Bouwbesluit Online 2012


Afdeling 6.2 Voorziening voor het afnemen en gebruiken van energie, nieuwbouw en bestaande bouw

Algemeen

Afdeling 6.2 stelt eisen aan elektriciteits-, gas- en warmtevoorzieningen. Het is in afdeling 6.2 niet voorgeschreven een elektriciteitsvoorziening te hebben en er worden geen eisen meer gesteld aan de omvang van de installatie, zoals bijvoorbeeld het aantal stopcontacten. Maar als er een elektriciteitsvoorziening is dan gelden de eisen uit deze afdeling. Een elektriciteitsvoorziening is in ieder geval nodig indien er op grond van afdeling 6.1 een verlichtingsinstallatie of noodverlichting nodig is. Elektrische apparatuur die door middel van aansluitsnoeren en verlengsnoeren op de elektriciteitsvoorziening wordt aangesloten valt niet onder de reikwijdte van deze afdeling. De veiligheid van dergelijke elektrische apparatuur, snoeren en verlichtingsornamenten is geregeld in de Warenwet. Het veilig gebruik van dergelijke zaken en van niet in de handel gebrachte (onveilige) apparatuur onttrekt zich in het algemeen aan de beoordeling, maar kan zo nodig met behulp van het zogenoemde vangnetartikel 7.10 (restrisico brandgevaar en ontwikkeling van brand) worden afgedwongen. Ook gasvoorzieningen zijn niet meer voorgeschreven, maar moeten als ze aanwezig zijn voldoen aan de eisen in deze afdeling.

Artikel 6.7Aansturingsartikel

Het eerste lid van dit artikel geeft als functionele eis dat indien een bouwwerk een energievoorziening heeft, deze voorziening veilig moet zijn.

Het tweede lid bepaalt dat aan de functionele eis van het eerste lid wordt voldaan door toepassing van de voorschriften van deze afdeling. Deze voorschriften gelden voor alle gebruiksfuncties en tenzij in een bepaald artikel anders is aangegeven zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw.

Artikel 6.8Voorziening voor elektriciteit

Het eerste lid geeft aan dat een elektriciteitsvoorziening, als die aanwezig is, moet voldoen aan de veiligheidsvoorschriften van NEN 1010 bij lage spanning en NEN 1041 bij hoge spanning. Ook een voorziening voor noodstroom is een voorziening voor elektriciteit die moet voldoen aan NEN 1010. In de begripsbepalingen (artikel 1.1, eerste lid) is gedefinieerd wanneer er sprake is van hoge of lage spanning. In het eerste lid artikel 6.8 is bij hoge spanning de verwijzing naar NEN 1041 vervangen [Stb. 2011, 676]. Deze norm is als gevolg van Europese harmonisatie vervangen door NEN-EN-IEC 61936-1, Sterkstroominstallaties met meer dan 1 kV wisselspanning en NEN-EN 50522, Aarding van hoogspanningsinstallaties van meer dan 1 kV wisselspanning.

Het tweede lid geeft een uitzondering voor een voorziening voor hoge spanning bij een bestaand bouwwerk. Bij een voorziening voor hoge spanning in een bestaand bouwwerk kan worden volstaan met het lagere niveau van V 1041. Bij lage spanning geldt zowel bij nieuwbouw als bij bestaande bouw NEN 1010 waarbij in NEN 1010 voor de bestaande bouw een lager niveau van eisen is opgenomen.

Artikel 6.9Voorziening voor gas

Het eerste lid regelt dat een voorziening voor gas – indien zo’n voorziening geïnstalleerd wordt – moet voldoen aan NEN 1078 bij een nominale werkdruk tot en met 0,5 bar en een dergelijke NEN 15001-1 bij een gasvoorziening met een nominale werkdruk vanaf 0,5 bar tot en met 40 bar. Het is dus niet meer voorgeschreven een gasvoorziening te hebben en er worden geen eisen meer gesteld aan de omvang van de installatie.

Bij een bestaande voorziening voor gas kan op grond van het tweede lid bij een nominale werkdruk tot en met 0,5 bar worden volstaan met het lagere niveau van NEN 8078. Bij een bestaande gasvoorziening met een hogere werkdruk dan 0,5 bar geldt derhalve evenals bij nieuwbouw NEN 2078.

Het derde lid geeft een voorschrift voor een te bouwen bouwwerk met een op het distributienet aan te sluiten gasvoorziening. Het is nodig dat er voor deze voorziening leidingdoorvoeren en mantelbuizen zijn die voldoen aan NEN 2768.

