Artikel 1.35. Werkzaamheden aan verbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en rookgasafvoervoorzieningen
1.
Het is verboden werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren aan een gebouwgebonden verbrandingstoestel, werkzaam op gas bestaande uit koolstofverbindingen, en bijbehorende voorzieningen voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van rookgas, zonder dat voor die werkzaamheden wordt beschikt over een certificaat, afgegeven door een instelling die door Onze Minister is aangewezen, waarmee kenbaar wordt gemaakt dat gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de hierin genoemde natuurlijk personen of rechtspersonen de werkzaamheden uitvoeren volgens kwaliteitseisen die zijn opgenomen in een door Onze Minister aangewezen certificatieschema.
2.
De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden zijn:
-
a.
het installeren van gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoe-voervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen;
-
b.
het repareren van gasverbrandingstoestellen, verbrandingsluchttoe-voervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen;
-
c.
het onderhouden van gasverbrandingstoestellen, verbrandingslucht-toevoervoorzieningen of rookgasafvoervoorzieningen; of
-
d.
het in bedrijf stellen en het vrijgeven voor gebruik van een gasver-brandingstoestel na werkzaamheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met c.
3.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
-
a.
een stookinstallatie die krachtens artikel 3.10p van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen inzake keuring en onderhoud; of
-
b.
werkzaamheden die worden uitgevoerd voor het verkrijgen van een certificaat als bedoeld in het eerste lid, of een accreditatie als bedoeld in artikel 1.36, tweede lid.
4.
Het eerste lid is tevens niet van toepassing op werkzaamheden die worden uitgevoerd met een certificaat dat is afgegeven door een certificerende instelling waarvan de aanwijzing is ingetrokken, gedurende zes maanden na de intrekking of, als het certificaat op het moment van intrekking van de aanwijzing een kortere geldigheidsduur heeft dan zes maanden, gedurende die geldigheidsduur.
5.
Onze Minister kan een andere termijn stellen dan de termijn, genoemd in het vierde lid, of nadere voorwaarden verbinden aan het gebruik van het certificaat gedurende deze termijn.