakte van de ruimten waardoor het vluchten voert samen met de op die ruimten aangewezen verblijfsruimten groter is dan 200 m², of |
c. | wanneer op de enkele vluchtroute meer dan twee verblijfsruimten zijn aangewezen. |
In het zesde lid [zevende lid Stb. 2011, 416] is bepaald dat een bij of krachtens de wet voorgeschreven bestaande brandmeldinstallatie als dat in tabel I is aangegeven voorzien moet zijn van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV- inspectieschema Brandmeldinstallatie. Een installatie die op grond van het zesde lid is voorzien van een in dat lid bedoeld certificaat, hoeft niet direct na oplevering ook een inspectiecertificaat als bedoeld in het zevende lid te hebben. Het certificaat als bedoeld in het zesde lid kan immers bij een recent geïnstalleerde installatie worden beschouwd als voldoende bewijs dat de installatie aan de voorschriften voldoet. In de ministeriële regeling als bedoeld in artikel 1.5, derde lid, zullen ook voorschriften worden opgenomen over het moment waarop een dergelijke brandmeldinstallatie wel voorzien moet zijn van een inspectiecertificaat als bedoeld in het zevende lid. Met het begrip «geldig» wordt bedoeld dat het document niet verlopen mag zijn.
Het zevende lid [achtste lid Stb. 2011, 416] bepaalt dat het onderhoud van een bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallatie waarvoor geen inspectiecertificaat als bedoeld in het zevende lid is vereist moet voldoen aan NEN 2654-1.
Het achtste lid [negende lid Stb. 2011, 416] bepaalt dat het beheer en de controle van alle bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallaties moet voldoen aan NEN 2654-1. Zowel het achtste als het negende lid gelden dus zowel voor brandmeldinstallaties die zijn aangewezen in bijlage I als voor brandmeldinstallaties zijn aangebracht in het kader van een gelijkwaardige oplossing.
Uit het negende lid [tiende lid Stb. 2011, 416] volgt dat bij de gebruiksfunctie voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar vanaf een gebruiksoppervlakte groter dan 200 m² een brandmeldinstallatie met volledige bewaking nodig is. Doormelding is daarbij pas noodzakelijk indien er in totaal meer dan 6 kinderen kunnen slapen in een of meer ruimten met een vloer hoger dan 1,5 m boven het meetniveau. De achtergrond hiervan is dat kinderen die slapen in een kinderopvang niet zelfstandig een pand kunnen verlaten in geval van brand maar hiervoor zijn aangewezen op hulp van medewerkers. In verband met dit hogere risico wordt doormelding noodzakelijk geacht. De grenswaarde van 6 kinderen is afgeleid van het onderscheid tussen gastouderopvang en kinderopvang zoals aangegeven in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Kinderopvang met een gebruiksoppervlakte van maximaal 200 m² moet alleen voorzien zijn van doorgekoppelde rookmelders. Overigens wordt bij iedere vorm van kinderopvang jaarlijks een risico-inventarisatie gemaakt, die wordt getoetst door de GGD. Een belangrijk onderdeel daarvan is de risico-inventarisatie op het gebied van de brandveiligheid. De kinderopvangondernemer draagt ervoor zorg dat het in de kinderopvang werkzame personeel kennis kan nemen van de risico-inventarisatie. Deze procedure is te vinden in de op de bovengenoemde wet gebaseerde Beleidsregels kwaliteit kinderopvang 2004.
Gelijkwaardigheid Bij brandmeldinstallaties kan de gelijkwaardigheid een belangrijke rol spelen. Bij overschrijding van de in de tabel opgenomen grenswaarden is een brandmeldinstallatie in beginsel verplicht. Soms kan een gebouw zo overzichtelijk zijn en zulke goede vluchtmogelijkheden hebben, al dan niet met behulp van een goede ontruimingsorganisatie, dat het beoogde veiligheidsniveau ook met een minder zware installatie of zelfs zonder installatie is gewaarborgd. In een dergelijk geval kan een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.3 worden gedaan. Het bevoegd gezag moet dit beroep honoreren, wanneer de aanvrager aantoont dat de kwaliteiten van het bouwwerk in samenhang met de getroffen maatregelen garanderen dat alle personen zich tijdig in veiligheid kunnen brengen dan wel in veiligheid kunnen worden gebracht.
Voorbeeld 1. Uit de grenswaarden in de tabel volgt dat bij een oppervlakte van meer dan 500 m² in combinatie met een verblijfsruimte gelegen op een vloer die hoger ligt dan 4,1 m boven het meetniveau (bijvoorbeeld de tweede verdieping), een brandmeldinstallatie noodzakelijk is voor een gebouw met een kantoorfunctie. In de praktijk kan een kantoorgebouw boven de grenswaarde toch zo overzichtelijk zijn en zo’n goede akoestiek met weinig omgevingsgeluid hebben (bijvoorbeeld kantoortuin of ruimten met open deuren, in combinatie met een atrium over de volledige hoogte), dat iedereen tijdig, zonder bijzondere installaties, kan worden gewaarschuwd. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat het bevoegd gezag een beroep op gelijkwaardigheid honoreert.
Voorbeeld 2. Uit de grenswaarden in de tabel volgt dat bij een «andere bijeenkomstfunctie» met een oppervlakte van meer dan 1.000 m² een automatische brandmeldinstallatie met gedeeltelijke bewaking is voorgeschreven. Een groot kerkgebouw valt onder deze categorie. Een kerkzaal is in de regel zo overzichtelijk en heeft een zodanige akoestische kwaliteit dat zonder brandmeldinstallatie het beoogde doel kan worden bereikt (tijdige detectie van de brand). De volgende overwegingen kunnen daarbij een rol spelen:
- De hoogte van de ruimte. Bij brand zal de warme rook opstijgen en vanaf het plafond naar beneden zakken. Voordat de rook het vluchten hindert kan het bouwwerk al ontruimd zijn;
- de vuurbelasting in een kerk is vaak relatief beperkt, waardoor ook de rookproductie bij een brand beperkt zal zijn, wat een positief effect heeft op de ontvluchtingstijd.
Artikel 6.21Rookmelders
Op grond van tabel 6.19 zijn onder de in dit artikel aangegeven omstandigheden rookmelders voorgeschreven voor de woonfunctie, de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang voor kinderen jonger dan vier jaar en de logiesfunctie.
Het eerste lid schrijft rookmelders voor op de vluchtroutes bij nieuw te bouwen woonfuncties. Wanneer een woonfunctie een voorgeschreven brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20 heeft, zijn die rookmelders niet nodig. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een woonfunctie voor zorg. Elke route tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van een nieuwe woonfunctie moet een of meer rookmelders hebben. Waaraan rookmelders moeten voldoen volgt uit de zogenoemde primaire inrichtingseisen van NEN 2555, dit zijn:
- eisen aan de rookmelders zelf, inclusief het werkingsprincipe
- aansluiting op een voorziening voor elektriciteit;
- aansluiting op een secundaire energievoorziening
- het al dan niet gekoppeld moeten zijn van de rookmelders;
- het aantal en de projectering.
Rookmelders moeten alleen worden geplaatst op de route naar de voordeur van de woning en niet om de route tussen de voordeur van de woning en de uitgang van het woongebouw Het eerste lid heeft alleen betrekking op nieuwbouw; het tweede tot en met vierde lid zijn zowel van toepassing op nieuwbouw als op bestaande bouw.
Het eerste lid van artikel 6.21 is uitgebreid met een zinsnede over functiewijziging [Stb. 2011, 676]. Het voorschrift dat eerder alleen voor te bouwen woonfuncties gold, is nu ook van toepassing op situaties waar na een functiewijziging een woonfunctie ontstaat. Van functiewijziging naar een woonfunctie is sprake wanneer een andere gebruiksfunctie (geen woonfunctie) wordt omgezet in een woonfunctie. Het omzetten naar een woonfunctie zal in de meeste gevallen gepaard gaan met een verbouwing. Bij een functiewijziging zonder verbouw gelden omdat er geen sprake is van ‘bouwen’ de voorschriften voor bestaande bouw. Op verbouw is artikel 1.12 van toepassing. Hiernaast geldt nu één aanvullend voorschrift dat op elke vorm van functiewijziging naar een woonfunctie (al dan niet met verbouw) van toepassing is. Iedere woonfunctie die is ontstaan na functiewijziging moet wat betreft rookmelders aan het nieuwbouwniveau voldoen. Zie voor een inhoudelijke toelichting op het voorschrift de toelichting op artikel 6.21, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Het nieuwe voorschrift is met name van belang bij de transformatie van kantoren naar woningen. Zie voor verdere informatie over functiewijziging www.rijksoverheid.nl/BZK/bouwregelgeving.
Het tweede lid lid van dit artikel geldt alleen voor kamergewijze verhuur. Elke verblijfsruimte en alle ruimten op de vluchtroute tot aan de voordeur van de woonfunctie moeten doorgekoppelde rookmelders hebben. Wanneer een woonfunctie een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20 heeft, zijn rookmelders niet nodig. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een woonfunctie voor zorg.
Overigens wordt opgemerkt dat een woonfunctie voor kamergewijze verhuur tevens kan zijn aangemerkt als een woonfunctie voor zorg. In een dergelijk geval geldt de zwaarste eis. Het derde lid bepaalt dat bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur, in afwijking van het tweede lid, in de verblijfsruimten geen rookmelders nodig zijn wanneer elke wooneenheid in een afzonderlijk subbrandcompartiment ligt met een wbdbo van ten minste 30 minuten. In een dergelijk geval moeten er wel rookmelders zijn in ruimten waardoor de vluchtroutes voeren tussen de uitgang van de wooneenheid en de uitgang van de woonfunctie (woning) en in de gezamenlijke ruimten van de woonfunctie. Gezamenlijk wil zeggen dat het gaat om een ruimte waarop wooneenheden binnen de woonfunctie zijn aangewezen, zoals een gezamenlijke keuken of woonkamer (zie ook artikel 1.4). De subbrandcompartimentering zorgt er voor dat bij een brand in een wooneenheid vanuit alle wooneenheden veilig naar buiten kan worden gevlucht.
In het derde lid van artikel 6.21 werd tot 01.03.2013 ten onrechte gesproken van subbrandcompartiment. Dit begrip is vervangen door beschermd subbrandcompartiment [Stb. 2013, 75]. Hiermee is een onbedoelde wijziging ten opzichte van het niveau van eisen van het vergelijkbare voorschrift in het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken gecorrigeerd. In dat vergelijkbare voorschrift werd gesproken van subbrandcompartiment (maar dan als bedoeld in het Bouwbesluit 2003). Het subbrandcompartiment uit het Bouwbesluit 2003 is in het Bouwbesluit 2012 echter vervangen door het nieuwe begrip beschermd subbrandcompartiment. Zie ook de toelichting op het begrip beschermd brandcompartiment in artikel 1.1 en de artikelsgewijze toelichting op verschillende artikelen van paragraaf 2.11 zoals deze gewijzigd zijn bij Staatsblad 2011, 676.
Het vierde lid is van toepassing op een kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar en op een logiesfunctie. In dergelijke gevallen moet iedere verblijfsruimte en elke op een vluchtroute gelegen besloten ruimte, tot aan de uitgang van het gebouw, een of meer rookmelders hebben. Indien een dergelijke gebruiksfunctie op grond van artikel 6.20 een brandmeldinstallatie heeft dan is het niet nodig om in aanvulling op die brandmeldinstallatie rookmelders aan te brengen.
Het vijfde lid regelt dat het vierde lid bij logiesfuncties niet gelegen in een logiesgebouw alleen van toepassing is op nieuw te bouwen logiesfuncties. Bij bestaande vakantiehuisjes geldt dit voorschrift dus niet.
Met het nieuw, bij Stb. 2021, 147, ingevoegde zesde lid in artikel 6.21 is geregeld dat bestaande woningen op iedere bouwlaag moeten beschikken over een rookmelder. Dit geldt als op een bouwlaag een verblijfsruimte is gesitueerd of als op een bouwlaag een besloten ruimte is gelegen waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van een woonfunctie. Een zolder die niet wordt gebruikt als verblijfsruimte hoeft daarmee geen rookmelder te hebben. Als op de begane grond geen verblijfsruimte is gesitueerd, maar wel een besloten ruimte, zoals een gang, waardoor een vluchtroute voert voor de bovengelegen verdieping dan moet ook daar een rookmelder aanwezig zijn. Bij een éénkamerwoning, waarbij de verblijfsruimte direct grenst aan de uitgang van een woonfunctie moet ook een rookmelder zijn aangebracht. In tegenstelling tot nieuwbouw worden er geen eisen gesteld aan de projectering en doorkoppeling van de rookmelders. Ook hoeven de rookmelders niet te zijn aangesloten op de elektrische voorzieningen. Volstaan kan worden met rookmelders op batterijen. Rookmelders die in de handel zijn, moeten zijn voorzien van een CE-markering op basis van de productnorm NEN-EN 14604. Het onderhouden en vervangen van batterijen valt onder de zorgplicht van artikel 1.16. De verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de eisen is de eigenaar van een bouwwerk is of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan dat bouwwerk. In geval de woning wordt verhuurd kan daarom ook de huurder worden aangesproken op het vervangen van de batterijen. Privaatrechtelijk kunnen er afspraken gemaakt worden tussen huurder en verhuurder over het vervangen van de batterijen. De betreffende rookmelders hebben verder een levensduur van 10 jaar. Dit betekent dat iedere tien jaar de rookmelder moet worden vervangen. Dit nieuw zesde regelt verder dat bestaande woningen pas vanaf 1 juli 2022 daadwerkelijk moeten beschikken over een of meer rookmelders. Deze overgangstermijn is opgenomen om gebouweigenaren de tijd te geven te voldoen aan het moeten beschikken over één of meer rookmelders. Ook wordt hiermee problemen voorkomen bij de levering en beschikbaarheid van rookmelders bij leveranciers.
Afdeling 6.6Vluchten bij brand, nieuwbouw en bestaande bouw
Algemeen
De voorschriften van deze afdeling zijn gericht op het bij brand voldoende snel en veilig kunnen vluchten.
Artikel 6.22Aansturingsartikel
Het eerste lid van dit artikel geeft de functionele eis dat een bouwwerk zodanige voorzieningen moet hebben dat het ontvluchten goed kan verlopen.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
In tabel 6.22 was tot de inwerkingtreding van Stb. 2014, 51 artikel 6.23 abusievelijk niet aangewezen voor de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport. Hoewel deze subgebruikfunctie op basis van het eerste lid van artikel 6.20 geen brandmeldinstallatie hoeft te hebben kan de verplichting een brandmeldinstallatie te hebben ook voortvloeien uit het vijfde lid van artikel 6.20. Omdat in een dergelijk geval ook een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in artikel 6.23 nodig is, is artikel 6.23 voortaan ook aangewezen voor de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport. Daarmee geldt het voorschrift voor alle bijeenkomstfuncties en is het dus niet meer nodig daar een onderverdeling in subgebruiksfuncties op te nemen. Verder is in tabel 6.22 het vierde lid van artikel 6.24 niet meer aangestuurd voor wegtunnels. Tot deze wijziging is overgegaan omdat in de Regeling aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Rarvw) al eisen aan de zichtbaarheid van vluchtrouteaanduidingen worden gesteld. Aan artikel 6.25 is een elfde lid toegevoegd op basis waarvan in de Regeling Bouwbesluit 2012 kan worden afgeweken van het derde lid. Hiermee is het mogelijk om het maximale aantal personen dat is aangewezen op een tegen de vluchtrichting indraaiende deur te koppelen aan een tijdseenheid. Op die manier is er geen sprake van een absoluut aantal van 37 respectievelijk 60 personen. Deze wijziging is in tabel 6.22 verwerkt. Aan artikel 6.26 is een vierde lid toegevoegd voor een woonfunctie voor zorg en een woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Op grond van dit vierde lid is het voorschrift dat een deur zelfsluitend moet zijn niet van toepassing op de (niet-gezamenlijke) deur van de afzonderlijke wooneen-heden. Verder is het tweede lid van artikel 6.26 niet meer aangestuurd voor de woonfuncties voor zorg en voor kamergewijze verhuur. Het tweede lid zou er namelijk toe leiden dat alle deuren in die woonfuncties niet-zelfsluitend behoeven te zijn. Met deze wijziging is een onbedoelde verlichting van eisen ten opzichte van het niveau van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd. Deze wijzigingen zijn in tabel 6.22 verwerkt.
Bij Stb. 2021, 147 is tabel 6.22 gewijzigd omdat aan artikel 6.26 een tweetal leden is toegevoegd.
Artikel 6.23Ontruimingsalarminstallatie en ontruimingsplan
Dit artikel heeft betrekking op ontruimingsalarminstallaties. Het doel van een ontruimingsalarminstallatie is de in het bouwwerk aanwezige personen na het ontdekken van een brand snel te alarmeren zodat een snelle en ordelijke ontruiming van de aanwezige personen kan plaatsvinden. Een ontruimingsalarminstallatie is vooral nodig wanneer personen door aanroepen niet snel genoeg op de hoogte kunnen worden gesteld. Zonder ontruimingsalarminstallatie zouden zij te laat geïnformeerd worden en niet direct met vluchten kunnen beginnen. De ontruimingsalarminstallatie kan ook worden gebruikt om de voor het vluchten noodzakelijke hulp te mobiliseren, bijvoorbeeld door melding naar een zusterpost of zorgcentrale. Dit is bijvoorbeeld het geval bij minder zelfredzame personen, bij personen die onder dwang zijn ingesloten of bij het vluchten van grote hoeveelheden mensen. Het ontruimingssignaal zal soms een luid alarm, soms een stil alarm of een combinatie van beide moeten zijn.
Het eerste lid bevat voorschriften over de verplichte aanwezigheid en de kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties. De aanwezigheid van zo’n installatie is verplicht in die gevallen dat op grond van artikel 6.20 een brandmeldinstallatie aanwezig moet zijn. De ontruimingsalarminstallatie moet voldoen aan NEN 2575. Welk type installatie voorgeschreven wordt, hangt af van de specifieke situatie (zoals aanwezigheid van niet of minder zelfredzame personen, totaal aantal in het bouwwerk aanwezige personen, de concentratie van die personen en het aantal verdiepingen van het bouwwerk).Soms kiezen gebruikers van een bouwwerk op vrijwillige basis voor een brandmeldinstallatie. Bijvoorbeeld in een bouwwerk met een lage bezetting maar met een kostbare inventaris, zoals soms bij een lichte industriefunctie het geval kan zijn. Een ontruimingsalarminstallatie is bij een dergelijke vrijwillige geplaatste brandmeldinstallatie dus niet verplicht. In het eerste lid van artikel 6.23 is de verplichting om een (door het bevoegd gezag) goedgekeurd programma van eisen te hebben geschrapt [Stb. 2013, 75]. Een dergelijk programma wordt ook niet bij de brandmeldinstallatie gevraagd. Het is niet nodig een separaat door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen te hebben nu het ontwerp van alle voorgeschreven brandveiligheidsinstallaties in het kader van de aanvraag om vergunning voor het bouwen wordt beoordeeld door het bevoegd gezag.
Het tweede lid bevat de grondslag voor het bij ministeriële regeling kunnen geven van (nadere) voorschriften over de kwaliteit van het ontruimingssignaal van de in het eerste lid bedoelde ontruimingsalarminstallatie.
Op grond van het derde lid moeten het beheer, de controle en het onderhoud van de installatie als bedoeld in het eerste lid voldoen aan NEN 2654-2.
In het zesde lid lid is bepaald dat, indien er een brandmeldinstallatie is, er ook een ontruimingsplan moet zijn. Zo’n ontruimingsplan geeft inzicht in de eigenschappen van het bouwwerk en de rol van brandbeveiligingsinstallaties bij de alarmeringsprocedure. Op basis van het ontruimingsplan kunnen verdere afspraken worden gemaakt over de bij een ontruiming te nemen maatregelen. Doel is dat de gebruikers van het bouwwerk weten wat zij bij een brandmelding moeten doen, zodat de risico’s bij brand zoveel mogelijk worden beperkt. Bij het opstellen van een ontruimingsplan kan gebruikt worden gemaakt van de Nederlandse Technische Afspraken (NTA). In deze serie zijn aanbevelingen gegeven voor het opstellen van ontruimingsplannen (de NTA 8112-serie). De verschillende delen «leidraad voor een ontruimingsplan» worden als volgt genummerd en benoemd: Deel 1: Kantoorgebouwen Deel 2: Onderwijsgebouwen Deel 3: Kinderopvanggebouwen Deel 4: Gebouw met een publieksfunctie Deel 5: Logiesgebouwen Deel 6: Gezondheidszorgbouwen Deel 7: Industriegebouwen Deel 8: Cellen en cellengebouwen Deel 9: Ontruimingshandleiding en ontruimingkaart voor niet-vergunningplichtige bouwwerken.
Opgemerkt wordt dat zodra het Besluit basishulpverlening in werking treedt de verplichting om een ontruimingsplan te hebben op dat besluit zal zijn gebaseerd. Het voorschrift in dit besluit zal daarmee komen te vervallen.
Gelijkwaardigheid Vergelijkbaar met hetgeen hierboven bij artikel 6.20 over gelijkwaardigheid bij de brandmeldinstallatie is beschreven, kan ook bij de ontruimingsalarminstallatie een beroep worden gedaan op de gelijkwaardigheidsbepaling bedoeld in artikel 1.3. Bij bijvoorbeeld een situatie die zowel overzichtelijk is als een goede akoestiek heeft met weinig omgevingsgeluid kan een adequate alarmering ook plaatsvinden zonder een ontruimingsalarminstallatie.
Wanneer met een beroep op gelijkwaardigheid is vastgesteld dat geen brandmeldinstallatie is vereist, betekent dit dat ook geen ontruimingsalarminstallatie is vereist. Een ontruimingsalarminstallatie is namelijk alleen voorgeschreven in die gevallen dat een brandmeldinstallatie verplicht is. De brandmeldinstallatie en ontruimingsalarminstallatie komen dus in de regel als combinatie voor. Al zijn er situaties denkbaar waarbij het beroep op gelijkwaardigheid bij de brandmeldinstallatie is afgewezen, terwijl dat bij de ontruimingsalarminstallatie is gehonoreerd.
Artikel 6.24Vluchtrouteaanduidingen
De vluchtrouteaanduiding is bedoeld om de gebruiker van een gebouw duidelijkheid te geven over het verloop van vluchtroutes, zodat ook personen die niet of minder bekend zijn met een specifieke vluchtroute of zich door rook of duisternis niet meer kunnen oriënteren, voldoende snel het aansluitend terrein kunnen bereiken. De aanwezigheidseis geldt in beginsel voor alle typen gebouwen. Tabel 6.22 geeft een uitzondering voor de lichte industriefunctie aangezien in die functie normaliter weinig personen aanwezig zijn (zie ook artikel 1.1, begripsbepalingen).
In het eerste lid is bepaald dat een bouwwerk een vluchtrouteaanduiding moet hebben in iedere ruimte waardoor een verkeersroute voert en in iedere ruimte die bedoeld is voor meer dan 50 personen. In ruimten voor minder dan 50 personen is dus geen aanduiding nodig tenzij door die ruimten een verkeersroute voert. Een vluchtrouteaanduiding is bijvoorbeeld niet noodzakelijk en gebruikelijk in een afgesloten kantoortje, maar wel in de gang of kantoortuin waardoor vanuit dat kantoortje naar een veilige plek wordt gevlucht. De term verkeersroute is afkomstig uit en heeft dezelfde betekenis als in het Bouwbesluit 2003. Zie ook artikel 1.1, eerste lid. NEN 6088 stelt eisen aan de gebruikte kleuren en symbolen (pictogrammen) van vluchtrouteaanduidingen. In NEN-EN 1838 worden met name eisen gesteld aan luminantie en luminantieverhoudingen. De luminantie van elk deel van de veiligheidskleur van de vluchtrouteaanduiding moet minimaal 2 cd/m² bedragen in alle relevante kijkrichtingen. Deze in het eerste lid aangewezen normen bevatten geen eisen over de verlichtingssterkte van de vluchtrouteaanduiding zelf. Vluchtrouteaanduidingen hoeven dan ook niet per definitie als inwendig verlichte armaturen te worden uitgevoerd. In een aantal gevallen kan worden volstaan met het aanbrengen van pictogramstickers die zo nodig door externe verlichting worden aangelicht om aan de luminantie-eis te kunnen voldoen.
In het eerste lid van artikel 6.24 is bij Stb. 2015, 249, de verwijzing naar NEN 6088 aangepast. Voortaan wordt bij toepassing van het eerste lid, onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw, waar de vluchtrouteaanduiding aan NEN 3011 moet voldoen, en bestaande bouw waar aan NEN 6088 moet worden voldaan.
Op grond van het tweede lid bedraagt de maximumhoogte waarop de vluchtrouteaanduidingen moeten zijn aangebracht zijn in een wegtunnel 1,5 m. Uiteraard is het toegestaan om in aanvulling op dit lid vluchtrouteaanduidingen boven vluchtuitgangen of -deuren aan te brengen.
In het derde lid is bepaald dat de vluchtrouteaanduiding moet zijn aangebracht op een duidelijk waarneembare plaats, dus niet achter een deur, gordijn of bij een hoge ruimte direct onder het plafond.
Het vierde lid regelt dat een in het eerste lid bedoelde vluchtrouteaanduiding binnen 15 seconden na stroomuitval, gedurende ten minste 60 minuten aan de zichtbaarheidseisen van NEN-EN 1838 moet voldoen. Hoewel in de praktijk vaak van een intern verlichte armatuur gebruik zal worden gemaakt is het ook toegestaan de vluchtrouteaanduiding extern aan te lichten.
In het vijfde lid is een uitzondering opgenomen voor een vluchtrouteaanduiding die op een vluchtroute ligt vanuit een ruimte met een verlichtingsinstallatie die niet is aangesloten op een voorziening voor noodstroom als bedoeld in artikel 6.3. van dit besluit. Dergelijke vluchtrouteaanduidingen hoeven bij stroomuitval niet aan de zichtbaarheidseisen van NEN-EN 1838 te voldoen.
Het zesde lid bepaalt dat een deur die toegang geeft tot een beschermde route aan beide zijden groen (RAL 6024) moet zijn. Dit voorschrift geldt alleen voor een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m.
Het zevende lid geeft aan dat bij een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het tweede lid, de loopafstand tot het einde van de tunnelbuis, in twee richtingen of, indien die loopafstand korter is, de loopafstand tot de meest nabije deur die toegang geeft tot een beschermde route goed zichtbaar moet zijn aangegeven. De verplichting de vluchtrouteaanduidingen goed te onderhouden en regelmatig te controleren vloeit voort uit artikel 1.16 (Zorgplicht).
Artikel 6.25Deuren in vluchtroutes
Doel van dit artikel is te waarborgen dat deuren in vluchtroutes het vluchten bij brand zo min mogelijk hinderen. De voorschriften hebben betrekking op de draairichting en het hang- en sluitwerk van de deur. Voorschriften met betrekking tot het brandveilig gebruik van deuren in vluchtroutes zijn opgenomen in artikel 7.12. Vluchtroutes waarop veel personen zijn aangewezen lopen het gevaar geblokkeerd te raken als deuren op de vluchtroute tegen de vluchtrichting indraaien of niet tijdig kunnen worden geopend. Een groep mensen op de vlucht zou daarom in het gedrang kennen komen. Daarom mogen deuren in vluchtroutes in bepaalde situaties niet tegen de vluchtrichting indraaien en kunnen eisen worden gesteld aan hang en sluitwerk. In dit verband moet een draaideur worden aangemerkt als een deur die tegen de vluchtrichting indraait. Schuifdeuren zijn in de meeste situaties wel toegestaan. Zie echter het vierde lid voor een uitzondering voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m.
Een deur in een woongebouw die bij het vluchten vanuit een woning in dat woongebouw toegang biedt tot een trappenhuis moet volgens het eerste lid met de vluchtrichting meedraaien. Met de aanpassing [Stb. 2011, 676] van artikel 6.25, eerste lid, geldt dit voorschrift alleen voor nieuwbouw. Hiermee is de onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 weggenomen.
In het tweede lid zijn voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur eisen aan het ontsluitingsmechanisme van deuren gesteld. Elke deur op de vluchtroute moet eenvoudig met een lichte druk of een ontsluitingsmechanisme dat voldoet aan NEN-EN 179 en NEN-EN 1125 kunnen worden geopend. Er mag dus een panieksluiting worden aangebracht maar dat hoeft niet. Het gaat in dit lid dus niet om de draairichting van de toegangsdeur van de wooneenheid zelf maar om het eenvoudig in de vluchtrichting kunnen openen van deuren op de vluchtroute die loopt vanaf de toegang van de wooneenheid naar de voordeur van de woonfunctie. In het tweede lid is een geringe redactionele wijziging aangebracht [Stb. 2011, 676].
Het derde lid schrijft voor dat een deur van een uitgang waardoor een vluchtroute loopt bij het openen met de vluchtrichting moet meedraaien wanneer bij het vluchten meer dan 37 personen op die deur zijn aangewezen. In het derde lid is een onderscheid aangebracht tussen het niveau van eisen bij nieuwbouw en bij bestaande bouw [Stb. 2011, 676]. Hiermee is voor bestaande bouw een onbedoelde verzwaring ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 weggenomen.
Als een uitgang een nooddeur is, dan mag dat op grond van het vierde lid geen schuifdeur zijn. Bij een nooddeur zijn er vanwege het incidentele gebruik onvoldoende waarborgen dat het schuifmechanisme bij brand nog goed werkt. Bij regulier gebruik van een schuifdeur bijvoorbeeld in de toegang van een gebouw zijn er voldoende waarborgen dat het schuifmechanisme gangbaar blijft. Uit de aanvraag om vergunning voor het bouwen of voor brandveilig gebruik of een gebruiksmelding volgt hoeveel personen op een deur zijn aangewezen.
In het vijfde lid is voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m geregeld dat vluchtdeuren niet tegen de vluchtrichting in mogen draaien. Dit voorschrift is opgenomen omdat er bij een ongeluk in een wegtunnel bij elke uitgang van de wegtunnelbuis rekening moet worden gehouden met het feit dat door die uitgang veel mensen moeten kunnen vluchten.
In het zesde lid worden eisen gesteld aan deuren waarop bij het vluchten meer dan 100 personen zijn aangewezen. Dergelijke deuren moeten in de vluchtrichting kunnen worden geopend door een lichte druk tegen de deur uit te oefenen of door een lichte druk tegen een op een hoogte van circa 1 m aangebrachte «panieksluiting». Een panieksluiting is een ontsluitingsmechanisme dat wordt bediend met een stang die over de volle deurbreedte op de deur is aangebracht. De panieksluiting moet voldoen aan NEN-EN 1125. «In de vluchtrichting» wil zeggen met de stroom vluchtenden mee. Dat de deur in de vluchtrichting moet meedraaien volgt voor de in het zesde lid bedoelde situaties uit het derde lid. Er worden overigens geen eisen gesteld aan de wijze waarop de deur vanaf de andere kant moet worden geopend.
Op grond van het zevende lid geldt een specifiek voorschrift voor ruimten voor het insluiten van personen ongeacht de gebruiksfunctie (met uitzondering van de reguliere woning en het bouwwerk geen gebouw zijnde). Dit betekent dat behalve een reguliere cel ook bijvoorbeeld verhoorruimten, ophoudruimten en dergelijke in een politiebureau of rechtbank, een isoleerruimte in de gezondheidszorg wel met een sleutel mogen worden geopend. Voor deze afwijking van de tweede en zesde lid is gekozen omdat het al dan niet gedwongen insluiten zich verzet tegen deuren die door iedereen zonder sleutel kunnen worden geopend. Zie voor een toelichting op het begrip «andere ruimte voor het insluiten van personen» het algemeen deel van de toelichting. Om het tijdig vluchten bij brand mogelijk te maken moeten de in dit zevende lid bedoelde deuren zo nodig voldoende snel kunnen worden geopend. In artikel 7.12, tweede lid, wordt over dat gebruik een voorschrift gegeven.
Het achtste lid heeft betrekking op automatische (schuif)deuren en op voorzieningen voor toegangs- of uitgangscontrole. Bij het wegvallen van de netspanning moeten dergelijke voorzieningen vanzelf (automatisch) opengaan of zonder gebruik van een sleutel kunnen worden geopend (zie ook artikel 7.12, eerste lid). Direct bij een automatische deur die in geval van brand handmatig moet worden geopend moet duidelijk zijn aangegeven hoe deze kan worden geopend.
Op grond van het negende lid moet op deuren die toegang geven tot een zogenoemd overdruktrappenhuis duidelijk zichtbaar zijn aangegeven dat die deur toegang tot een dergelijk trappenhuis geeft. Wanneer een overdruktrappenhuis op overdruk staat (dit gebeurt automatisch bij brand), is de weerstand van de deuren die toegang tot dat trappenhuis geven hoger dan de weerstand onder normale omstandigheden. Vluchtende personen zouden daardoor kunnen concluderen dat de deur op slot zit. Met een opschrift, zoals «Hard duwen, trappenhuis kan op overdruk staan», wordt men hierover geïnformeerd. Overigens wordt opgemerkt dat een overdruktrappenhuis niet in dit besluit wordt voorgeschreven. Een overdruktrappenhuis wordt echter regelmatig toegepast in het kader van gelijkwaardigheid (artikel 1.3), bijvoorbeeld als onderdeel van een alternatief voor rooksluizen voor trappenhuizen of om bij hoge gebouwen (> 70 m) te voldoen aan de brandveiligheidseisen van afdeling 2.14. In het negende lid is ‘overdruktrappenhuis als bedoeld in NEN 6092’ vervangen door ‘overdruktrappenhuis’ [Stb. 2011, 676]. De verwijzing naar de in NEN 6092 opgenomen definitie ‘Trappehuis dat is voorzien van een overdruksysteem’ voegt voor het begrip van het negende lid niets toe.
Op grond van het tiende lid moet aan de buitenkant van een in een buitengevel aanwezige nooddeur het opschrift «nooddeur vrijhouden» of «nooduitgang» zijn aangebracht. Hiermee wordt voor iedereen duidelijk gemaakt dat de desbetreffende deur of uitgang moet worden vrijgehouden, zodat daarvan in geval van een calamiteit onmiddellijk gebruik kan worden gemaakt. Het opschrift moet voldoen aan NEN 3011. In het tiende lid is het begrip ‘nooduitgang’ geschrapt, aangezien het Bouwbesluit 2012 alleen het begrip nooddeur gebruikt en geen onderscheid maakt tussen nooduitgangen en nooddeuren.
Aan artikel 6.25 is bij Stb. 2014, 51 een elfde lid toegevoegd op basis waarvan in de Regeling Bouwbesluit 2012 kan worden afgeweken van het derde lid. Hiermee is het mogelijk om het maximale aantal personen dat is aangewezen op een tegen de vluchtrichting indraaiende deur te koppelen aan een tijdseenheid. Op die manier is er geen sprake van een absoluut aantal van 37 respectievelijk 60 personen.
Artikel 6.26Zelfsluitende deuren
Openingen in inwendige scheidingsconstructies tussen een brand- of subbrandcompartiment en een buiten dat compartiment gelegen ruimte zouden de weerstand van zo’n constructie tegen branduitbreiding of rookdoorgang tenietdoen. Daarmee zou ook niet meer worden voldaan aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen de betreffende ruimten. Daarom bepaalt het eerste lid dat deuren in de inwendige scheidingsconstructie voorzien moeten zijn van een dranger. Het gaat hier om de scheidingsconstructies tussen een (sub)brandcompartiment en besloten ruimten daarbuiten en niet om scheidingsconstructies binnen een (sub)brandcompartiment of tussen een (sub)brandcompartiment en de buitenlucht.
Op grond van het tweede lid geldt deze zelfsluitendheidseis niet voor de voordeur van een woning of binnen de woonfunctie gelegen deuren en op grond van het derde lid niet voor een celdeur.
De bedoeling van artikel 6.26 is dat deuren in alle brandscheidingen zelfsluitend zijn. In artikel 6.26, eerste lid, was echter een brandscheiding waarvoor alleen een eis aan de weerstand tegen branddoorslag geldt niet meegenomen. Dit is met de wijziging van het eerste lid lid gerepareerd [Stb. 2013, 75]. Het voorschrift is nu ook van toepassing op inwendige scheidingsconstructies waarvoor alleen een eis aan de weerstand tegen branddoorslag geldt.
Op grond van Stb. 2020, 189 is het tweede lid gewijzigd. Het tweede lid van artikel 6.26 bevatte tot 1 juli 2020 een uitzondering op het algemene voorschrift uit het eerste lid van artikel 6.26 dat een deur in een inwendige scheidingsconstructie waarvoor een brand- of rookwerendheidseis geldt, altijd zelfsluitend moet zijn. Toegangsdeuren van woningen waren op grond van het tweede lid uitgezonderd van deze eis, zowel voor nieuwe als bestaande woningen. Het tweede lid van artikel 6.26 is nu zo gewijzigd dat de uitzondering alleen geldt voor bestaande woongebouwen. Voor nieuw te bouwen woongebouwen met woningtoegangsdeuren in inwendige scheidingsconstructies geldt nu het eerste lid van artikel 6.26 wel, en daarmee het voorschrift van zelfsluitendheid. Het betreft hier woongebouwen waarbij de woningdeuren uitkomen op een inpandige ruimte. Dit is het geval bij portiekflats en zogenaamde corridorflats. Voor galerijflats is het eerste lid niet van toepassing, omdat hier de woningstoegangsdeur in een uitwendige scheidingsconstructie zit. De zelfsluitendheid zorgt dat een toegangsdeur niet open blijft staan bij het vluchten uit een brandende woning. Hierdoor wordt de rookverspreiding in de aansluitende inpandige vluchtroutes beperkt. De zelfsluitendheid kan worden gerealiseerd met deurdrangers. Deurdrangers kunnen zo worden afgesteld dat deuren in gesloten toestand bij brand alsnog eenvoudig te openen zijn voor ouderen, mindervaliden en kinderen. Met een goede afstelling bestaat er dus geen risico dat mensen ingesloten worden. Verder kan men kiezen voor zogenaamde vrijloop deurdrangers die alleen geactiveerd worden bij brand en daarmee geen belemmering geven bij gebruik onder normale omstandigheden.Sinds 1 april 2014 geldt het voorschrift voor zelfsluitendheid al voor nieuwe portiekflats. Dit is geregeld in artikel 2.3 van de Regeling Bouwbesluit 2012. Met het nieuwe tweede lid van artikel 6.26 kan dit artikel in de Regeling Bouwbesluit 2012 vervallen.
Aan artikel 6.26 is bij Stb. 2014, 51 een vierde lid toegevoegd voor een woonfunctie voor zorg en een woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Op grond van dit vierde lid is het voorschrift dat een deur zelfsluitend moet zijn niet van toepassing op de (niet-gezamenlijke) deur van de afzonderlijke wooneenheden. Verder is het tweede lid van artikel 6.26 niet meer aangestuurd voor de woonfuncties voor zorg en voor kamergewijze verhuur. Het tweede lid zou er namelijk toe leiden dat alle deuren in die woonfuncties niet-zelfsluitend behoeven te zijn. Met deze wijziging is een onbedoelde verlichting van eisen ten opzichte van het niveau van het Bouwbesluit 2003 gecorrigeerd.
Aan artikel 6.26 zijn bij Stb. 2021, 147 een tweetal leden toegevoegd. Het eerste lid van artikel 6.26 regelt de zelfsluitendheid van deuren in brand- en rookwerende scheidingsconstructies. Met het wijzigingsbesluit Staatsblad 2020, 189 is eerder de uitzonderingsregel op deze eis in het tweede lid van artikel 6.26 niet meer van toepassing op de toegangsdeuren van woningen in nieuw te bouwen woongebouwen zoals portiekflats en corridorflats. In het dagelijks gebruik zal men van een deurdranger op een toegangsdeur hinder kunnen ondervinden. In de praktijk kan dit er toe leiden dat de deurdranger dan onklaar wordt gemaakt en dat daarmee de zelfsluitendheid bij brand niet meer is geregeld. Ter voorkoming hiervan is in het nieuwe vijfde lid1geregeld dat er alleen bij brand sprake moet zijn van zelfsluitendheid. Dit kan door het toepassen van zogenaamde vrijloopdrangers. Deze worden alleen geactiveerd bij brand. Er zijn hierbij verschillende mogelijkheden. De vrijloopdranger kan worden geactiveerd door een rookmelder in de woning, door een rookmelder in de gemeenschappelijke verkeersruimten of door een rookmelder die geïntegreerd is in de dranger. Het vijfde lid geeft een functionele omschrijving. Dit betekent dat het aan een opdrachtgever of bouwer is om een keuze te maken voor een specifieke oplossing. Het onderhouden van de dranger en rookmelder valt onder de zorgplicht van artikel 1.16. Het nieuwe zesde lid, ingevoegd bij Stb. 2021, 147, regelt dat bij verbouw van de toegangsdeur van een woning de eisen voor zelfsluitendheid ook van toepassing zijn. Dit geldt ook als bij een functiewijziging van een gebouw er woningen worden gerealiseerd.
Opmerking BRIS1 In Stb. 2021, 147 staat abusievelijk vierde lid.
Afdeling 6.7Bestrijden van brand, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.27Aansturingsartikel
In het eerste lid, is de functionele eis opgenomen dat een bouwwerk zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand moet hebben, dat brand binnen redelijk tijd kan worden bestreden.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
In tabel 6.27 was het vierde lid van artikel 6.31 abusievelijk aangestuurd voor de “andere logiesfunctie”. Dit is bij Stb. 2015, 249, hersteld.
Artikel 6.28Brandslanghaspels
Het eerste lid en tweede lid schrijven voor in welke gevallen een brandslanghaspel aanwezig moet zijn. Met een brandslanghaspel kan de gebruiker een beginnende brand, die gewoonlijk slechts één brandhaard heeft, zelf blussen.
Uit het derde lid volgt hoeveel brandslanghaspels nodig zijn (projecteringseis). De eis is gebaseerd op de brandslanglengte en 5 m (de worplengte ofwel afstand die de waterstraal vanaf de spuitmond aflegt) en de vloeroppervlakte die met de brandslanghaspel moet kunnen worden bestreken. Deze eis geldt voor gebruiksfuncties die op grond van het eerste en tweede lid ten minste een brandslanghaspel moeten hebben. Hierbij moet gerekend worden met de gecorrigeerde loopafstand vanaf de brandslanghaspel. Zie voor het begrip «gecorrigeerde loopafstand» artikel 1.1. begripsbepalingen.
Het vierde lid bevat de eisen waaraan een brandslanghaspel moet voldoen. Er wordt op gewezen dat op grond van artikel 1.16 (Zorgplicht) een brandslanghaspel en de daarbij behorende pompinstallatie op een adequate wijze worden gecontroleerd en onderhouden. Dit betekent dat zo nodig ook reparaties moeten worden uitgevoerd, maar beter nog dat defecten worden voorkomen. Zo is het van belang dat de slang tijdig wordt vervangen en de pompinstallatie regelmatig draait om de bedrijfszekerheid te waarborgen. Met deze wijziging van het vierde lid van artikel 6.28 [Stb. 2013, 75] is verduidelijkt dat de eisen in dat lid alleen gelden voor brandslanghaspels als bedoeld in het eerste en tweede lid van dat artikel. Met andere woorden, het vierde lid geldt alleen voor voorgeschreven brandslanghaspels.
Artikel 6.29Droge blusleiding
Met het gebruik van het begrip «droge blusleiding» in dit artikel wordt niet beoogd een natte blusleiding te verbieden maar om te regelen dat er minimaal een blusleiding moet zijn die ten minste voldoet aan de gestelde eisen voor een droge blusleiding.
Het eerste lid van dit artikel schrijft voor gebouwen die een vloer van een verblijfsgebied hebben die hoger dan 20 m ligt een droge blusleiding voor. Ook in het kader van gelijkwaardigheid en het bouwen van hoge of ondergrondse gebouwen kan een dergelijke blusleiding noodzakelijk zijn. Omdat met name bij gebouwen met een vloer van een verblijfsgebied boven de 70 m, de opvoerhoogte van de pomp van een brandweerwagen onvoldoende is, is het daar niet mogelijk de blusleiding te laten functioneren zonder pompinstallatie. In al deze gevallen is sprake van bij of krachtens de wet voorgeschreven blusleidingen en pompinstallaties, waaraan in artikel 1.16 (Zorgplicht) eisen aan controle en onderhoud worden gesteld. Zie ook hierna het zevende lid.
Het tweede lid biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling andere categorieën aan te wijzen die een droge blusleiding moeten hebben en om nadere eisen te stellen aan droge blusleidingen. Hierbij kan gedacht worden aan het in bepaalde situaties voorschrijven van bijvoorbeeld een horizontale droge blusleiding of als het een hoog gebouw betreft een droge blusleiding met pompinstallatie.
Het derde lid regelt dat een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m een droge blusleiding heeft met een aansluiting in elke hulppost. De droge blusleiding en de elke brandslangaansluiting moeten een doorstroomopening hebben die bij brand kan voorzien in een capaciteit van ten minste 120 m³ bluswater per uur. Uit artikel 6.30, tweede lid, volgt dat deze capaciteit gedurende ten minste één uur bij gebruik van ten minste één brandslangaansluiting moet zijn gewaarborgd. Het is dus niet zo dat bij gelijktijdig gebruik van twee aansluitingen een bluscapaciteit van 240 m³ beschikbaar beschikbaar moet zijn.
Het vierde tot en met zesde lid bevatten de eisen waaraan een blusleiding bij nieuwbouw (vierde en vijfde lid) respectievelijk bestaande bouw (vierde lid en zesde lid) moet voldoen. In artikel 6.29 wordt in het vijfde lid voortaan [Stb. 2013, 75] gesproken van een te installeren droge blusleiding, in plaats van een droge blusleiding van een te bouwen bouwwerk. In het zesde lid wordt voortaan gesproken van een bestaande droge blusleiding in plaats van een droge blusleiding van een bestaand bouwwerk. Met deze wijzigingen is bovendien duidelijk dat op een nieuw te installeren droge blusleiding in een bestaand gebouw het vijfde lid van toepassing is.
De controle en het onderhoud van droge blusleidingen en de daarbij behorende pompinstallatie is geregeld in artikel 1.16 (Zorgplicht). De blusleiding en de bijbehorende pompinstallatie moeten regelmatig op een adequate wijze worden gecontroleerd en onderhouden. Dit betekent dat zo nodig ook reparaties moeten worden uitgevoerd, maar beter nog dat defecten worden voorkomen. In aanvulling op het algemene zorgplicht van artikel 1.16 bepaalt het zevende lid van artikel 2.29 dat een bij of krachtens de Woningwet voorgeschreven droge blusleiding en pompinstallatie bij oplevering en vervolgens eenmaal in de vijf jaar moeten worden getest overeenkomstig NEN 1594.
Artikel 6.30Bluswatervoorziening
Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Aan het eerste lid van artikel 6.30 is een volzin toegevoegd [Stb. 2011, 676] die stelt dat een bluswatervoorziening is niet nodig is indien dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is. De verzwaring van eisen ten opzichte van de model-Bouwverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is hiermee weggenomen.
Het tweede lid regelt de aanwezigheid en de capaciteit van een bluswatervoorziening voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m. De in artikel 6.29, derde lid, bedoelde blusleiding van een wegtunnel moet op de bluswatervoorziening zijn aangesloten. Ongeacht het aantal aansluitingen op de blusleiding, moet de bluswatervoorziening ten minste één uur zijn gewaarborgd en moet in dit uur ten minste 120 m³ bluswater beschikbaar zijn. Daarbij kan net als bij andere bouwwerken gebruik worden gemaakt van naar keuze een leidingnet, een watervoorraad of oppervlaktewater.
Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een brandweeringang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde) met een brandweeringang als bedoeld in artikel 6.36. Die afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Het vierde lid regelt dat de bluswatervoorziening te allen tijde direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.
Artikel 6.31Blustoestellen
Dit artikel heeft betrekking op draagbare en verrijdbare blustoestellen. Mobiele blustoestellen hebben in het algemeen slechts een aanvullende functie op de in artikel 6.28 voorgeschreven brandslanghaspels.
Het eerste lid van artikel 6.31 bepaalt dat – voor zover onvoldoende brandslanghaspels aanwezig zijn om een beginnende brand adequaat te bestrijden – er voldoende draagbare of verrijdbare blustoestellen aanwezig moeten zijn. Of er voldoende brandslanghaspels aanwezig zijn kan zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw worden beoordeeld aan de hand van het nieuwbouwvoorschrift van artikel 6.28. Hoewel dat artikel niet voor bestaande bouw geldt, kan aan de hand van dat artikel wel goed worden vastgesteld of in een bestaand gebouw, zonder de aanwezigheid van mobiele blustoestellen, voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn. Andere blusmiddelen kunnen nodig zijn als er als gevolg van het gebruik van een gebouw een situatie kan ontstaan waarbij water als blusmiddel ontoereikend of gevaarlijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een kans op een vloeistofbrand of bij hoge elektrische spanningen. Ook kan het zijn dat, als gevolg van de inrichting van een ruimte, de bij het berekenen van het aantal brandslanghaspels in artikel 6.28 gehanteerde uitgangspunten niet voldoende zijn om de gehele ruimte met de waterstraal te kunnen bestrijken. In dergelijke gevallen zal het noodzakelijk zijn om draagbare of verrijdbare blustoestellen te hebben. Het eerste lid biedt enige ruimte bij het beoordelen of het aantal en de aard van de beschikbare handblusmiddelen voldoende is.
In het tweede lid is voor kamergewijze verhuur aangegeven dat aan het eerste lid is voldaan indien er ten minste een blustoestel in een gezamenlijke keuken en per bouwlaag ten minste een in de gezamenlijke gang of op de overloop aanwezig is.
Het derde lid schrijft voor dat elke hulppost in een wegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m een draagbaar blustoestel moet hebben.
Het vierde lid regelt dat een draagbaar of verrijdbaar blustoestel, onverminderd het bepaalde in artikel 1.16 (Zorgplicht), ten minste eenmaal per twee jaar op een adequate wijze wordt gecontroleerd en onderhouden en dat die controle en dat onderhoud moet geschieden volgens NEN 2559. Doel van dit voorschrift is de goede werking van het blustoestel te waarborgen. Het staat de gebruiker van het bouwwerk uiteraard vrij de blustoestellen vaker te laten inspecteren/controleren.
Artikel 6.32Automatische brandblusinstallatie en rookbeheersingssysteem
In artikel 6.32 is het begrip "bestaande " geschrapt [Stb. 2013, 75]. In het artikel werd gesproken van bestaande installaties, terwijl het in andere artikelen alleen om installaties gaat. Brandmeldinstallaties, ontruimingsalarminstallaties, automatische brandblusinstallaties en rookbeheersingssystemen moeten in alle gevallen tijdig voorzien zijn van een geldig certificaat. Dit is dus ongeacht of het om een nieuwe of om een bestaande installatie gaat.
Een automatische brandblusinstallatie (bijvoorbeeld een sprinklerinstallatie) heeft tot doel een beginnende brand te blussen of een brand onder controle te houden, zodat de omvang van de brand beperkt wordt. Een rook- en warmteafvoerinstallatie (rookbeheersingssysteem) heeft tot doel om rook en warmte bij een brand uit het bouwwerk af te voeren. Zo’n installatie maakt het mogelijk gedurende een langere periode veilig te kunnen vluchten. Ook kan de installatie zijn bedoeld om te voorkomen dat reddings- en bluswerkzaamheden worden belemmerd door rook die in een ruimte blijft hangen. In dit artikel, dat gericht is op het waarborgen van een goede werking van genoemde installaties, wordt gesproken van bij of krachtens de wet voorgeschreven. Hiermee wordt bedoeld dat dergelijke installaties hoewel ze niet in dit besluit worden voorgeschreven, wel een rol kunnen spelen bij een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.3 van dit besluit. Dit is een voorbeeld van bij of krachtens de wet. Genoemde installaties kunnen bijdragen tot een gelijkwaardige oplossing voor bouwkundige brandwerende voorzieningen of om een langere loopafstand dan bedoeld in afdeling 2.12 toe te staan. Ook is het mogelijk een automatische brandblusinstallatie en/of een rookbeheersingssysteem te installeren als onderdeel van de invulling van de vereiste gelijkwaardige brandveiligheid van grote brandcompartimenten en de functionele brandveiligheidseisen van afdeling 2.14 (Hoge en ondergrondse gebouwen).
Met het vervallen [Stb. 2011, 676] van artikel 6.32, eerste lid [Stb. 2011, 416] is de verplichting tot het hebben van een productcertificaat voor een automatische brandblusinstallatie geschrapt. De verplichting tot het hebben van een geldig inspectiecertificaat blijft in stand. Vanuit het oogpunt van brandveiligheid is dat inspectiecertificaat voldoende (in de Regeling Bouwbesluit 2012 zal nader op het inspectiecertificaat worden ingegaan). Met het schrappen van het productcertificaat worden onnodige administratieve lasten voorkomen. Tabel 6.27 is hierop aangepast.
Op grond van het eerste lid [tweede lid Stb. 2011, 416] moet een bestaande automatische brandblusinstallatie voorzien zijn van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Vastopgestelde Brandbeheersings- en Brandblussytemen. Door die inspectie is geborgd dat automatische brandblusinstallaties ook in de gebruiksfase blijven voldoen aan de uitgangspunten zoals die zijn geformuleerd ten tijde van de installatie daarvan.
Wanneer met een beroep op gelijkwaardigheid een rookbeheersingssysteem wordt toegepast, dan volgt uit het tweede lid [derde lid Stb. 2011, 416] van artikel 6.32 dat dit systeem moet zijn voorzien van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectiesschema Rookbeheersingsinstallaties. Met het begrip «geldig» wordt bedoeld dat het document niet verlopen mag zijn.
Artikel 6.33Aanduiding blusmiddelen
Doel van dit voorschrift is dat de in het bouwwerk aanwezige personen direct kunnen zien waar de blusmiddelen zich bevinden. Een blusmiddel dat bijvoorbeeld is ingebouwd in een kast, of is aangebracht in een ruimte met allerlei zichtbelemmeringen, zoals magazijnstellingen, moet zijn aangeduid door een pictogram.
Artikel 6.34Tijdelijke bouw
Op het bouwen van een tijdelijk bouwwerk zijn de artikelen 6.28, eerste tot en met derde lid en artikel 6.29 onverkort van toepassing. Dit is een afwijking van de in artikel 1.14 gegeven hoofdregel dat op tijdelijke bouwwerken de voorschriften voor een bestaand bouwwerk van toepassing zijn. In artikel 6.34 (tijdelijke bouw) is de verwijzing naar artikel 6.28, eerste tot en met derde lid, vervangen door een verwijzing naar het volledige artikel 6.28 [Stb. 2013, 75]. Dit betekent dat bij tijdelijke bouw ook het vierde lid van artikel 6.28, dat betrekking heeft op de eigenschappen van brandslanghaspels, van toepassing is.
Afdeling 6.8Bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten, nieuwbouw en bestaande bouw
Algemeen
Deze afdeling heeft betrekking op de brandweeringang van bouwwerken waarin personen kunnen verblijven, de bereikbaarheid van dergelijke bouwwerken voor hulpverleningsdiensten, opstelplaatsen voor brandweervoertuigen, brandweerliften in bouwwerken en voorzieningen voor mobiele radiocommunicatie van hulpverleningsdiensten. In de diverse artikelen wordt gesproken van bouwwerk voor het verblijven van personen. Een dergelijk bouwwerk kan dus zowel een gebouw als een bouwwerk geen gebouw zijnde zijn. Bij dit laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een tribune bij een sportveld.
Artikel 6.35Aansturingsartikel
In het eerste lid is de functionele eis opgenomen dat een bouwwerk zodanig bereikbaar voor hulpverleningsdiensten moet zijn, dat tijdig bluswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd en hulpverlening kan worden geboden.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan deze voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan.
De aanpassing [Stb. 2011, 676] van tabel 6.35 betreft het schrappen van de aansturing van artikel 6.39 (brandweerlift) voor een overige gebruiksfunctie en een bouwwerk geen gebouw zijnde. De verzwaring van eisen ten opzichte van het Bouwbesluit 2003 is hiermee weggenomen.
Artikel 6.36Brandweeringang
Om een snelle en adequate inzet mogelijk te maken, moet de brandweer een bouwwerk op eenvoudige wijze kunnen betreden. Het is daarom van groot belang dat de brandweer direct weet waar het gebouw kan worden betreden.
Het eerste lid geeft aan dat een gebouw en een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven, een brandweeringang moet hebben. Een brandweeringang is niet nodig indien het bevoegd gezag dat gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig vindt.
Indien het gebouw/bouwwerk meerdere toegangen heeft, worden op grond van het tweede lid in overleg met de brandweer een of meer van die toegangen als brandweeringang aangewezen. De brandweer zal hierbij rekening houden met de mogelijkheden om vanaf de specifieke toegang of toegangen de brandweerinzet goed te kunnen organiseren en uitvoeren.
In het derde lid zijn eisen gesteld aan het ontsluitingsmechanisme van de brandweeringang. Deze ingang moet bij brand of automatisch open gaan of kunnen worden geopend met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald, bijvoorbeeld met een «brandweersleutel». Het derde lid is uitsluitend van toepassing op de in het eerste lid bedoelde gebouwen voor zover die een brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de regionale alarmcentrale van de brandweer hebben (zie ook artikel 6.20).
Artikel 6.37Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
Dit artikel bevat voorschriften ten behoeve van de bereikbaarheid van gebouwen en van bouwwerken geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten.
Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten.
Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m² of indien de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maken.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimum breedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar behoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in het bestemmingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkend voorschrift is opgenomen. In artikel 6.37, derde lid, is "vrije hoogte" vervangen door vrijgehouden hoogte [Stb. 2013, 75] . Hiervoor is gekozen omdat het begrip "vrije hoogte", zoals dit in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012 is gedefinieerd alleen betrekking heeft op constructieonderdelen. Met de wijziging wordt duidelijk gemaakt dat niet alleen constructieonderdelen maar ook takken en andere niet-constructieonderdelen geen obstakel mogen vormen voor de hoogte die minimaal moet worden vrijgehouden boven de kruin van de weg.
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag een dergelijke weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
Artikel 6.38Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd.
Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk.
Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m² of indien de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist.
Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang van het gebouw/bouwwerk. Die afstand mag niet meer dan 40 m bedragen.
In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met de brandweer worden gekozen.
Artikel 6.39Brandweerlift
Het kunnen redden van personen bij brand en het bestrijden van brand door de brandweer kan in sommige gevallen (bijvoorbeeld bij hoogbouw) meebrengen dat in het gebouw een brandweerlift aanwezig moet zijn. Als een lift is aangemerkt als brandweerlift, dan moet de brandweer er op kunnen vertrouwen dat deze lift geschikt is om bij brand materieel en manschappen veilig te vervoeren. Voor een toelichting op het begrip «brandweerlift» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1.1, eerste lid. Met de aanwezigheid van zo’n lift wordt de brandweer in staat gesteld om in geval van brand het blus- en reddingsmaterieel langs veilige weg naar hoger gelegen verdiepingen aan te voeren. Er wordt op gewezen dat de brandweerlift op grond van het bepaalde in artikel 1.16 (Zorgplicht) op adequate wijze moet worden beheerd, onderhouden en gecontroleerd. Omdat de gewone periodieke controle van liften op grond van het Warenwetbesluit Liften (eens in de 18 maanden) niet toeziet op veiligheidsaspecten die specifiek zijn voor een brandweerlift zoals bijvoorbeeld schachtventilatie, zal het nodig zijn bij de controle rekening te houden met de specifieke eigenschappen van de brandweerlift. Dit zal in het algemeen betekenen dat elke brandweerlift eens per 18 maanden een specifieke controle- en onderhoudsbeurt moet krijgen. Als dit niet adequaat gebeurt dan zal de brandweer de lift niet meer als brandweerlift willen gebruiken. Opgemerkt wordt dat het ontbreken van een voorgeschreven brandweerlift, bijvoorbeeld omdat de brandweer de lift niet meer als brandweerlift wil gebruiken, er toe kan leiden dat beperkingen aan het gebruik van het bouwwerk worden gesteld.
Artikel 6.40Mobiele radiocommunicatie hulpverleningsdiensten
Bij een calamiteit is adequate communicatie tussen publieke hulpverleners essentieel om goed te kunnen functioneren. In veel gevallen zijn hiervoor geen extra voorzieningen nodig. In dit artikel worden twee specifieke voorschriften gegeven. Bij een voor grote aantallen bezoekers bestemd bouwwerk kunnen bijzondere voorzieningen voor een adequate mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten dat bouwwerk nodig zijn (eerste lid). Bij wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m is een dergelijke door het bevoegd gezag goedgekeurde installatie voor mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten de wegtunnel altijd nodig (tweede lid). Bij bouwwerken die voor grote aantallen bezoekers toegankelijk zijn is de noodzaak van een dergelijke installatie afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Dit zal bijvoorbeeld afhangen van de reeds beschikbare dekking van het communicatienetwerk van publieke hulpverleningsdiensten in en buiten het bouwwerk, het aantal personen en de complexiteit of de omvang van het gebouw. De reeds beschikbare dekking van het zogenoemde C 2000-systeem zal in de meeste gevallen voldoende zijn.
C 2000 is een landelijk digitaal radionetwerk ten behoeve van de mobiele communicatie van de Nederlandse hulpverleningsdiensten. In de praktijk betekent dit dat de hulpverlener in Nederland altijd en overal buitenshuis een verbinding tot stand kan brengen met collega’s of met de meldkamer of alarmcentrale. Door de wijze waarop het C2000-radionetwerk is ontworpen zal in veel gevallen ook sprake zijn van binnenhuisdekking. Dit is echter sterk afhankelijk van de aard en ligging van het bouwwerk. Het ontbreken van binnenhuisdekking kan soms tot bezwaarlijke situaties leiden in voor het grote publiek toegankelijke bouwwerken. Dergelijke locaties worden in C2000-jargon aangeduid als special coverage locations (SCL’s). In die gevallen kan soms worden volstaan met plaatselijke en tijdelijke dekkingsmaatregelen zoals direct mode of operations (DMO) of met een zogenoemde DMO-TMO-gateway. Dit moet van geval tot geval worden beoordeeld.
Eerst moet worden vastgesteld of sprake is van een voor grote aantallen bezoekers bestemd bouwwerk. Daarbij gaat het in de regel om voor het grote publiek toegankelijke bouwwerken, zoals voetbalstadions, grote overdekte winkelcentra, luchthavengebouwen, stations en ondergrondse bouwwerken zoals auto-, trein- en metrotunnels. Omdat in bijvoorbeeld kantoorgebouwen, schoolgebouwen en gerechtsgebouwen alleen grote aantallen gebruikers maar geen grote aantallen bezoekers aanwezig zijn, behoren zulke gebouwen niet tot de in het eerste lid bedoelde categorie bouwwerken. Vervolgens moet worden vastgesteld of het bouwwerk binnenshuis onvoldoende dekking heeft (SCL-locatie) en of er zonder aanvullende voorzieningen in die SCL onvoldoende binnenhuisdekking is van het bestaande radionetwerk (C 2000). Is die dekking er niet (of niet in het gehele bouwwerk), moet worden bepaald of DMO of DMO-TMO een voldoende oplossing biedt. Pas wanneer dat laatste niet het geval is moet op grond van artikel 6.40 voor die locatie worden gezocht worden naar een meer structurele oplossing voor adequate binnenhuisdekking.
Afdeling 6.9Aanvullende regels tunnelveiligheid, nieuwbouw en bestaande bouw
Algemeen
De voorschriften van deze afdeling hebben betrekking op het veilig gebruik van wegtunnels. Zij strekken tot implementatie van de Richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (PbEU L 167, gerectificeerd in PbEU L 201) (hierna: de richtlijn tunnelveiligheid). Tot de inwerkingtreding van dit besluit waren de voorschriften van deze afdeling opgenomen in paragraaf 2 van het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Stb. 2006, 248). Conform de toezegging in de nota van toelichting bij laatstgenoemd besluit zijn zij voortaan in dit besluit opgenomen.
Artikel 6.41Aansturingsartikel
Het eerste lid geeft als functionele eis dat een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m zodanige voorzieningen heeft dat de veiligheid voor het wegverkeer is gewaarborgd.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden tenzij in een bepaald artikel anders is aangegeven zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw.
Artikel 6.42Uitrusting hulppost
Op grond van dit artikel moet een hulppost als bedoeld in artikel 2.126 een noodtelefoon en een wandcontactdoos met 230 volt hebben. Hulpposten zijn bedoeld om diverse veiligheidsvoorzieningen te bieden, zoals noodtelefoons en brandblusapparatuur (zie ook artikel 6.31), ze zijn echter niet bedoeld om weggebruikers te beschermen tegen de gevolgen van brand.
Artikel 6.43Bedieningscentrale
Op grond van dit artikel moet een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 500 m zijn aangesloten op een bedieningscentrale met een voorziening voor permanente videobewaking en automatische detectie van ongevallen en van brand. Dit artikel is ter implementatie van de richtlijn tunnelveiligheid. Omdat in Nederland dergelijke lange tunnels altijd van mechanische ventilatie voorzien zijn kan de bedieningscentrale tevens worden gebruikt voor het bedienen van de mechanische ventilatie. Opgemerkt wordt dat de automatische detectiesystemen met name reageren op zogenaamde «onderschrijding» van de maximumsnelheid, derhalve ook op het langzamer rijden of stilstaan van auto’s, bijvoorbeeld in verband met pech of een ongeval. De bedieningscentrale behoeft overigens niet of op nabij de tunnel te liggen. Het toezicht op verscheidene tunnels kan in één bedieningscentrale worden gecentraliseerd.
Artikel 6.44Afvoer van brandbare en giftige vloeistoffen
Op grond van het eerste lid moet een nieuwbouwwegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m ter beperking van uitbreiding van brand door verspreiding van brandbare vloeistoffen en ter beperking van verspreiding van giftige vloeistoffen, in de rijbaanvloer om de 20 m, een voorziening voor de afvoer van brandbare en giftige vloeistoffen hebben. De afstand tussen deze afvoerpunten wordt gemeten in de lengterichting van de tunnelbuis. Met afvoervoorziening is het totale stelsel waarop de roosters en dergelijke zijn aangesloten bedoeld. Aan de capaciteit van de afzonderlijke roosters en de afvoerbuizen en dergelijke zijn geen concrete prestatieeisen gesteld. Bij een calamiteit waarbij een lekkage van gevaarlijke vloeistoffen optreedt, is het nodig, teneinde het verspreiden of ontstaan van brand of verspreiding van giftige vloeistoffen te voorkomen, dat deze vloeistoffen snel en veilig kunnen worden afgevoerd. Dit zal in het algemeen betekenen dat een afvoerbuis in het systeem een diameter heeft van ten minste 0,2 m en dat door middel van verval of een pompsysteem een voldoend snelle afvoer naar een reservoir (middenkelder) mogelijk is. Informatie hierover is te vinden in de Veiligheids Richtlijn deel C (VRC), uitgave van Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Steunpunt Tunnelveiligheid, januari 2004.
Het tweede lid geeft voor bestaande bouw een soortgelijk voorschrift als het eerste lid. Verschil is dat er bij bestaande bouw geen eisen worden gesteld aan de onderlinge afstand tussen de afvoervoorzieningen.
Artikel 6.45Verkeerstechnische aspecten tunnelbuis
Het eerste lid bepaalt dat een weg binnen en buiten de tunnel hetzelfde aantal rijstroken moet tellen. Eventuele vluchtstroken blijven daarbij buiten beschouwing. Als het aantal rijstroken verandert, moet dat gebeuren op voldoende afstand vóór het tunnelportaal.
Op grond van het tweede en derde lid is in een wegtunnelbuis in beginsel geen tweerichtingsverkeer toegestaan tenzij is aangetoond dat eenrichtingsverkeer in verband met fysieke, geografische of verkeerstechnische omstandigheden niet mogelijk is en het tweerichtingsverkeer met voldoende veiligheidswaarborgen is omgeven.
Op grond van het vierde lid moet de wegtunnelbuis dan in ieder geval zijn voorzien van een systeem voor permanent toezicht en een systeem voor de afsluiting van rijstroken en is de toegestane maximumsnelheid ten hoogste 70 km per uur.
Artikel 6.46Communicatievoorzieningen
Het eerste lid regelt dat een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 500 m een voorziening heeft:
a. | waarmee door luidsprekers mededelingen kunnen worden gedaan aan personen op elke rijbaan en vluchtroute, |
b. | voor heruitzending van radiosignalen in elke wegtunnelbuis, en |
c. | om radio-uitzendingen te kunnen onderbreken om mededelingen te doen. |
Ter bevordering van de veiligheid worden de desbetreffende boodschappen niet alleen in het Nederlands, maar ook in het Engels gebracht (tweede lid). Ter bevordering van de veiligheid worden de desbetreffende boodschappen niet alleen in het Nederlands, maar ook in het Engels gebracht (tweede lid).
Artikel 6.47Aansluiting op noodstroomvoorziening
De in dit artikel bedoelde noodstroomvoorziening moet bij een wegtunnel (met een tunnellengte van meer dan 250 m, zie artikel 6.41) waarborgen dat de stroomvoorziening zodanig is dat de voor evacuatie essentiële veiligheidsvoorzieningen blijven werken bij stroomuitval.
Afdeling 6.10Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten, nieuwbouw en bestaande bouw
Algemeen
Deze afdeling moet in samenhang met afdeling 4.4 Bereikbaarheid en toegankelijkheid over de bouwtechnische toegankelijkheid van het gebouwen (voor zowel gehandicapten als voor niet gehandicapten) worden gelezen. Afdeling 4.4 heeft betrekking op de bouwkundige voorzieningen die onderdeel uitmaken van het bouwwerk. Deze afdeling heeft betrekking op al dan niet bouwkundige voorzieningen op de route tussen de openbare weg en het bouwwerk, voor zover deze geen onderdeel uitmaken van het bouwwerk.
Artikel 6.48Aansturingsartikel
De in het eerste lid opgenomen functionele eis luidt dat een bouwwerk met een toegankelijkheidssector vanaf de openbare weg toegankelijk is voor personen met een functiebeperking. Dit betekent dat een bouwwerk met een toegankelijkheidssector door iedereen vanaf de openbare weg moet kunnen worden bereikt. Voor een toelichting op het begrip «toegankelijkheidssector» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1.1.
Dit eerste lid is bij Stb. 2021, 147 vervangen door een gewijzigd voorschrift. Zoals in paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting behorende bij dit Staatsblad is opgenomen, moeten toegangen van gebouwen met oog op de daar omschreven beleidsafwegingen bereikbaar zijn vanaf de openbare weg, zodat men ook daadwerkelijk met bijvoorbeeld een rolstoel bij de toegang aan kan komen. Daartoe is het toepassingsbereik van de in de artikelen 6.48 en 6.49 gestelde eisen aan nieuwbouw en bestaande bouw vergroot. Op deze wijze is ervoor gezorgd dat de functies die voortaan op grond van artikel 4.27, derde of zesde lid, een rolstoeltoegankelijke toegangsdrempel moeten hebben, ook daadwerkelijk bereikbaar zijn vanaf de openbare weg.De wijzigingen van artikelen 6.48 en 6.49 zijn er niet op gericht om die eisen nieuw op te leggen met betrekking tot toegangsroutes van bestaande gebouwen. De overgangsbepalingen uit artikel 9.2, negende en tiende lid (die ingevoegd zijn bij Stb. 2021, 147) zorgen ervoor dat de eisen niet gaan gelden voor routes die zijn aangelegd of waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit 1. De reden dat de vergroting van het bereik toch mede op bestaande bouw is gericht, is om te voorkomen dat de toegangsroute na de nieuwbouw zou kunnen worden verwijderd, of zou kunnen worden aangepast zodat deze niet langer toegankelijk zou zijn voor rolstoelen. Dit was nodig omdat de bepalingen uit het Bouwbesluit 2012 omtrent rechtens verkregen niveau geen duidelijke toepassing hebben op deze toegangsroutes, en de instandhouding van die toegangsroutes na nieuwbouw dus niet daardoor ondervangen wordt.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties met een toegankelijkheidssector en zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw.
Opmerking BRIS1 Dit is niet juist voor utiliteitsgebouwen. Daarvoor gaat het gelden met terugwerkende kracht.
Artikel 6.49Bereikbaarheid van gebouwen voor personen met een functiebeperking
Het eerste lid van artikel 6.49 geeft aan wanneer tussen de toegang van een gebouw en de openbare weg een mede voor gehandicapten begaanbare route (weg of pad) aanwezig moet zijn met een breedte van ten minste 1,1 m. Bij een hoogteverschil van meer dan 0,2 m 1 moet dat hoogteverschil zijn overbrugd door een hellingbaan. Zie voor de eisen aan een hellingbaan afdeling 2.6.
Het eerst lid is aangepast bij Stb. 2021, 147. Zoals in paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting behorende bij dit Staatsblad is opgenomen, moeten toegangen van gebouwen met oog op de daar omschreven beleidsafwegingen bereikbaar zijn vanaf de openbare weg, zodat men ook daadwerkelijk met bijvoorbeeld een rolstoel bij de toegang aan kan komen. Daartoe is het toepassingsbereik van de in de artikelen 6.48 en 6.49 gestelde eisen aan nieuwbouw en bestaande bouw vergroot. Op deze wijze is ervoor gezorgd dat de functies die voortaan op grond van artikel 4.27, derde of zesde lid, een rolstoeltoegankelijke toegangsdrempel moeten hebben, ook daadwerkelijk bereikbaar zijn vanaf de openbare weg.De wijzigingen van artikelen 6.48 en 6.49 zijn er niet op gericht om die eisen nieuw op te leggen met betrekking tot toegangsroutes van bestaande gebouwen. De overgangsbepalingen uit artikel 9.2, negende en tiende lid (die ingevoegd zijn bij Stb. 2021, 147) zorgen ervoor dat de eisen niet gaan gelden voor routes die zijn aangelegd of waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit 2.De reden dat de vergroting van het bereik toch mede op bestaande bouw is gericht, is om te voorkomen dat de toegangsroute na de nieuwbouw zou kunnen worden verwijderd, of zou kunnen worden aangepast zodat deze niet langer toegankelijk zou zijn voor rolstoelen. Dit was nodig omdat de bepalingen uit het Bouwbesluit 2012 omtrent rechtens verkregen niveau geen duidelijke toepassing hebben op deze toegangsroutes, en de instandhouding van die toegangsroutes na nieuwbouw dus niet daardoor ondervangen wordt.
Het tweede lid bevat de eisen waaraan een doorgang op een in het eerste lid bedoelde weg of pad moet voldoen. Een dergelijke doorgang moet een vrije breedte hebben van ten minste 0,85 m en een vrije hoogte van ten minste 2 m. Voor een toelichting op de begrippen «vrije breedte» en «vrije hoogte» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1.1.
Opmerking BRIS1 Moet zijn 0.02 m.
Opmerking BRIS2 Dit is niet juist voor utiliteitsgebouwen. Daarvoor gaat het gelden met terugwerkende kracht.
Artikel 6.49 (Bereikbaarheid van gebouwen voor personen met een functiebeperking) is bij Stb. 2017, 494 zo gewijzigd dat de route tussen de openbare weg en een toegang van een toegankelijkheidssector voortaan ook mag lopen over een steiger.
Afdeling 6.11Tegengaan veelvoorkomende criminaliteit, nieuwbouw en bestaande bouw
Artikel 6.50Aansturingsartikel
De in het eerste lid opgenomen functionele eis dat een woongebouw zodanige voorzieningen heeft dat veel voorkomende criminaliteit wordt voorkomen, is tot uitdrukking gebracht dat de voorschriften in deze afdeling geen betrekking hebben op andere gebouwen dan woongebouwen.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden tenzij in een bepaald artikel anders is aangegeven zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw.
Artikel 6.51Voorkomen van veelvoorkomende criminaliteit in een woongebouw
Het doel van dit artikel is tegen te gaan dat onbevoegden op eenvoudige wijze een woongebouw kunnen binnenkomen.
Het eerste en tweede lid hebben alleen betrekking op te bouwen woongebouwen. Op grond van het eerste lid moet elke toegang van een te bouwen woongebouw zijn voorzien van een deur die uit zichzelf in het slot te valt, bijvoorbeeld door middel van een dranger. Dit om te voorkomen dat bewoners van een in het gebouw gelegen woning die deur al te gemakkelijk laten openstaan. Zo’n toegangsdeur moet zijn voorzien van een slot, zodat men het gebouw niet zonder sleutel of tussenkomst van de bewoner kan betreden. De sleutel behoeft overigens niet een traditionele sleutel te zijn. Zonder voorzieningen om vanuit de woningen te kunnen waarnemen of er bezoekers zijn, met hen te spreken en hen desgewenst binnen te laten, bestaat de kans dat bewoners bewust de toegangsdeur laten openstaan. Daarom bevat het tweede lid eisen omtrent de aanwezigheid van een deuropener, bel en spreekinstallatie. Deze deuropener, bel en spreekinstallatie zijn gemeenschappelijke voorzieningen die onderdeel vormen van elke op de desbetreffende toegang aangewezen woning.
Het derde en vierde lid hebben betrekking op bestaande woongebouwen. Op grond van die leden moet een afsluitbare toegang van een bestaand woongebouw zijn uitgerust met voorzieningen voor het in het slot vallen van de deur (derde lid) en voor het geven van een signaal naar de betrokken woningen (vierde lid). Praktisch gezien komt dit neer op het aanwezig zijn van een dranger en een bel. Anders dan bij de nieuwbouw worden er dus geen deuropener en spreekinstallatie verlangd. Beide leden gelden alleen voor woongebouwen met een afsluitbare toegang. Een portiek zonder afsluitbare toegang (open of Haags portiek) is in de bestaande bouw toegestaan.
Afdeling 6.12Veilig onderhoud gebouwen, nieuwbouw
Algemeen
De voorschriften van deze afdeling hebben betrekking op het veilig kunnen plegen van onderhoud aan een nieuw te bouwen gebouw. De Arbowet ziet toe op de veiligheid van onderhoudsmedewerkers die onderhoudswerkzaamheden uitvoeren aan bestaande bouwwerken.
Artikel 6.52Aansturingsartikel
Het eerste lid van dit artikel geeft als functionele eis dat een te bouwen bouwwerk zodanig moet zijn dat onderhoud aan het gebouw veilig kan worden uitgevoerd.
Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle nieuw te bouwen gebouwen.
Artikel 6.53Veilig onderhoud gebouwen
Artikel 6.53 schrijft voor dat, indien voor het veilig kunnen plegen van onderhoud aan een gebouw, gebouwgebonden voorzieningen nodig zijn, deze voorzieningen daadwerkelijk moeten worden getroffen. Het plegen van onderhoud omvat onder meer schilderwerk en het reinigen en repareren van daken, goten, schoorstenen, gevels, ramen en installaties voor klimaatbeheersing, liften en telecommunicatie. Bij de keuze van veiligheidsvoorzieningen verdienen maatregelen die het gevaar voorkomen of wegnemen (bronmaatregelen) de voorkeur boven voorzieningen die het gevaar beperken of afschermen. Voorzieningen die het gevaar permanent afschermen zoals balustrades of het gevaar beperken zoals glaswasinstallaties hebben weer de voorkeur boven op persoonlijke veiligheid gerichte voorzieningen zoals bevestigingspunten voor lijnen of harnasgordels. Het is overigens goed mogelijk dat een gebouw veilig kan worden onderhouden zonder gebouwgebonden voorzieningen. In het bouwplan moet dan wel rekening zijn gehouden met de ruimte die bij het gebruik van die voorzieningen (arbeidsmiddelen) noodzakelijk is, zoals een opstelplaats voor een hoogwerker. Al bij de aanvraag om vergunning voor het bouwen zal, ten genoegen van het bevoegd gezag, moeten worden aangetoond dat in voldoende mate is voorzien in de mogelijkheid om onderhoudswerkzaamheden veilig uit te kunnen voeren. Uit de Regeling omgevingsrecht (Mor) volgt welke informatie bij de aanvraag moet worden aangeleverd. Het gaat daarbij om een door de indiener in te vullen checklist aan de hand waarvan wordt vastgesteld of een gebouwgebonden veiligheidsvoorziening noodzakelijk is en zo ja, welke voorziening dat dan moet zijn. Genoemde checklist is door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid samen met de verschillende organisaties uit de onderhoudsbranche opgesteld als toetsingskader «Veilig onderhoud op of aan gebouwen». Dit hulpmiddel voor opdrachtgevers, ontwerpers en bouwplantoetsers om na te gaan of in het bouwplan voldoende rekening is gehouden met veilig kunnen uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden op hoogte is te vinden op www.HBA.nl en www.rijksoverheid.nl. Momenteel wordt door de onderhoudsbranches samen met de BNA een handleiding opgesteld met daarin welke oplossingen voor veilig onderhoud op hoogte nodig en mogelijk zijn. Zodra genoemde handleiding beschikbaar is zal worden bezien of deze geschikt is om als bepalingsmethode bij de toepassing van het eerste lid te worden gebruikt. Zo ja, zal dit worden geregeld in de ministeriële regeling als bedoeld in het tweede lid.
Afdeling 6.13Technische Bouwsystemen (in werking getreden 1 juli 2013, bij stb. 2013, 244 en gewijzigd bij Stb. 2020, 84)
Afdeling 6.13, technische bouwsystemen, is opnieuw vastgesteld bij Stb, 2020, 84. EPBD III schrijft voor dat lidstaten systeemeisen moeten invoeren voor de energieprestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, inregelen en de instelbaarheid van technische bouwsystemen die nieuw worden geïnstalleerd, vervangen of verbeterd in bestaande gebouwen. Het Bouwbesluit 2012 bevatte al energieprestatie-eisen aan technische bouwsystemen, maar deze eisen waren beperkter en nog gebaseerd op NEN 7120. Daarom zijn deze eisen aangepast. Daarnaast zijn er systeemeisen toegevoegd over het adequaat dimensioneren, installeren, inregelen en de instelbaarheid van technische bouwsystemen.
Met de gewijzigde afdeling 6.13, zijn de eisen aan technische bouwsystemen zoals opgenomen in artikel 8 eerste lid van EPBD III omgezet.
Voortaan gelden de eisen aan technische bouwsystemen niet alleen bij verbouw van bestaande gebouwen, maar bij nieuwe gebouwen en bij verbouw van technische bouwsystemen in bestaande gebouwen. In de oude opzet kende afdeling 6.13 alleen een aansturingsartikel en een verbouwartikel. Met de toevoeging van het begrip nieuwbouw in het kopje van afdeling 6.13 is tot uitdrukking gebracht dat voortaan ook bij nieuwbouw eisen aan technische bouwsystemen worden gesteld. Overeenkomstig artikel 1.12 van het Bouwbesluit 2012 is in deze nieuwbouwafdeling een artikel met de verbouweisen (artikel 6.55a) opgenomen.
In artikel 6.54, eerste lid, is de functionele eis opgenomen dat een te bouwen bouwwerk technische bouwsystemen heeft die voldoen aan eisen ten behoeve van een optimaal energiegebruik. Vergeleken met de eerdere tekst is hiermee tot uitdrukking gebracht dat het gaat om nieuwbouweisen. Uit het tweede lid volgt dat aan het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de eisen uit deze afdeling. Er is geen aansturingstabel opgenomen, de eisen gelden in principe voor alle gebruiksfuncties.
Artikel 6.55Systeemeisen
Met het eerste lid is bepaald dat een technisch bouwsysteem aan de in tabel 6.55 opgenomen waarde voor de energieprestatie moet voldoen.
Eerder werd voor deze eis aan het technisch bouwsysteem het begrip systeemrendement gebruikt. Voortaan wordt gesproken van de waarde van de energieprestatie. Zie hiervoor ook de artikelsgewijze toelichting bij de begripsomschrijvingen.
In de tabel zijn eisen gesteld aan de ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie, warm tapwater en ingebouwde verlichting.
In de tabel is een kolom opgenomen voor de woonfunctie en een kolom voor de overige functies. Bij de ruimteverwarming is geen onderscheid gemaakt tussen lokaal en niet lokaal. Het is niet meer nodig om in dit besluit eisen aan de energiezuinigheid van lokale verwarmingssystemen te stellen. De eisen aan dergelijke systemen zijn voldoende genormeerd via de Europese Ecodesign regelgeving.
In het vierde lid is een voorschrift gegeven voor het geval een technisch bouwsysteem uit een combinatie van de in de tabel opgenomen systemen bestaat. In een dergelijk geval moet de systeemeis voor de energieprestatie worden berekend naar rato van de in de tabel opgenomen rendementen van de systemen die deel uitmaken van de combinatie. De systeemeisen gelden voor het hele systeem (opwekkers, distributie en afgifte).
In de bij dit wijzigingsbesluit behorende wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 worden nadere voorschriften gegeven over de wijze van vaststelling van de in tabel 6.55 opgenomen waarden voor de energieprestatie. De wijze van vaststelling is gebaseerd op NTA 8800 waarbij de volgende uitgangspunten gehanteerd zijn:
- Benodigde invoerparameters voor het uitvoeren van de berekeningen conform de opnameprotocollen voor het energielabel van gebouwen (ISSO 82.1 en 75.1).
- Energetische prestatie waar mogelijk uitdrukken in berekende primaire fossiele energie ten opzichte van de netto behoefte:
- Voor ruimteverwarming: warmtebehoefte exclusief verrekening van terugwinbare verliezen
- Voor tapwater: warmtebehoefte
- Voor koeling: koudebehoefte exclusief verrekening van terugwinbare verliezen
- Voor ventilatie: benodigde luchtvolumestroom van buitenlucht
- Voor verlichting: Eis aan kWh;primair per m2, met impliciet de aanname dat het verlichtingssysteem voldoet aan de functionele eis voor verlichtingsniveau.
De waarde voor energieprestatie voor ruimteverwarmingssystemen wordt voor ieder systeem bepaald op basis van de volgende formule:
E HeatingSystem = (EH-EH;WKK)/QH;nd;net |
waarin:
E HeatingSystem | de waarde voor de energieprestatie voor het ruimteverwarmingssysteem [-]; |
E H | de hoeveelheid primaire energie die wordt gebruikt voor ruimteverwarming, voor alle betrokken toestellen en inclusief hulpenergie (elektronica, waakvlam e.d.) [kWh]; |