Artikel 6.10Aansluiting op het distributienet voor elektriciteit, gas, en warmte

Het eerste lid schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten vloeit voort uit de begripsbepaling «aansluitafstand» die is opgenomen in artikel 1.1 eerste lid. De aansluitplicht houdt slechts de verplichting in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract. Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.

Het tweede lid geeft een soortgelijk voorschrift als het eerste lid maar dan voor het geval dat er een voorziening voor gas aanwezig is. De aansluitplicht geldt hier voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Bij Stb. 2018, 197 is het tweede lid ingrijpend gewijzigd.

Stb. 2018, 197 wijzigt artikel 6.10, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012. Voor deze wijziging bevatte dit tweede lid een verplichting voor de gebouweigenaar om de voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas (zoals een gasgestookte cv-ketel) aan te sluiten op het distributienet voor gas als de aansluitafstand niet groter is dan 40 meter of de aansluitafstand groter is dan 40 meter en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 meter. Met deze wijziging wordt het aantal gevallen waarin de aansluitplicht daadwerkelijk geldt verder beperkt. Met de verwijzing naar artikel 10, zesde lid, onderdeel a en b, van de Gaswet is zeker gesteld dat de beide in de wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie) opgenomen nieuwe uitzonderingen op de aansluitplicht voor de netbeheerder ook gelden voor de gebouweigenaar. Daarmee is artikel 6.10, tweede lid, technisch afgestemd op genoemde wetswijziging. De uitzonderingen op de aansluitplicht van de netbeheerder hebben betrekking op aansluitingen voor kleinverbruikers. Deze uitzonderingen op de aansluitplicht gelden voor alle kleinverbruikers, dus niet alleen woningen, maar ook kleinere bedrijven. Wijziging van artikel 6.10, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 is nodig om de aansluitplicht voor de gebouweigenaar in de pas te laten blijven lopen met de wijziging van de aansluitplicht van de Gaswet voor de netbeheerder. Voor de gebouweigenaar gelden daarmee dezelfde aansluitplichten als voor de netbeheerder:

  • bij nieuwbouw is voortaan de hoofdregel dat voor kleingebruikers geen aansluitplicht geldt. Daarop bestaat slechts één uitzondering. De aansluitplicht geldt wel als het te bouwen bouwwerk in een gebied ligt dat door burgemeester en wethouders op grond van artikel 10 van de Gaswet is aangewezen als gebied waar aansluiting op het gastransportnet strikt noodzakelijk is om zwaarwegende redenen van algemeen belang, waaronder begrepen de maatschappelijke kosten en baten. Bij ministeriële regeling onder de Gaswet worden hiertoe nadere regels gesteld;
  • daarnaast is er in gebieden waar al een gastransportnet aanwezig is, geen aansluitplicht voor kleingebruikers meer is als burgemeester en wethouders het gebied op grond van artikel 10 van de Gaswet hebben aangewezen als gebied waar zich een warmtenet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet, of een andere energie-infrastructuur bevindt of gaat bevinden die kan voorzien in de verwachte warmtebehoefte. Die aanwijzing heeft tot gevolg dat het gebied stapsgewijs gasloos wordt doordat geen nieuwe aansluitingen meer mogen worden aangelegd en bestaande aansluitingen niet meer worden uitgebreid en ook niet meer worden vervangen.

Het zal dus per gebied kunnen gaan verschillen of de aansluitplichten voor de netbeheerder en de gebouweigenaar wel of niet gelden. Of in een gebied waar op grond van bovenstaande toch een aansluitplicht geldt, in een concreet geval daadwerkelijk op het gas moet worden aangesloten is evenals voorheen afhankelijk van de vraag of de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of dat de aansluitafstand groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

Het derde lid stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte indien de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of indien de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Uiteraard kan in voorkomende gevallen een beroep op gelijkwaardigheid worden gedaan om gebruik te maken van een andere warmtevoorziening. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing zal in deze afdeling niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Zie ook de toelichting op artikel 1.3. Op basis van het gewijzigde derde lid van artikel 6.10 [Stb. 2013, ….] is de verplichting om aangesloten te zijn op het warmtenet niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Zie de toelichting op de onderdelen A (begripsbepalingen distributienet voor warmte en warmteplan) en B (gelijkwaardigheidsbepaling) van Stb. 2013, 75.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties